GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXV.

De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land. dat Ik u wijzen zal. En ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken; en wees een zegen. Gen, I2 : I, 2.

De ophefiing van de eenheid en de gemeenschap van ons menschelrjk geslacht ontstaat eerst door Abraham's roeping. Immers toegegeven moet, dat van dat oogenblik af een groep, die met het proces van Gods Koninkrijk in rechtstreeksch verband stond, van de overige menigte der menschen werd afgescheiden. Dat dit tot dusver niet het geval was geweest, toont het verhaal omtrent Babel's torenbouw. Eer Genesis ons dit verhaal teekent, wordt opzettelijk vastgesteld, dat na Noach's sterven, uit hem, uit zijn gezin en uit zijn geslacht de menschheid in volken verdeeld is, en verdeeld over heel de aarde. Zoo toch staat er: „Zoo zijn de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hunne geboorten, in hunne volken; en van deze zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed". Wel splitsing dus, wel verspreiding over de aarde, maar zonder dat er van tegenstelling tusschen een meer geestelijk en een meer wereldsch element sprake komt. De historie van het Koninkrijk Gods en de historie van het wereldleven vloeiden nog steeds in eenzelfde bedding. Te sterker komt dit voor u uit, zoo ge er op let, hoe ook bij den torenbouw van Babel van geen vrome of minder vrome groep sprake is. Ook brj deze gebeurtenis wordt gansch ons geslacht als één geheel genomen. „De gansche aarde, zoo lezen we, was van eenerlei spraak en eenerlei woorden". Saam trok ons geslacht naar het Oosten en daar juist hierdoor de spreiding begon, ontstond de vrees dat men van elkander af zou raken „Zg, d. i. heel ons geslacht, woonden toen in de vlakte van Sinear", waarin straks Babyion verrees. En bij de daar wonende menschheid kwam toen het denkbeeld op, om zich niet in tal van volkengroepen naar alle hemelstreken te verspreiden, maar één te blijven en saam te blijven wonen. De toren van Babel zou daartoe het middel zijn.

Alzoo intusschen was het bestel Gods niet. Van het Paradijs af was aan den mensch de last meegegeven, om de aarde te vervullen. Dit pogen bij Sinear ging alzoo rechtdraads tégen dezen last des Heeren in. Vandaar dat dit pogen op staanden voet verijdeld werd, en dat juist van toen af, dank zij de spraakverwarring, het groote uiteengaan van ons geslacht in op zich zelf staande volken naar Oost en West, naar Noord en Zuid begon. Derhalve werd dus toentertijd ons geslacht verdeeld, maar verdeeld naar geslachtsvertakking, en nog in 't minst niet naar geestelQk onderscheid. Uit de drie zonen van Noach hadden zich eerst drie gezinnen, toen uit die drie gezinnen tal van families, en uit die families tal van stammen en geslachten gevormd. Naar die vorming gingen ze uit elkander om volken in het letten te roepen, maar van eenig onderscheid dat tusschen-de ééne groep natiën en de andere onder geestelijk opzicht in he licht zou zijn getreden, vernemen we nog niets hoegenaamd. Elke groep, die uittoog, bewaarde veel of weinig van de traditie die Noach aan zijn kinderen had achtergelaten, en evenzoo traden bq elke groep, zonder onderscheid, elementen op die van God afleidden; doch zoo er in dit opzicht al onderscheid mocht zgn waar te nemen geweest, in elk geval was dit slechts een verschil in graad, niet in beginsel. Bleek dus al, dat onder de afstammelingen van Sem, o. a. in Terah's dagen, nog vreeze Gods stand hield, in elk geval was het verschil met de overige groepen slechts relatief en niet absoluut. Denk er slechts aan, hoe juist uit Sem de Babyloniërs opkwamen, en hoe schier nergens zoo machtig als in Babyion het vleesch den geest heeft verdonkerd. Tot op Terah was er dus geen geestelijke splitsing. Er was ethnologische indeeling naar de volken, maar geen geestel^ke indeeling naar het bleven bij of het afdolen van God.

