GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIX.

TWEEDE REEKS.

XI.

Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk uwer handen. Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een kleed verouden. Psalm 102 : 26, 27a.

Het opmerkelijkste verschrjnsel, dat zich in deze sedimentaire lagen der aarde aan de onderzoekers voordoet, is het te voorschijn komen van skeletten van reusachtige dieren, die in groote verre te boven gaan wat in onze tegenwoordige wereld nog aan kolossale dieren, zooals de oiiphant, het nijlpaard enz, , gevonden wordt. Men vindt deze reuzendieren zoowel onder de vogels als onder de land-en waterdieren. De Dinomis b. v. is een vogel van vier meter hoog, maar veel kolossaler nog zijn de Mastodont, de Mammouth, de Megalosaurus en de Dinoceras. De Mammouth is twee menschen hoog. Van de Megalosaurus zijn skeletten gevonden tot een lengte van 14 meter, en van de Dinoceras zelfs van 30 meter laag. En wat de aandacht verdient, men heeft enkele dier skeletten gevonden in een laag, die reeds overblijfselen van menschelijke aanwezigheid verried, zoodat de mensch gedurende zekeren tijd met deze reuzendieren saam moet hebben geleefd. In de volkszangen van Australië wordt zelfs van de gevechten met zulke monsterdierea verhaald. Voor het overige blijven deze monsterdieren een raadselachtige verschijning. Hun bijna algeheel e ondergang moet niet lang getoefd hebben, en wat er van den oliphant, den neushoorn, het nijlpaard, den walvisch en haai nog overbleef, is niet in staat om te doen begrijpen, waartoe de verschijning van deze kolossale dieren gediend heeft. De mensch kon er geen voordeel van trekken. De tanden van den Mammouth, die soms 4 meter lang waren, kunnen prachtig ivoor hebben afgegeven, maar reeds op zichzelf is ivoor geen levensbehoefte, en in eik geval was het levensgevaar, dat deze dieren opleverden, veel grooter, dan de winst die hun ivoor ten beste gaf. Waartoe zulke monsters van tot 30 meter lang gediend hebben, verstaat men eenvoudig niet. Te minder, daar niet weinigen van deze dieren in kop en bek gewapend waren met zeer zware verdedigings-en aanvalswapenen, wat er op duidt, dat ze elkander van nature te lijf gingen en op onderlinge worsteling waren aangelegd. Én nu wordt het raadselachtige van hun verschijning uiteraard nog aanmerkelgk verhoogd dooi het vrij spoedige, haast zou men zeggen, het bijna plotselinge van hun verdwijning. Ook Darwin's voorstelling, alsof de rijker bewerktuigde dieren allengs-uit minder bewerktuigde en uit het onorganische zouden zijn voortgekomen, klopt op deze monsters niet. Nog wel de tallooze petrefacten van wormen en slakken en andere bijna niet ontwikkelde dieren, maar hoe nu op eens naast en bij deze petrefacten van zeer lage formatie deze monsterachtige dieren hun loop begonnen. Iaat zich door niets verklaren. Gissen baat hier niet, en we hebben ons tot de constateering van het verschijnsel te bepalen.

Voor het overige doet zich in de opeenvolging van de petrefacten in de vier lagen of formation deze geregelde orde voor, dat de diepste steenlaag nog geen overblijfselen van planten of dieren vertoont. Deze diepst-liggende laag was de eerste die gevormd werd, door de afkoeling die het koude vocht van de atmosfeer aan de oppervlakte der eerst heete aarde deed ondergaan. In een tweede laag vertoonen zich dan voor 't eerst overblijfselen uit de plantenwereld, zonder dat er nog dieren-overblijfselen bijkomen. Een formatie hooger vinden we versteende planten met versteende dieren saim. En eerst in de hoogst-gelegen laag doen zich petrefacten voor van planten en dieren en van menschelgke overblijfselen. Juist dus wat men, ook na het bericht ons geboden in het Scheppingsverhaal, verwachten zou: Eerst niets dan steen en metaal; dan planten; dan dieren; en dan eerst de mensch. In de opeenvolging van het natuurlijk leven is alzoo tusschen wat de aardkorst leert en hetgeen de Schrift reeds voor duizenden van jaren ter onzer kennisse bracht, geen wezenlijk verschil.

