GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLI.

TWEEDE REEKS.

III.

Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen. Rom. II : 36.

Saamvattend wat we vonden, bleek, dat het doel der Schepping niet in den mensch, maar in God zelf ligt, ook al staat vast, dat onder de creaturen de mensch vooraan staat. Het uitgangspunt, van waaruit het historisch proces zich naar de Voleinding toe beweegt, kan derhalve niet anders dan in God liggen, onverschillig of men de idee ervan in Gods Raad en Bestel, oftewel de verwezenlijking ervan in de eerste daad der Schepping zoekt. Dat de Schepping een doel had, en dat dit doel in de verheerlijking van Gods naam school, kon op Schriftuurlijk standpunt niet worden ontkend noch voorbij gezien. Het was zoo duidelijk uitgesproken, dat uit Hem en door Hem, maar ook tot Htm alle dingen zijn. En ook afgezien van de stellige uitspraak der Schrift viel het niet anders te denken. Den Heere onzen God kan onze voorstelling zich niet anders dan als eeuwig denken, maar zoo we onzen God als eeuwig denken, spreekt 't ook vanzelf, dat er niets, wat dan ook, een eeuwig medebestaan kan hebben; dan toch zoude dat mede-eeuwige Gode gelijk zijn geweest. Zonder nu op bespiegelingen, die achter den horizont van ons begrip liggen, dieper dan ons geoorloofd is In te dringen, kunnen we het ons dan toch niet anders voorstellen, dan dat God Drieëenig eerst zonder zijn Schepping is geweest, en dit wel eeuwiglij k, en dat Hij eerst daarna, door eigen daad, den tijd van zijn Schepping zelve heeft ingezet. Waar nu vóór de Schepping niets buiten God bestond, en iets wat niet bestaat, geen beweegreden voor God kon zijn, om tot schepping over te gaan, zoo volgt reeds hieruit rechtstreeks, dat de oorzaak, de beweegreden, het motief van de Schepping niet anders dan in God zelven kon gelegen zijn. Wel kan God de Heere in zijn Scheppingsplan een door Hem uitgedacht voorwerp als middeopunt kiezen, en om dat ééne als middenpunt al 't overige schikken, maar dat is dan toch altijd een afgeleid motief, en de grondoorzaak en hoofdbeweegreden van de Schepping als één geheel genomen, blijft dan toch altgd te zoeken! in God zelf. Wat de Schrift nu ten deze' openbaart, strookt geheel met dezen elsch van onze logische overweging. Veilig kan dan ook gezegd, dat de Kerk in haar verschillende scbakeeringen het nooit anders begrepen heeft. Ongetwijfeld mag de Gereformeerde Kerk er zich op beroemen, dat zij dit grondmotief van alle aanzijn het scherpst in zijn gevolgen doorzien en het machtigst op den voorgrond, gesteld heeft, maar 't zou toch een tekort doen aan de waarheid zijn, indien men beweerde, dat 't zg de Roomsche, 'tzij de Grieksche, 't zij de Luthersche kerk op dit punt een onzeker geluid hadden gegeven. Voorzooveel de onderscheidene Kerken zich over het einddoel der Schepping uitlieten, heeft nooit één kerkelijk belijdenisgeschrift, kerkelijke Catechismus of kerkelijke Liturgie in iets anders dan in de eere Gods het einddoel van al het bestaande gezocht. Wat alleen dient toegegeven te worden is, dat de Kerk in de eerste eeuwen van haar optreden het vraagstuk zelf van het doel der Schepping niet tot op den bodem placht te peilen, en daardoor in veel liefelijke beschikking van de Goedheid en de Liefde Gods ten deze hangen bleef. Zoodra echter, met name onder de leiding van de groote Kerkvaders en Scholastieken, het vraagstuk zelf in het oog werd gevat, bleef het antwoord dat uitkomst gaf, steeds de eere Gods op den voorgrond plaatsen.