Doch dit werd anders door de roeping (Jie tot Abram kwam. Hier heeft een ingrijpen van Hooger plaats en ontstaat afscheiding; afzondering van éen enkele groep is er het onmiddellijk gevolg van; en deze afscheiding draagt van meet af geen ethnologisch, maar een geestelijk karakter. Het Koninkrijk Gods en de wereld gaan uiteen. Dusver had de bewaring van het heilige gerust in het gezinsverband. Hoezeer maatschappelijk en ethnologisch saamlevend, bestond er van het Paradijs af in de gezinnen merkbaar verschil, In het éene gezin vreeze Gods, in het andere gezin meer een dienen van de wereld, en niet slechts erfelijk, maar ook door opvoeding was deze onderscheiding doorgegaan. Het opheffen van die gezinsafscheiding had het algemeen bederf doen uitbreken, dat daarna gestuit werd in den Zondvloed, Na den vloed was het zich afzonderen in vromen en goddeloozen, voor wat de gezinnen aanbelangt, weer begonnen, maar ook nu bleek dit ongenoegzaam, om de verbastering van het geestelijk element in ons menschelijk geslacht te stuiten. In het gezin kan men zich nooit geheel afsluiten. Van zelf stond men dus in verband met de andere gezinnen van dezelfde familie, en de huwelijken gaven contact met familiën zelfs buiten de maagschap. Het kwaad van voor den Zondvloed zou zich dientengevolge herhaald hebben. Door omgang en huwelijk zou het onheilige element toch, ook na den Zondvloed, in de vrome gezinnen weer zijn doorgedrongen. Zoo werd het eischvanden toestand, dat één der beste gezinnen ook van Z0n familie en maagschap en omgeving werd afgescheiden, om door middel van een op zichzelf zeer harde afscheiding, het geestelijk element te redden. Dit is het dan ook, v/at met Abram's roeping geschiedt. Tot hem toch gaat de last uit: „Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land dat ik u wijzen zal". En met dezen eisch wordt aanstonds de profetische toezegging gegeven, dat even als Adam en Noach stamvaderen waren geweest, zoo ook Abram stamvader van een eigen geslacht zou worden. Hij zou tot een groot volk worden. God zou hem zegenen en zijn naam groot maken, en zelf zou hij tot een zegen zijn ook voor de overige menschheid. Alomvattend toch ging de profetie uit: „In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden". Abram's geslacht woonde nog altoos in de vlakte van Sinear. De overige groepen waren links en rechts heengetogen, maar Sem's geslacht was in Mesopotamia gebleven. Nog hield, vooral in Terah's geslacht, de vreeze des Heeren stand; maar 't gelooi begon te wankelen; welhaast zou ook hier de vroomheid in wereldzin omslaan. Noch geslachts-, noch familie-, noch gezinsleven bewaarde meer voor afval, en nu neemt God de Heere den godvruchtigste van dat gansche geslacht er uit, en isoleert hem van zijn gansche familie. Om dit au te bewerkstelligen, moet Abraham met alles breken, met zijn land, zijn maagschap, zijns vaders huis, zijn gezin. Zelfs was het zoo besteld, dat hij nog geen kind had. En met zijn vrouw alleen moest hrj toen den weg naar de zee inslaan. Want wel kwam eerst bij Terah de gedachte op om mee te gaan, en zelfs kwam hij met Lot en anderen tot Haran, maar daar bleven ze, en toen toog Abram geheel alleen met Sara, en Lot, het land Kana^n binnen.

Hier is dan ook het eerst afscheidingen afzondering uit geestelijk motief. De twee stroomingen van het menschelQk leven gaan hier metterdaad uiteen. Wel was er van meet af tweeërlei histori'sch proces geweest, het ééne heilig en het andere onheilig, maar ze waren dooreengemengd gebleven. Thans echter hield die vermenging op. Het ééne kleed, dat dusver allen t omsluierd had, werd in tweeën gescheurd. Van denzelfden berg vloeiden nu twee beken af, elk in eigen bedding, en de groote tegenstelling tusschen Israel en de Volken zette met Abram's roeping in. Iets waar temeer nadruk op valt, omdat deze afzondering en isoleering niet uit menschelijke aandrift opkomt, maar een werk van God is. Het is de Heere die 't alzoo wilde en doorzette, en juist omgekeerd de mensch, die keer op keer in heel Israel's historie er op uit was, om dat strenge isolement te niet te doen.