Minder goed vlot daarentegen bij oppervlakkige vergelijking de berekening van den duur van tijd. Naar luid der Schrift is er jdcchts sprake geweest van de zes 'werk­ dagen in één enkele week, om heel de Schepping te voltooien, terwijl de onderzoekers van de aardkorst ons liefst van duizenden en nogmaals duizenden vanjaren spreken. Toch behoeft dit verschil ons niet op te houden. Niet zoozeer omdat de drie eerste dagen althans langer kunnen geweest zijn dan onze dagen van 24 uur; maar omdat de Schrift met 6'£^//z»^ rekent en de nieuwere aardkunde elk denkbeeld van successieve schepping ontkent. Wat den duur der drie eerste dagen aanbelangt, zoo is het volkomen waar, dat de Schrift eerst met den vierden dag het licht voor onze aarde van de zon doet komen. In het verband van het verhaal kan dus niet worden aangenomen, dat ook de drie eerste dagen bedoeld zijn als reeds door de omwenteling van de aarde om haar as, onder de beschijning van de aarde door de zon, teweeggebracht. Waar duidelijk in Gen. i : 13 V.V. staat: En God zeide: at er lichten zijn in het uitspansel, om scheiding te maken tusschen den dag en den nacht", en ais daar op volgt: God dan maakte die twee groote lichten, en God stelde ze in het uitspansel om licht te geven op de aarde", moogt ge het u niet voorstellen, alsof reeds de drie voorafgaande dagen het licht ons toekwam van de zon, die nog niet in contact met onze aarde was gesteld. Wel kan men aannemen, dat onze aarde van haar eersten oorsprong af zich om haar as bewoog, maar het lichtverschil, dat hieruit ontstond, kan dan niet veroorzaakt zijn door licht dat van de zon kwam. De drie eerste overgangen van morgen en nacht en van nacht en morgen moeten dus rekening hebben gehouden met van elders dan van de zon komend iicht, en hierin reeds zou dan de mogelijkheid zijn gegeven, dat de duur van deze drie eerste dagen en nachten aanzienlijk grooter kan geweest zgn, dan onze etmalen van 24 uur. Toch heeft men ten onrechte hieruit afgeleid, dat derhalve deze dagen wel tijdperken van duizenden jaren kunnen omvat hebben. Vooreerst toch zou dan de naam van dag en nacht niet gebezigd zijn, en ten andere kan de afwisseling van dag en nacht moeilijk anders ontstaan zijn dan door de omwenteling van de aarde om haar as; iets wat altoos op beperkten tgdsduur wijst. Met deze opmerking moge men dus iets winnen, maar in geen geval veel, en veel beter staat het met de Schriftgedachte daarover, zoo ge de oplossing van het raadsel in successieve schepping zoekt, d. i. in op elkaar volgende daden Gods, die in een vaste periode afloopend, wat eerst niet was, op eenmaal in volkomenheid tot aanzijn riep en voorts zich op deze aarde liet ontwikkelen.