De afwijkende zienswijze is niet uit de Kerk, maar uit het geestelijk leven buiten de Kerk opgekomen en wortelde in wijsgeerige overleggingen, die er steeds op uit waren, den mensch, en niet God, als uitgangspunt te kiezen. Reeds vóór de Hervorming doorbrak, viel dit te merken in de beweringen van de Humanisten. Na het tot stand komen dsr Hervorming ving Socinus deze valsche gedachte op en zocht haar ingang te doen vinden. Zelfs Leibnitz bewoog zich ten deele op die zelfde gevaarlijke lijn, en in de jongere w^'sbegeerte bleef het steeds het in den grond ongodsdienstige pogen, om den mtnseh als einddoel t« kiezen, en wel als e«n tlnddotl, waartoe de menseh zichzelf po­ neerde. Steeds verder ging men dan onder de profetie van de Evolutie op deze onzalige Ign voort. Het kwam, zoo beeldde men zich in, al uit het onbewuste op, reeds in de hoogere dieren begon bewustzijn op te leven, maar eerst in den mensch nam dit bewustzgn helder-zelfbewusten vorm aan. Eerst in den mensch ontwaakte heel de Schepping tot een streven, dat 't ai beheerschen kon. En zoo was het tenslotte de mensch, die naar eigen volmaking geheel het proces der Schepping wist heen te leiden. Voor niet-philosophen en meer gemoedelijk aangelegden werd dit dan zóó goed gepraat, dat God als de volmaakte Liefde werd aangetwden en dat volmaakte Liefde niet toelaat, dat men alles voor zichzelf opeischt; dat dus ook God niet eigen verheerlijking, maar het gelukkig maken van zijn schepsel zich ten doel moest kiezen, en dat alleen de mensch hiervoor in aanmerking kwam. Een sentimen> teele redeneering, dddrom zoo in den wortel valsch, omdat ten slotte toch altoos weer de Liefde die hierin verheerlijkt moet worden, niet een vage idee buiten God, maar God zelf is. God heeft niet maar lief, maar God is de liefde, en juist hierin ligt het principieele onderscheid tusschen Hem zelven en alle creatuur, waarin Hij liefde uitstort en waaraan Hij liefde bewijst. Metterdaad heeft de Kerk, wat dit allesbeheerschende punt betreft, dan ook de fakkel der waarheid in de wereld uitgedragen, en niet In het studeervertrek van den wijsgeer, maar op den kansel van de eenvoudigste dorpskerk wordt nog steeds de spil recht gezst, waarom hemel en aarde zich bewegen.

Deze roem kan aan de Kerk niet ontnomen worden, mits maar tegelijkertijd de erkentenis uitga, dat ook de Kerk in haar verdere ontwikkeling van de waarheid gedurig de consequentie van haar uitgangspunt verloochend heeft. Het nadruk leggen op de goede werken naast de genade, instee van als uitvloeisel der genade, keerde de beginselen der goede orde om, en al bleef in het Te Deum, in het Hallelujah, en in allen hoogen lofzang, de verheerlijking van Gods naam op den voorgrond staan, in de leer der Voleinding liet men ze steeds meer glippen, en kwam er steeds meer de gelukzaligmaking van den mensch voor in de plaats; iets wat dan op zijn beurt weer tot onmiddellijk gevolg had, dat alleen aan het geestelijke duurzame v/aarde werd toegekend, en de schepping buiten den mensch, en aan den mensch zelfs zijn lichamelijke verschoning, ais overtollig, onverschillig en niet ter zake doende achteruit werd gezet, zoo niet geheel vergeten. Doelt alles op de eere Gods, dan spreekt 't vanzelf, dat niets voor niets geschapen is, dat alles zijn beteekenis heeft, en dat het einde niet kan bereikt worden, of 't moet al uitloopcn op het doeleinde waarvoor God 't bestemde en schiep. Zet men daarentegen deze grond waarheid terzijde