Nu dient er nader op gelet, hoe dit isolement is ingeleid. Het gevaar van het blijven in Mesopotamië bestond daarin, dat familiebanden met minder vrome groepen, zoo licht den wereldzin door die familiebanden ook in het vrome gezin zou doen overslaan. Het zou dan ook weinig gegeven hebben, zoo Abram uit Ur der Chaldeën naar een ander oord in Mesopotamië ware gezonden. Ook daar toch zou hij verwanten gevonden hebben, en bleef dus het gevaar voor besmetting bestaan. Om doel te treffen, moest alzoo tweeërlei plaats grijpen. Ten eerste moest hg ver van Ur worden weggezonden, eerst naar Palestina, straks naar Egypte. En ten andere moest h^ naar een land trekken, waarin hij als vreemdeling verkeeren zou, d. w. z. naar een land met welks volk hij geen banden des bloeds bad, voor welks zedelijke en geestelijke gesteldheid noch hij noch z^n kinderen sympathie konden ge? voelen, en ten slotte |^-^ een land als Egypte, welks taal men isiet kende en op welks erf men geheel op zichzelf zou moeten huizen, gel^k dat in Gosen het geval was, Dit verscherpte natuurlijk het begrip der afzondering. Onder gewone omstandigheden ware te vreezen geweest, dat omgeving en verkeer en straks huwelijksluiting, toch weer de afscheiding zou hebben te niet gedaan. Feitelijk toont de liistorie dan ook, hoe sterk de verleiding was, die de afgoderg der Kana^nieten en de feesten die ze daarb^ vierden, toch nog op Abram's nakomelingen geoefend hebben. Zoo moeilijk en bijna onmogelijk is het, op den duur een zich voortplantend geslacht van den wereldzin der menigte te isoleeren. Een kind van vrome familie, opgevoed in een wereldsch gezin, gaat veel lichter zelf tot wereldzin over, dan dat een kind uit een wereldsch gezin, opgevoed in een vrome familie, de godsvrucht van wie hem opvoeden zich toeeigent. In de eerste jaren gaat 't wel, of schijnt 't althans te slagen, maar bij het opgroeien verliest men gemeenlijk al meer terrein.

Veilig kan dan ook gezegd, dat geheel ditzelfde gevaar onder Abraham's nakomelingen telkens en telkens weer is opgekomen, en dat het tenslotte niet bij het volk als geheel genomen, maar alleen bij de vrome gezinnen is afgewend en dan nog alleen door de gedurige aanvechtingen en tegenspoeden, die Israel te verduren had.