Een geheel andere vraag is het natuurl^'k, in welken tijd we de vier formatiën van de aardkorst hebben te plaatsen. En dan is al aanstonds zooveel duidelijk, dat de oudste, diepste en eerste laag vast moet gezet zijn, eer er van de Schepping van een aardrijk op onzen bol sprake kon komen. Daarna staat evenzoo vast, dat de formatiën die nog alleen petrefacten van planten en nog niet van dieren vertoonen, moeten zijn ingetreden tusschen den 4en en 5 en Scheppingsdag. En eindelijk, dat de laatste formatie, die ons overblijfselen toont, die op het bestaan van menschen wijzen, moet gevormd zijn na den zesden dag. Dit nu heeft niets in zich, dat onverklaarbaar zou zijn. De zondvloed toont, hoe zelfs bijna 1700 jaren na de Schepping van Adam nog een allergeduchtste verandering in de aardkorst heeft plaats gehad. Naar de meest nauwkeurige berekeningen toch had de zondvloed plaats in het jaar 1656, en al zal 't ons niet gelukken om ons van de plotselinge uitstorting van zoo reusachtige massa water uit dan dampkring en zoo massale opbersting van waterstroomen uit de diepte der aarde ooit een genoegzaam duidelijke verklaring te vormen, zooveel staat dan toch wel vast, dat geheel de aardkorst, in verband met den dampkring, toentertijd in geweldige schudding is geraakt. Was dit nu mogelijk bijna twee duizend jaar na de Schepping, dan springt het in het oog, hoe de lange periode, die tusschen de Schepping en den zondvloed verliep, zeer wel geleid kan hebben tot sedimentairen neerslag, deels instreken die nog niet door menschen bewoond waren, maar deels ook in streken, die reeds door menschen waren opgezocht. Nog onlangs publiceerde de Linschoter vereeniging het reisverhaal van een Nederlandsch koopvaardg kapitein langs de Oostkust die er zijn verbazing over uitsprak, dat hg pp meer dan één eiland, in de Stille Zuidzee, tamelijk ver van de kust, menschen had gevonden, daar het zich toch niet denken liet, dat men vroeger schepen had bezeten, die zulk een verren tocht mogelgk maakten. De bevol­ king van Amerika in den voortijd, en zoo ook van Australië's hoofdland en omliggende eilanden, heeft dan ook t^^-eds tot het vermoeden geleid, dat reeds vóór den zondvloed enkele families op verderen afstand van het hart van Azië waren afgedwaald, terwijl men evenzoo acht te kunnen aannemen, dat veel van wat nu als eiland zich voordoet, voorheen aan het vasteland vast zat, en er eerst later door groote aardschuddingen van is losgemaakt. Zelfs kan men nog verder gaan, en beweren, dat de korst der aarde zelfs nu nog niet tot rust is gekomen, en dat zelfs nu nog zulke schuddingen en verschuivingen in de aardkorst steeds doorgaan, zij 't ook op op kleiner schaal. Meer dan eens hadden ook in later tijd sterke aardbevingen zeer aanmerkelijke verzakkingen van den bodem tengevolge, en we behoeven den naam van Krakatau slechts te noemen, om er aan te herinneren, tot welke geweldige verandering van de korst der aarde aardbevitig en vuurspuwing nog altoos leiden kan.

Men zegt dan ook te weinig, zoo men toegeeft, dat er in lang verleden tijden machtige wijzigingen in den toestand van onze aarbol kebben plaats gehad. "La hebbe niet alleen plaats gehad, maar ze hebben nóg plaats, en niets kan ons zekerheid bieden, dat ze zich niet zullen herhalen, misschien zelfs tenslotte op nog geweldiger manier dan dusver. Vast staat, dat ook de innerlijke gesteldheid van onze aarde niet onveranderlijk is, en niet steeds zich zelve gelijk blijft. Veeleer blijkt op alle manier, dat ook onze aarde, als we het zoo mogen uitdrukken, leeft, gedurig in roering en beweging is, en alzoo, ook geheel afgezonderd van den mensch, een geschiedenis, een proces doorloopt, en allerminst bestemd is, om steeds te blijven wat ze nu is. Dit verloop, dit proces, deze geschiedenis moet ook ten opzichte van üvy^ aarde naar een vast plan plaats grijpen. Onze aarde moet er door God op zijn ingericht, om zulk een geschiedenis te kunnen doorloopen, maar dan ook zich bewegen in een verloop, dat op een einddoel, op een voleinding moet uit-' loopen. Niets is aan het geval of aan de fortuin overgelaten. Al wat zich roert en beweegt, beantwoordt in die beweging aan een door God gemaakt bestel, en zoo zal ook de inwendige geschiedenis van onze aarde ultloopen op een uitkomst, die Hij daarvoor besteld en bestemd heeft. En daar nu ook ons lot, en het lot van heel het menschelijk geslacht, van meet af, in de Schepping zelve, aan deze aarde verbondenis, zoo mogen we die twee, de Voleinding van den mensch en de Voleinding van deze aarde, niet' scheiden; moet er veeleer tusschen beiden verband en samenhang bestaan; en verklaart het zich hieruit ten volle, hoe, als 't oordeel over den mensch zal zijn gegaan, een nieuwe aarde zich onder een nieuwen hemel Godê tot eere en ons tot heerlijkeid zal ontplooien.