en stelt men er voor in de plaats, dat 't om den mensch gaat, dan ontvalt hiermede waarde en beteekenis aan al wat niet rechtstreeks den mensch dient of voor diens toekomst onverschillig Is. Nu zou dit op zichzelf de beteekenis der stofTalgke wereld naast die der geestelijke wereld nog hebben kunnen handhaven, zoo de mensch buiten zonde ware gebleven; maar nu het feit er eenmaal toe lag, dat juist de stoffelijke wereld de sterkste verleiding op den mensch heeft uitgeoefend en in botsing met zijn geestelijke existentie was gekomen, moest juist de hoogste opvatting van deze gelukzaligheid er toe leiden, om al 't lichamelijke en stoffelijke met onverschilligheid te bejegenen. De martelaar, die niet alleen al de schatten der wereld, maar ten slotte zelfs zijn eigen lichaam aan de zaak des Heeren overgaf, stond geestelijk het hoogst. Dank zij deze overtuiging verloor het stoffelijke alle eeuwige beduidenis, en al lüeld men dan formeel nog aan de opstanding van het lichaam vast, het sprak toch de hooggestemde ziel niet meer toe. Wat zou 'c ons baten of we later ons lichaam al terug ontvingen.' Wat onze ziel in ons sterven als lijk afstiet, was een verbruikt stuk van ons zelf, en dit wel van kwade gedachtenis. We moeten dan ook, om in het stuk der Voleinding weer op beter paden te geraken, geheel van 't uitgangspunt, dat men in zichzelf zocht, afzien, en van de lijn van den mensch op de lijn van God overgaan. Wie van den mensch wil uitgaan komt dan ook in het eind b^' niets anders dan bq den mensch terecht. Omdat hg van den mensch uitging, houdt hij in 't eind niet anders dan den mensch over, en wil alleen datgene van den mensch wat den mensch alleen eigen is, d.i. zijn onsterfelijke geest. In een geestenwereld eindigt dan, wat eens met de rijke, alzrjdige^chepping begon. Aan deze onhoudbare voorstelling nu ontkomt men eerst dan, als men het uitgangspunt erkent niet in den mensch, maar in God. Gaat men uit van den mensch, dan is ieder mtnsck^tao goed als de ander, en 't geheel der Schepping valt uiteen in zooveel deelen als er menschen zijn. Liefde moge hen In heilige bezieling saam verbinden, maar in aanvang en oorsprong Is het een myriade van gelijksoortige menschen. Alle eenheid ontbreekt. De Schepping valt in duizend en nogmaals duizend deelen uiteen. En eerst van lieverlede trekken deze deelen, na elkander eerst afgestooten te hebben, elkander aan, en of 't een eenheid wezen zal, blijft tot het einde toe de vraag. Stuur en gang toch is er in zulk een samenstel der dingen niet. Is er geen hooger wil in God, die alles bestelt, beheerscht en bestuurt, dan moet de in beweging brengende kracht wel in den vrijen wil van den mensch worden gelegd. Die vi-ijè wil moet dan aan ieder mensch eigen zijn, en het is uit het spel van allen vrijen wil, dat in het eind het afgewerkte product zal moeten voortkomen. Tot op het laatste oogenblik toe kan alzoo het geheel nog steeds weer in duigen vallen. Van den vrijen wil tot het toeval is maar ééne schrede. Alle profetie faalt dan. Alle uitzicht kan ver* donkerd worden. En als we ten slotte voor de poorte der Voleinding zullen zijn aangekomen, kan nóg alles worden uiteen geslagen, ja worden gepulveriseerd. De donkergetinte, pessimistische beschouwingen die over den afloop der dingen, in telkens nieuwen vorm, de' ronde doen, laten zich dan ook zeer wel verstaan. Men komt toch, deze lijn vervolgend, óf in het eind bij een naakt complex van geesten uit, zoodat al wat