We leggen hier vollen nadruk op. Wat we in dit korte historische overzicht bestrijden, is de zucht om het geestelgk leven los te wrikken van zijn grondslag in het natuurlijk leven, de herschepping van de schepping te isoleeren, de wereld aan het ongeloof prijs te geven, en zelf alleen bedacht te zijn op de redding zijner eigen ziel en de redding van enkelen die men uit de massa die verloren gaat, poogt boven water te houden. Tot op Abram's roeping, toont dan ook de historie van ons geslacht, gelijk de Schrift ons die voorlegt, vlak het tegendeel. Het geestelijke en het natuurlijke leven, hoe diep ook prïncipeel onderscheiden, scheidt zich niet van elkander af, beide mengen zich dooreen, en eenzelfde volksleven blijft aan allen, aan vromen en onvromen, gemeen. De wereld in haar ontwikkeling uit de factoren der Schepping wordt niet losgelaten, wordt niet prijsgegeven. Die Schepping is het groote kunststuk Gods, het meesterwerk van den Oppersten bouwmeester en kunstenaar, niet alleen in alle sferen der onbezielde schepping, maar ook, en niet 't minst, in de wereld der menschenkinderen. Aan de wereld hangt Gods eere, en al kan die wereld voor ons persoonlijk geen eeuwige vrucht meer afwerpen, niet om onzentwiUe, maar om Gods wille moet toch hetgeen God in die wereld besloot, tot zijn recht komen. Maar hoe scherp we dit ook op den voorgrond stellen, des te beslister moet op 't punt van Abram's roeping erkend, dat hier iets plaats greep, dat zich in vlak tegenovergestelde richting bewoog. Hier werkt geen streven om saam te houden, maar omgekeerd een actie die uiteentrekt, afscheidt en isoleert. Israel heeft dan ook van meetaf, al de eeuwen van zijn bestaan, onder den indruk der scheiding, der isoleering gestaan. Elke poging van Israel om zich hieruit terug te trekken, en als de volken te zgn, was nationale zonde, en toen.Israel in Samuel's dagen vroeg om een Koning „gelijk deandere volken hebben", is het Israel klaar en duide-Igk aangezegd, niet door Samuel, maar door God: „Ze hebben niet u, Samuel, maar ze hebben mij hun God verworpen." Voor Israel was het isolement levensbeginsel, en wie hier op afdong in Jeruzalem en in de vlekken en dorpen tastte Israel's levensbeginsel aan. We denken er dus niet aan, en kunnen er niet aan denken, om bij Abram's roeping de eenheid der gemeenschap vol te houden. Waar we alleen tegen op komen, is, dat zoo telkens de Christenheid inleefde in het verlangen en drijven om ook nu nog als Christen te doen, wat in Israel tot wet was gesteld; en dit pogen om het Oud-Testamentische tot regel aan het Nieuw-Testamentische leven te stellen, valt, helaas, in zeer enkele kringen nog wel ter dege te bespeuren. Een gevaar, waartegen onzerzijds op de tweeërlei waarheid valt te wijzen, ten eerste dat onder Israel Gods bestel het isolement verordend had, maar ook ten tweede, datwedebetee kenis van het Evangelie te niet doen, zoo wij, onder het geklank van het Evangelie levende, de Israelietische bedeeling voorzetten. Immers op dit standpunt begrgpt men de Voleiding nooit.