Ook uit anderen hoofde wordt het geloof aan de eindelooze duurzaamheid van deze aarde en den nooit eindigenden voortgang van de ontwikkeling die op haar bodem plaatsgrijpt, steeds meerprgsgegeven, deels op practische, deels op hoog-wetenschappelijke gronden. Een der meest bekende practische gronden bestaat in het van lieverlede uitgeput raken van de steenkoolprpductie. Niet alleen voor onze verwarming, en voor de ontsteking van 't kunstlicht, maar vooral met het oog op de ontwikkeling van technisch aanwendbare stoomkracht is een eindelooze voorraad van steenkool, zoo zegt men, voor ons onmisbaar. Nu is intusschen die steenkool gevormd uit een f? »^; ; ^^» voorraad van plantaardige stoffen. De steenkool wordt reeds in de tweede formatie-laag gevonden, en wel in drie stadiën, in de Bruinkool, de Steenkool, en het Anthraciet. Doch omdat de steenkool gevormd is uit een eindigen voorraad planten, is ook de voorraad steenkool, die in de; mijnen verborgen ligt, hoe groot ook, toch beperkt. Er gaat steeds af en er komt niet bij. En dit niet alleen, maar als gevolg van onze technische ontwikkeling en van de toeneming der bevollc> t!g> gaat er telkens meer af. In i860 verbruikte men jaarlijks nog pas 103 millioen ton, in 1900 was dit verbruik reeds geklommen tot j66 millioen ton. Omstreeks 1870 produceerde Groot-Brittanje nog pas 103 millioen ton per jaar, 40 jaren later reeds meer dan het dubbele. Duitschland klom in dezelfde periode van 28 millioen op tot een iio millioen ton, en zoo ging het aller* wegen. Uit deze gegevens nu heeft men, bij vergelijking met den nog aanwezigen voorraad, opgemaakt, dat binnen een nu reeds vast te stellen tijdperk, dat men hoogstens op 500 jaar schat, de laatste ton steenkool verbruikt zal zijn, en Itet leven op aarde onhoudbaar zal worden» Nu schuilt hierin ongetw^'feld veel overdrijving. In het water dat van hoog naar laag komt, schuilt een energie van bruikbare kracht, die onder geen cijfers is te brengen, en nooit is bovendien vooruit te zeggen, welke nu nog onbekende krachten nog openbaar zullen worden. Allerminst zou men daarom op de uitputting van de steenkolenmijnen alleen, de conclusie kunnen bouwen van het binnen enkele eeuwen waarschgnlijk vergaan van deze aarde; iets wat echter niet wegneemt, dat het eindig karakter van den voorraad van een zoo bijna onmisbaar gloed-en krachtmiddel, het denkbeeld van een eindeloos voortbestaan van deze wereld zeker niet begunstigt. Gelijke opmerking is reeds meer dan ééns gemaakt met het oog op de productiviteit der aarde in de voedende kracht van wat ze voortbrengt. De tarwe uit Amerika ons toekomend, is aan wat voedt nog altoos aanmerkel^k rijker dan de tarwe die Europa produceert, en eerst door kostbare meststoffen, waarvan de voorraad evenmin onuitputbaar is, kan men de voedende kracht van het Eurodeesche product nog t^delijk verhoogen. n Zoo worden we met een afneming van productie bedreigd, die op dit oogenblik nog geen zorg behoeft te wekken, maar die bij een steeds zich uitbreidende bevolking, niet alleen in Europa, maar ook in andere werelddeelen, spoediger dan men denkt, ons met hongersnood, althans tijdelijk, zou kunnen bedreigen.