daar achter ligt, slechts een overtollig oponthoud heeft veroorzaakt, oftewel nog in het laatste oogenblik spat en springt alles uiteen en is het eind een door de tranen van millioenen nooit naar waarde te beweenen teleurstelling. Vandaar dan ook dat ten slotte alle religie, ook in de afgodische kringen, er steeds op drong om uitgangspunt en eind der schepping niet in den mensch, maar in aller dingen Schepping te zoeken, en wat de afgodische religiën nog slechts op den klank af uit het verleden nastamelden, is ten slotte in de Kerk van Christus tot volle, krachtige intonatie gekomen. Wat de Profeten en Psalmisten, de Evangelisten en Apostelen ons daarvan ten beste geven, is en blijft de hoogste wgsheld, die ooit 's menschen geest kan indenken, en de eenvoudige vromen die hieraan vasthouden, staan in hooge saamvatting der dingen verre boven de duizelingwekkende vondsten van een Hegel of Hackel. Ligt in God het uitgangspunt, en moet daarom In God het eindpunt worden gezocht, dan ligt in dit dubbelefeit vanzelf de eenheid van het geschapene. Dan biedt zich dit geschapene in zijn tweezijdige gedaante, als stoffelijk en geestelijke, met gelijke hoogheid aan ons aan. En dan stuurt het wereldproces er op aan, niet om een deel, een stuk, z^ 't al het hoofdstuk der geschapen dingen, maar om heel die Schepping zelve aan het eind van haar proces zoo te doen uitkomen, dat er de glorie van onzen God in uitstraalt op een wijze, gelijk ze dit alleen in die eenheid, in dien samenhang en In die voleinding kon.

Eerst zoo erlangt het leerstuk der Voleinding zijn bij uitnemendheid hoog gewicht. Op het standpunt van hen die den mensch als einddoel stellen, komt men aanstonds voor de vraag te staan: Als ge na uw sterven zalig wordt, wat wilt ge dan nog meer? En als eens alle uitverkorenen zullen zijn ingegaan, waarvoor zou deze wereld dan nog verder dienen? Dan heeft ze afgedaan, en kan in het niet verzinken. Zaliger dan zalig kan men niet worden, en als alle uitverkorenen in de zaligheid zullen zijn ingegaan, blijft er Immers niets meer te doen over. Al wat buiten der uitverkorenen zaligheid valt, ware dan overtollige last. Maar heel anders komt de zaak te staan, zoo de eere Gods de toekomst bepaalt. Ook dan zal zeer zeker de mensch en diens toekomstig lot in het geheel niet alleen begrepen zijn, maar er zelfs een hoofdbestanddeel in vormen; maar toch, daarbij kan het dan niet blijven. Een kunstenaar die in zgn kunstwerk schier eindelooze overtolligheid aanbrengt, die straks toch weer moet worden weggenomen, en moet wegvallen, is geen meester in zijn kunst, en daarom is het volstrekt ontoelaatbaar, dat we van den Oppersten Kunstenaar ons een even zoo gebrekkig kunstwerk zouden te 'denken hebben. Is het van God alles uitgegaan, hield 't door God alles stand, en moet 't alles op Gods glorie uitloopen, dan valt niets als onheilig uit, dan heeft alles zin en beduidenis, en dan zal de Voleinding juist daarin eerst waarachtiglijk voleind zgn, dat ook de beteekenis van het lager geachte, in z^'n verband met het hoogere, uitkome. Door de kleinste moleculen het hoogste effect te bereiken, is juist de wondere trek van den grooten Kunstenaar. Heeft 't nu Gode goed gedacht, een heelal tot aanzqn te roepen, saamgesteld uit milliarden en billioenen en trillioenen van schijnbaar, o, zoo nietige en kleine gegevens, zoodat wij van verre niet verstaan, waartoe 't alles strekken moet, en gaat dit zoover, dat wij de reden van bestaan