Geheel het Joodsche vraagstuk, ook voor het heden, hangt dus aan dit ééne punt, dat ge goed verstaat, hoe de bedeeling in Israel van tijdüijken en niet van blijvenden aard was, en deswege als uitzondering geldt en niet als regel. Dit niet doorzien en niet verstaan te hebben, is dan ook de feil geweest van alle groepen onder de belijdende Christenheid, die steeds en bij voorkeur hun belangstelling aan de Joden plachten te wijden. Nu is in de Schrift op alle manier tegen dit kwaad gewaarschuwd en gewaakt. Ge behoeft slechts de tegenstelling tusschen Melchizedek en Abram in te denken, om u hiervan te overtuigen. Melchizedek vertegenwoordigt den toestand van vóór de afzondering. Hij is representant van de periode, toen nog het heilige en onheilige dooreen gemengd saamleefde. Tot op zekere hoogte kan men zelfs zeggen, dat Melchizedek nog priester der menschheid was. Er staat dan ook in Hebr. 7:4: Aanmerkende hoe groot deze geweest is, aan denwelke ook Abraham, de patriarch, tienden gegeven heeft uit den buit". Hij bezat een priesterdom niet uit een bepaalde familie, zooals Aaron, hij was in dat opzicht zelfs zonder vader en zonder moeder, zonder geslachtsrekening en zonder beginsel van dagen; zgn priesterschap neemt daarom ook nimmer een einde. Dit priesterschap van Melchizedek blijft in eeuwigheid, en leefde weer op in den Zoon. En tegenover dit groote, nooit eindigende priesterschap van Melchizedek, dat heel ons menschelgk geslacht raakt, staat het tijdelijk priesterschap van Aaron in zijn enge beperking. Het geldt alleen voor Israel; het is aan afkomst gebondeur; bij het sterven eindigt het voor ieder die het bekleedde; en als de Christus verschgnt, verdwijnt het, houdt op en gaat te niet. Toen het voorhangsel van den tempel scheurde en de Christus den zoen had volbracht, en hij juist daardoor OEse Hoogepriester in den zin van Melchizedek's priesterschap was geworden, viel heel het Aaronitische priesterschap weg. Het was nooit reëel, altoos slechts schaduwachtig en zinbeeldig geweest, en ging nu in het Hoogepriesterschap van Christus, dat wel reëel was, op eenmaal te niet. Het priesterschap van A^ron kon niet reëel zijn. Hij toch behoorde tot de menschen „die zwakheden hebben" (Hebr. 7 : 28), maar het woord der eedzwering, dat na de wet gevolgd is, stelt den Zoon, die in der eeuwigheid geheiligd is. Er kan onder Christenen, die Gods Woord huldigen, alzoo geen geschil hierover rijzen. De bedeeling onder Israel kon niet gemist worden, |ze berustte op isolement, ze moest vormelijk zgn, maar ze kon niet anders dan voorbijgaand wezen, ze kon geen ander dan een tijdelijk karakter dragen, ze kon nooit regelstellen, maar was en bleef uitzondering. Ze toonde het beeld, nooit de zaak, en het schijnsel van dit beeld moest vanzelf te niet gaan, zoodra de realiteit in Christus verscheen. Doch juist hieruit ziet ge dan ook, hoe onzinnig het is, zoo geloovigen, die in Christus de realiteit ook van het priesterschap belijden, thans zich aan de grond-idee van de bcdeeling van Israël willen vastklemmen, en den gang van het Koninkrijk Gods nog af pogen te scheiden van den gang der wereldsche historie en van de ontwikkeling, die uit het natuurlijk leven opkomt. In Christus was de zaligheid uit de Joden, maar voor de menschheid, en nooit mogen we daarom in de kluis van Israel de wereldidee van het Christendom vastmetselen.

Doch er is meer, waarop hier de aandacht moet gevestigd. Abrams roeping bracht wel uitzondering, afzondering en afscheiding, maar niet in exclusief geestelijken zin, gelijk men niet zelden op godsdienstig terrein de afzondering en afscheiding poogt toe te passen. Er is tweeërlei isolement. Men kan zich isoleeren, of althans pogen te isoleeren, van al wat wereld en uit de wereld is. Men gaat van zrjn stad of dorp uit, trekt naar een eenzaam en verlaten oord, waar niemand woont, voedt zich met wat de natuur oplevert, kleedt zich met het wol van de lammeren, spreekt niet, heeft omgang noch verkeer, en leeft uitsluitend geestelijk in volstrekt isolement. Gaat men zoover niet, dan kan men met gelijkgeziiiden saam zich in een klooster opsluiten, en om dat klooster het land bebouwen voor zijn onderhoud, maar zonder in de stad te gaan, zonder in eenig dorp om te dolen, zouder met de lieden, die uit de wereld zqn, contact te hebben. Afloopend zqn er zoo allerlei trappen en graden van isolement. Volstrekt kan men zich nooit niet van het aardsche losmaken, want ons lichaam is aardsch en heeft aardsche behoeften, maar toch kan men hierin zoover mogelijk gaan, doen alsof de wereld niet bestaat, en enkel in geestelijke afzondering en teruggetrokkenheid voortmrjmeren. De Trappisten legden zelfs de belofte af om altoos te zwegen. Zoo en niet anders is de lijn van de geestelijke afzondering, maar juist op dié lijn beweegt de bedeeling van Israel zich in het minst niet, ze heeft er niets mee uitstaande, en nooit mag men zich op Israel ter verdediging van dit absoluut geestelijk element beroepen. Wat Abrams roeping tot stand brengt, is de afzondering niet van de enkele personen, maar in hen van heel een volk. Niet, alsof in dit volk alle individuen geestelijk geheiligde personen waren, maar zoo, dat al wat in dit volk is opgenomen, er in deelt. De aanhoorigheid tot het Verbond hangt niet eeniglrjk af van persoonlijke vroomheid. Het Verbond omvat heel het volk en sluit al wie tot het volk behooren, in. Er is dan ook geen sprake van, dat Israel het wereldsche, natuurlijke leven aan de Heidenen laat, en zelf in kluizen en kloosters schuilen gaat. Integendeel, als Israel naar Kanaan optrekt, worden de machtige druiventrossen van Eskol voor het ocg van het volk uitgedragen, heel Kanaka wordt geroemd als een land van melk en honig, groote feesten worden om den Tabernakel en straks om den tempel op Sion gevierd, het volk munt uit in landbouw en wgnbouw, op sierlijke kleeding werd prrjsgesteld, heel het leven had er een vroolijken aanblik, en van een geestelijk zich terugtrekken uit het natuurlijke leven moge bij enkelen sprake zijn geweest, gelijk dit b^ de Nazireërs voorkwam, maar het volk als volk kende slechts één isolement, de onderscheiding van de andere volken. Maar dan ook om, behoudens die afscheiding, zelf als volk het natuurlijke leven te genieten, evengoed als de heidenen zelve. Het onderscheid tusschen dit tweeërlei element van afscheiding worde dus niet uit het oog verloren. Uiteenscheuring van het geestelijke en het natuurlijke leven is nimmer het kenmerk van Israels isolement geweest. De afscheiding die onder Israel plaats greep, omvatte de^^/^«sferen van ons menschelijk leven. Ze isoleerde den dienst van Jehovah van den dienst der afgoden, en evenzoo het maatschappelijke en nationale leven van dit ééne volk van dat der overige volken om hen heen. Verontschuldiging voor een overlaten van de leiding van het volksleven aan de ongeloovigen, is ahoo nooit voor wie den Christus belijdt, aan het isolement van Israel te ontleenen.