Doch ook afgezien hiervan is onze aardbol blootgesteld aan vernielende invloeden, die haar van buiten overkomen kunnen. Ons leven hangt aan de zon, beide vanwege haar licht en vanwege haar warmte. Maar ook van die zon geldt, dat haar productievermogen niet oneindig, maar eindig is. Haar uitgestraalde warmte komt haar op verkleining en verbruik van kracht te staan. Nu staat het vooralsnog niet vast, waaruit de zon haar warmte ontwikkelt. Er zijn er die meenen, dat voortdurend meteoren haar uit het luchtruim naderen, die ze opslokt en in haar gloed, om nieuwen gloed te scheppen, verteert, gelijk wij de steenkool verteren in onze locomotieven. Anderen zijn van oordeel, dat ze zich zelve opteert en verbrandt, maar dan ook gestadig in omvang moet afnemen en inkrimpen. En weer anderen stellen het zich voor, dat haar warmte niets met haar bol te maken heeft, maar in een vuurcirkel ontstaat, die heel de zon omgeeft. Doch welke van deze theorieën men dan ook aanneemt, een feit bl^ft het, dat elke bron van warmte gestadig verteert; dat hetgeen in die bron van warmte de warmte kweekt, van eindige afmetingen is; en dat derhalve, zij 't dan ook eerst na duizenden vanjaren, de gloed van de zon moet afnemen; en dat, zoodra die gloed belangrijk vermindert, een toestand als nu aan de polen heerscht, zich over heel onze aarde zal uitstrekken, en ten slotte alle leven op deze wereld zal doen verstijven en vergaan. Wel geeft men voor te kunnen berekenen, dat de zon nog althans tien millioen jaren zou kunnen toestaan, zoodat ervooreerst geen zorge zou zijn; maar ook al neemt men dit hooge cijfer aan, de eindige duur van de uitstraling der zonnewarmte staat dan toch vast.

Doch niet alleen dat de zon kan ophouden ons te zegenen met haar gloed, ook de aarde zelve heeft onweerstaanbare neiging, om, nog eer de zon afneemt in gloed, eigener beweging haar dood in de zon te gaan zoeken. Immers men heeft kunnen vaststellen, dat de omwenteling der aarde om haar as, tengevolge van de eb en vloed, gestadig zekere vermindering ondergaat. Neemt nu de drijfkracht, waarmede de aarde zich voortstuwt, af, dan moet wel tenslotte de aantrekkingskracht der zon het van haar drijfkracht gaan winnen en kan het niet anders, of de zon zal haar vroeg of laat dooddrukken aan haar hart. Niet alleen van onze aarde geldt dit, maar van alle planeten. Alle planeten toch ondervinden bij haar loop om de zon de tegenwerking van de stoffen, hoe licht en dun ook, die het hemelruim vervullen. Volstrekt luchtledig is ons luchtruim niet. Zekere vertraging heeft dus steeds plaats, en deze vertraging behoeft men zich slechts te denken als uitgebreid over een reeks van tienduizenden van jaren, om aan de aantrekkingskracht der zon het overwicht te geven. Deed zich nu het geval voor, dat een der andere planeten hierdoor uit haar baan gerukt en in de zon opgeslokt werd, zoo zou dit vanzelf merkbaren invloed op alle overige planeten uitoefenen, en zoo ook op onze aarde. Ook de Entropie, die wel toelaat dat alle arbeid volledig in warmte overgaat, maar niet toelaat dat alle warmte geheel en al in arbeid kan overgaan, moet ten slotte tot een afneming der warmte leiden, en alle verschil in tem* peratuur te niet doen. Zoo dreigt het gevaar van ondergang en uitleving, van verbranding of verstijving van koude van alle kanten, terwijl, hoe hoog ook de beteekenis van onze aarde sta aangeschreven, het feit nooit mag worden uit het oog verloren, dat de zon 8000 maal meer inhoud heeft dan al haar planeten saam, zoodat, kwam 't op een doodelrjke worsteling aan, onze zoo kleine aarde idtoos het onderspit moet delven.