van duizendmaal duizend starren zelfs van verre niet gissen, dan ligt het heelal als een onverklaard geheel voor ons. Toch moet 't alles, als Kunstwerk Gods, eenheid, samenliang, saambinding en gemeenschappelijkheid bezitten. Niets mag doelloos zijn. Al wat er is moet op een einde uitloopen, waardoor het doel van zijn bestaan en werking verklaard wordt. En zóó heel de Schepping opgevat, zou het de onmogelijkheid zelve zijn, dat, om slechts dit éene te noemen, geheel onze lichamelijke verschoning wegviel, om niets dan onze ziel over te laten. Gaat 't om Gods eere, dan moeten belde, zoo de stoffelijke als de geestelijke wereld, tot haar recht komen, en dit wel niet alleen de stoffelijke wereld die ons als menschen aankleeft, maar al wat God schiep. Zoo voelt men hoe de Voleinding een geheel anderen zin krijgt. Bepaalt uw onderzoek bij de Voleindicg zich tot de vraag: wat er van den mensch wordt, dan wordt al wat den mensch niet raakt, onverschillig. Het interesseert niet meer. Men kan er over redeneeren, maar bet pakt niet meer. Vooral de kranke, die straks door zijn sterven verlost wordt van zijn kankerend lichaam, dat hem zijn aanzijn verbitterde, voelt niet de minste begeerte, om, straks ver boven alle dingen verheven, dat lichaam terug te wenschen. Maar stelt ook ons geloof den eisch, dat ons, ook met het oog op da toekomst, niets zoo sterk boeit als de begeerte en het verlangen, om de eere Gods in heel zijn Schepping te zien uitblinken, dan natuurlijk wordt onze blik op de toekomst geheel gewijzigd. Dan bepaalt egoïsme ons niet meer tot het begeeren van wat ons persoonlek dienen kan, maar treedt de geheel andere vraag op den voorgrond, hoe 't al wat bestaat, eens in het eind der dagen den lof des Heeren groot zal maken, en hoe ook wij door ons verheerlijkt aanzijn eeuwiglijk tot die grootmaking van Gods naam zullen kunnen medewerken. Hieruit volgt intusschen niet, dat we In de gedachte aan de Voleinding onszelven zullen wegcijferen. Het gaat niet om den mensch, het gaat om God, maar het Is God zelf die in al het geschapene den mensch op den voorgrond schoof. Gelijk we vroeger reeds opmerkten, mogen we ons door geen astronomische verklaringen hiervan laten afbrengen. Al Is en blijft deze onze aarde slechts één der planeten in één enkel zonnestelsel, en al weten we, dat dit ééne zoimestelsel als in het niet verzinkt, vergeleken bg de wondere creaturen die het Firmament In zijn weelde ons doet toeschitteren, toch ontneemt ons dit de overtuiging niet, dat deze onze aarde, hoe klein en hoe schijnbaar bijkomstig ook, in het gansche heelal een geheel eenige plaats inneemt, zoodat geen andere star met haar te vergelijken is. Dit staat voor elk Christen vast uit geheel de voorstelling der Schrift, maar bovenal uit het feit, dat op deze aarde de mensch woont, en dat het de natuur van dezen mensch is, die God zelf in zgn lieven Zoon als Immanuel heeft aangenomen. Dit kon omdat de mensch, en hi^ alleen, het Beeld en de Gelijkenisse Gods is. Anders ware dit ondenkbaar geweest. Wat heidensche legenden en heidensche pofizie over de vereeniging van het Goddelijk met het menschelijk leven meldden, klinkt ongerijmd, omdat de heldenwereld de schepping van den mensch als beeld Gods niet kende. Maar nu in de Schrift ons de Openbaring van het Beeld Gods, dat in den mensch schitterde, gegeven is, wordt de Vieeschwording des Woords een schier natuurlijk gegeven, en hierdoor op deze aarde de mensch het hoogtepunt.