Doch zelfs voor Israel, nu niet als geestelijke gemeenschap van vrome individuen, maar als volk genomen, met al de behoeften en nooden die een reëel volksleven met zich brengt, was het isolement allerminst volstrekt. Het contact met de andere volken was wel beperkt, maar volstrekt niet afgesneden. Het was afgesneden in het gezinsleven en in den eeredienst, maar niet in landbouw, nijverheid en handel, in verkeer en omgang, in wat de cultuur door ontwikkeling in wetenschappen en kunsten was. Er was van de kust uitgaande een scheepvaart; er waren karavanen uit het Oosten en uit het Zuiden die het land binnentrokken of doortogen; Salomo denkt er niet aan de Koningin van Seba af te wijzen; Elisa ontvangt Na^man den Syriër met alle respect; Hiram komt uit Tyrus om den tempel te bouwen. En uit Egypteland was de traditie meegebracht van de kunstvaardigheid die aan de oevers der Nijl ontloken was. En wat nog sterker spreekt, bij dit maatschappelijk contact bl^kt gedurig, dat Israel juist uit oorzake van zijn afzondering op schier elk gebied van maatschappelijk leven achter blijft brj de heidensche volken. Geboerd heeft Israel voortreffelqk en ook zgn herdersleven liet niets te wenschen over, maar op wetenschappelgk gebied ging Griekenland verre voor, op kunstgebied overtrof reeds Egypte het weinige dat in Israel opkwam, in de rechtsontwikkeling komt aan het heidensche Rome de eere toe. De kunstvaardigheid was in Israel zeer laag blijven staan, zoodat men huis en persoon sierde met wat de scheepvaart of de karavaan van elders inbracht. Er was een rijke ontwikkeling in de Chokma, gelijk die in de Spreuken ons toespreekt, er was prachtige zang in den kring der psalmisten, maar dit alles werd bezield door hooger adem; doch vraagt men wat het volk van Israel voor de kennis der natuur, voor het proces van ons onderzoeken en denken, voor de ontwikkeling van het sociale leven gedaan heeft, dan Irjdt het geen tegenspraak dat het in dit alles door de Cultuur der omringende volken zeer verre overtroffen werd. Hierin ligt de schaduwz^de van zijn isolement. Voor zijn toekomst en ontwikkeling was heel het volk schier uitsluitend op een geestelijk doel gericht, dat zich uitsprak in de profetische bezieling, die hoog in Israel bloeide maar op schier elk ander gebied bleef het achter én schoot te kort, niet pas in het