Nu hebben al deze profetieën van deze ons bedreigende vernietiging uiteraard voor hem, die zijn levensbeschouwing op de H. Schrift grondvest, zoo goed als niets te beduiden. Deze profetieën toch rekenen met tienduizenden en met millioenen van jaren, en passen den loop der jaren uitsluitend toe op de stoffelijke gegevens, zonder op het verband te letten, dat tusschen de stoffelijke en geestelijke wereld bestaat, en dat met name in de Voleinding van het Godsrijk, veel meer dan de zon of de haar omzwevende planeten, voor den eindafloop van onze aarde zal beslissen. Met het oog op dit verband toch is er reeds keer op keer van meer dan één zijde op gewezen, dat ook onze menschelijke beschaving en ontwikkeling zich wel tot op het uiterste verfijnen kan, maar zich tenslotte dan ook geen uitweg voor nog verdere ontwikkeling ziet ontsloten. Is eenmaal de kennis der natuur uitgeput; de kennis van den mensch volledig in het licht gesteld; technisch alle middel aangewend om het verkeer te bevorderen; aestetisch heel het leven onder de beschaduwing van het schoon gezet; en in vorm en maniere de hoogste harmonie bereikt; wat zou de volleerde menschheid dan nog verder willen? Ze zou geen doel voor haar bestaan meer hebben, en weinig anders kunnen doen, dan, als 't kind, de opgezette speeldoos weer dooreenwerpen, om den opbouw opniew te beginnen. Een troostelooze doelloosheid, dié er toe zou neigen om den ondergang van alle dingen af te bidden, en die pessimistische levenszatheid aankweekt. Eerst als in de geschiedenis der menschheid het Kruis van Christus als het groote middenpunt begint te lichten, en van uit Golgotha zich een nieuwe weg des levens naar zijn wederkomst ontsluit, komt er gang in de Geschiedenis, omdat zoo eerst metterdaad een eindpaal op haar weg gesteld is.

Hetzij men dan ook onze aarde neemt als een der hemellichamen in het gemeen, hetzij men haar beschouwt als planeet in het Zonnestelsel, waartoe we behooren, hetz^ eindelijk als een Schepping Gods op zich zelf, altoos leidt het onderzoek tot dezelfde uitkomst, en wel tot dit resultaat, dat niets onveranderlgk is, dat alles een proces doorloopt, en dat bij dit proces geen toeval, maar hoogere wet den loop beheerscht, zoodat 't al zich voortspoedt naar een uitkomst waarin het gansche hemelrond zijn Voleinding vinden zal, In zooverre gaat de verzinning der wijsbegeerte, de studie der wetenschap, en de Openbaring der Schrift hand aan hand. In ons hoort ziel en lichaam, buiten ons hoort lichaam en wereld saam, en die wereld, waarvan we een deel uitmaken, zit vast aan ons zonnestelsel, en door dit zonnestelsel weer aan het Heelal. Saam met dit Heelal doorloopen alzoo wijzelf een geschiedenis, en stelt zoo het verleden als het heden den eisch, dat het al uitloope op een Voleinding, die ten slotte onze eigen Voleinding met die van alle deelen van het Heelal tot eenheid saamvat. De weg tot dit resultaat echter is u overal afgesloten. Ze wordt u noch door de wijsbegeerte, noch door de natuurwetenschap geopend. Beide hebben wel lijnen, maar lijnen die op geen doel uitloopen, en daarom tot geen eenheid van eind-conceptie leiden kunnen. Ze zeggen u beiden, dat de Schrift gelijk heeft, dat 't zoo niet eindeloos kan voortduren; maar wat alleen het geloof u schenken komt, kan noch w^'sbegeerte noch wetenschap u waarborgen. Eerst als Hij, van wien geschreven is, „dat Hij is vóór alle dingen en dat alle dingen saam bestaan door Hem", eens zegenend op deze aarde nederdaalt, zijn vleugelen over haar uitspreidt, en haar redt van dood en verderf, zal de eenheid van heel de Schepping herwonnen zijn, en zal dank zij die eenheid de Voleinding van het Godsplan mogelijk blijken.

In Art. X van de Tweede keeks stond in de eerste kolom, regel 15 van onder:5I/1 Kilometer; dit moest natuurlijk, gelijk uit het verband blykt, zijn:54 Kilometer. Tevens zij opgemerkt, dat de schatting van de hoogte der bergen op 4 ^ 5 Kilometer opzettelijk globaal was genomen, daar de enkele hooge punten die in Azië tot 8840 en in Zuid-Amerika tot 6970 meter oploopen, niets zeggen voor de algemeene bergverheffing op onze aarde.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1912

De Heraut | 4 Pagina's