Dit naar de Bovenzijde des levens, van den mensch naar God gerekend; maar hetzelfde gaat door naar de Benedenzijde, gerekend van den mensch naar het stof, waaruit zijn lichaam genomen Is. De mensch is maar niet op deze aarde neergevallen als op een hem vreemde wereld. Hij had niet evenzoo op Mars kunnen geplaatst zijn. Hij hoort bi] die wereld, en die wereld hoort bij hem. Al wat in die wereld ia, loopt op hem uit. Sfeer na sfeer is in die wereld uitgekomen, om een menschelijki e: dstcntie mogel^k te maken. Hierbij moet ge die wereld niet nem«n, gelijk ze nu na d«n vloek en door j den vloek geworden is, maar hebt ge u die wereld voor te stellen, gelqk ze was toen ze ongeschonden uit Gods almachtige kunstenaarshand voortkwam Toen was diewereid juist zooals ze zgn moest om den mensch tot woonstede te zijn. 's Menschen lichaam was op zijn geest, maar tegelijk op de wereld ingericht. Zelfs is de evolutiegedachte, al is ze misbruikt, inzooverrejuist, datzedoelt op een allengs ontluiken van het leven dezer wereld in opgaande linie, zoodat telkens creaturen van hooger orde zich ontplooiden, en dat eerst na afloop van deze volledige ontplooiing, de mensch op die voor hem bereide en toegeruste wereld geschapen werd. Natuurlijk moet tegengesproken alle voorstelling, alsof de plant vanzelf uit de doode stof, het dier uit de plant en de mensch uit het dier zou zijn voortgekomen. Dit ailes Is wel beweerd, maar nooit bewezen. Bij alle deze gradatiën trad telkens weer de scheppende Almacht in. Wat Genesis I ons daarover biedt, staat in majesteit verre boven al de geleerdheid der Evolutionisten. Maar de opkllmming in orde, waarop de Evolutie wijst, t& onwedersprekelijk en herhaalt slechts wat de Schrift ons sinds eeuwen voorhield. Geheel het samenstel van deze wereld is juist zooals 't zijn moet, om den mensch een zinlij ke wereld In verband met zijn eigen zinlijke existentie te geven; en dat wel zoo, dat 't alles van meet af op den mensch die komen zoude, aanstuurt. De bloemenwereld is er niet om den mensch. Het edelweiss bloeide op. duizend bergen eeuwenlang, eer ooit een mensch die reuzenbergen beklommen had. Ook in de pracht van zijn bloemenwereld zoekt God zijn eigen verheerlijking. Maar al ligt hierin ook voor. de plantenwereld haar einddoel, toch toBnt de ervaring, hoe de plantenwereld voor den mensch onmisbaar is. niet alleen in de geur en de weelde der bloemenwereld, maar ook voor zijn spijs. Zoo is de mensch de tusschenschakel tusschen de lagere wereld om hem heen en de hoogere wereld In zijn God. Als de engelen van Efrata van vrede op aarde zingen, verbindt het Kindeke van Bethlehem God en mensch, en als dat Kindeke, straks tot den Wonderdoener in Israel opgegroeid, de hongerigen spijzigt of het heilig Sacrament bij brood en wijn instelt, is het in Hem ónze menschelgke natuur die heel de lagere schepping in zich opneemt. Het is een gouden keten die van God uitgaat, eerst afdaalt tot het laagste stof, dan in den mensch Gods bedd vertoont, en in Christus zich weer hecht in het Goddelijk leven. Doch juist daarom moet dan ook bij de Voleinding niet met den mensch alleen, maar met geheel dien gouden keten gerekend worden. De engelen zullen geest blijven, maar wg menschen zijn des geestelijken èn lichamelijken levens beide deelachtig, en daarom moet ook in beide sferen onze toekomst liggen. Niets van hetgeen God schiep, mag ons In zijn proces en Voleinding onverschillig blijven. Reeds daarom niet, omdat we er zelf belang bij hebben, maar vooral niet, omdat de eere Gods, die Hem uit zijn werken toekomt, nog sterker begeerte in ons wekken moet, dan het verlangen naar ons eigen heil. Mits we maar nooit vergeten, dat het in de heerlijkheid van zijn verlosten Is, dat de Heere onze God zijn hoogste zelfverheerlijking nastreeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 januari 1912

De Heraut | 4 Pagina's