eind, maar steeds. Israel toont, hoe de d volken elkaar noodig hebben, en hoe alleen in i de gemeenschap der volken het menschelp tgzGsh leven r^ker ontwikkeling bereikt. Toont, hoe de tak de gemeenschap met den stam en den wortel niet moet verliezen, want dat een volk In z^n afzondering wel een eenzijdig, hoogstaand doel kan najagen, maar dat zelfs dan die eenztj^gheid zich vanzelf wreekt In het afsterven van de overige takken, die tot geen rijker ontwikkeling komen kunnen.

In verband hiermee nu moet er op gelet, dat Abram's roeping zelve, die Israels isolement ten gevolge had en bewerkte, tevens den last en de toezegging inhield, dat dit isolement niet bestemd was om tot den einde toe te duren. Die roeping toch hield ook in: „In u zullen alle geslachten van het aardrijk gezegend worden" Dit nu duidde er vanzelf op, dat het Isolement slechts een tijdelijke maatregel was; en dat deze afscheiding van het volksleven uit het groote verband van het maatschappel^k leven der wereld, slechts middel was, om ten slotte juist tot een veel machtiger contact met de volken te geraken. Als het Isolement begint, dreigt het gevaar dat de giftige stroom der wereld het geestel^k kleinood zal vernietigen. Die stroom is dan machtig en de vrome groep klein en zwak. Daarop volgt dan het isolement, om te waken dat het zwakke niet onderga, en zich als geestel^k element in stille afzondering handhave. Maar dit alles moet er toe leiden het geestel^k element zoo sterk en om _ _ ten slotte zoo oppermachtig te maken, dat de verhouding wordt omgekeerd, en dat hetgeen geïsoleerd was nu met geestel^ke overmacht alle andere volken, d.i. heel ons me& schel^k geslacht, zegene, Israël zal gezegend zi^n, doch niet om zich in nationale zelfzucht te verheffen en af te scheiden, maar veeleer om, zelf gezegend, tot een zegen voor heel de aarde te zign. Hieruit kwam dan ook b^ Israel de profetie op, gelp dit bij geen ander volk het geval was. Wat Israël is, toont en aan de wereld biedt, is nog het ware niet. Er komt veel meer, er komt veel grooters, er komt iets veel heerlijkers. Het beweegt zich alles toe naar de realiseering van het hoogste ideaal. Het is het Koninkrijk Gods dat door de dammen en dijken van het aardsche leven heenbreekt, en zich in I& raëi slechts het middel verschaft, om ten slotte hoofdstroom te worden, en heel het leven der menschheid te beheerschen. Dit alles nu Aa^ Israël nog niet, het was in Israël nog niet, het werkte nog In Israël niet, maar het beeld ervan droeg Israël in z^n isolement, en in dat beeld schuilde het hoogheilig ideaal van het Koninkrijk Gods. Vandaar dat't niet anders kon, of In Israël moest de Profetie bloeien. De Profetie toch voleindde dat beeld, en bereidde den dag voor, waarop het beeld reëel zou worden, enjuistindatidealebeeld stond de opheffing van het isolement op den voorgrond. Nooit eischte de Profetie Hinder daa heel de wereld op. De Profetie zag altoos over de bergen van het Heilige land naar de volken uit. Ze ging uit niet enkel op de redding van enkele personen, maar op de Voleinding van heel het wereldleven, en van de Voleinding van heel het wereldleven op de Voleinding van het Koninkr^k God, en dit zoo weinig in exclusief-gecstel^ke beduiding, dat veeleer zelfs het geestel^k element de Profetie meest in vormen toespreekt, Hjke wereldleven der die aan het natuurheidensche volken ontleend zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's