GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LVII.

TWEEDE REEKS.

XIX.

Verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende. Epheze i : 21.

Niet uitsluitend echter in Jezus' persooa-1^'k leven komt er zekere inwerking van de zijde der engelen voor, maar wat ten minste even opmerkelijk is, ook Jesus zelf heeft zich herhaaldelijk over de beteekenis der engelen voor het algemeen menschelijk leven uitgelaten. Nu behoeft 't wel nauweiqks herinnering, dat men zelfs onder belijders maar al te vaak hier over heen leest, en zulke gezegden opvat óf als een zich conformeeren aan de bijgeloovige voorstellingen van dien tqd, óf ook wel als beeldende, zinbeeldige en symbolische uitdrukking voor een eigen spinsel der gedachten; maar ons blijft het voorkomen, dat al zulke opvatting van Jezus woorden ten eenenmale ongeoorloofd is. Men mag niet aannemen, dat Jezus zich over de hemelsche dingen met voorbedachten rade in onware termen zou hebben uitgesproken. Wie zulks beweren durft, tast den Christus in de majesteit van zgn persoon aan. Als Jezus van engelen spreekt, dan meent h^ engelen, en dan wil hn onder zijn woorden niet anders dan engelen verstaan hebben. Neem al aanstonds het Z30 roerend schoone zeggen, „dat er onder de engelen Gods meer bl^dschap is over één zondaar, die zich bekeert, dan over negen-en-aegentig die de rechtvaardiging niet van noode hebben" (Lukas 15 : 10) Stel, Jezus bad geweten, dat er geen engelen waren, dan had niets hem aanleiding kunnen geven, om juist in dit verband vau engelen te spreken. Niemand en niets verlokte er hem er toe. Hij was geheel vrij in wat hij zeggen wilde niet alleen, maar ook voor wat aangaat den vorm, waarin h^ zgn oordeel wenschte in te kleeden. Niemand had van engelen gesproken. Jezus spreekt er geheel uit eigen beweging over, en ook v; at in zijn eigen rede vooraf ging, gaf geen de minste aanleiding om nu juist op de engelen te komen. Vooraf ging toch niet anders dan de gelijkenis van den herder en het verloren schaap, en van de vrouw met de verloren penning. En toch spreekt Jezus vlak daarop, niet eenmaal, maar tot tweemalen toe, dezelfde gedachte uit. Eerst, na de gelqkenis van het verloren schaap, z: t Jezus „dat er alzoo blijdschap zal zgn in dm hemel", en vlak daarop in de toepassing op de ge-Igkenis van de verloren penning, verduide-Igkt hij het begrip van hemel, en zegt in eenigszins breeder vorm, nog wel met bgzonderen nadruk: AJzoo, zeg ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over een zondaar die zich bekeert". Op alles moet hier gelet, en zoo ook hierop, dat de Heere eerst gezegd had; „Zal er blijdschap zijn", maar nu 't nog scherper vat door te zeggen: Alzoo is er blijdschap". Het eerste kan nog als bloote mogelijkheid worden gedacht, maar zelf dit mijdt Jezus ia z^n tweede zeggen. De bl^dschap behoeft niet eens ingewaicht, ze is er.

Bedenk nu toch wel, wat dit ééne, schijnbaar vluchtige zeggen in zich heeft. Is er blijdschap onder de engelen Gods over het dagelijks voorkomende feit, dat er een zondaar is, die zich tot God bekeert, dan moeten de engelen van dit feit kennis dragen. Niet zoo, alsof alle engelen Gods, in hun heirschare van tienmaal tienduizenden, kennis mossten dragen van elke voorkomende bekeering. Op zichzelf sluiten de woorden van Jezus niet meer in, dan dat er nooit een zondaar tot bekeering komt, of er is onder de engelen Gods vreugde, bg velen of bij weinigen. Maar kennis van 't feit is noodig. Over de vraag hoe die kennis hun toekomt, weiden we thans niet uit. Ze kan hun toekomen door mededeeling van Gods z^de, of door eigen waarneming. En dan ligt 't voor de hand, dat 't laatste den besten zin heeft. Reeds in het gewone leven maakt 't een geheel anderen indruk, of ge leest in een nieuwsblad, dat in een land ver van u af ergens een kind, dat dreigde te verdrinken, uit het water gered is, dan wel of ge In uw eigen dorp, of op den weg waar ge langs wandelt, het tafereel in persoon bewoont van een kind dat met den dood lag te spartelen, en, Gode zij dank, toch nog gered werd. Over het eerste leest ge bijna onnadenkend heen, en «r is geen sprake van, dat er tl^dsthsp over u aangrijpt. Maar hebt ge voor uw eigen oogea het lieve kind in het water zien spartelen, en het in 't eind aan land zien brengen, dan ja heeft uw hart angst, bijna doodsangst met dat kind uitgestaan, en verhaalt ge straks thuiskomende met blijdschap en vreugde in het oog, hoe de drenkeling gered werd. Nu Jezus zoo uitdrukkel^k zegt, dat er blijdschap onder de engelen Gods over zulk een zondaar is, kan dit alzoo kwalijk anders verstaan worden, dan van een zelf waarnemen van 't feit der redding, van een zelf 't als voor oogen zien, en wel een zien van de redding na eerst zelf getuige te zijn geweest van de worsteling met satan, die aan de verlossing uit de demonische banden voorafging. En Is dit zoo, dan Is er, gei^k vanzelf spreekt, geen mindere conclusie uft te trekken, daa dat volgens Jeaus'eigen verklaring één of meer engelen het leven van een ieder onzer gadeslaan, zoodat ze althans op de hoogte zijn van de geestelgke worstelingen die we hebben door te maken, en met ons weenen zoo we vallen, om straks met ons te juichen zoo de Heere ons weer opricht.

Dit nu spreekt te sterker, waar het niet een uitwendige gebeurtenis, maar een bekeering geldt, en alzoo een geestelijke gebeurtenis, die zich niet zelden geheel in het verborgen afspeelt. Om van zulke feiten kennis te nemen, is alzoo voor den engel een doordringende kennis onmisbaar, zoowel van wat ons overkomt als van wat er innerlijk in ons voorvalt. Op wat wijs deze kennis aan de engelen toekoiht, weten we niet. Ze zqc geesten. Ook hun kennisneming moet dus op geestelijke wijze toegaan. Maar we weten dan toch, dat er ook in het engelenheir zijn, die ons gadeslaan en op ons letten deelen in onzen geestelijken strijd, en bij neérlaag of triomf met ons klagen of jubelen. Zelfs wordt hierbij een persoonlijke verhouding van althans één of meer engelen tot ons persoonlijk leven niet uitgesloten. Het is toch niet aan te nemen, dat ze, voorheen niets van ons persoonlijk leven afwetend, zoo op eens In het leven dezer wereld zouden ingluren, en dan tot elkaar opmerken: Zie, daar is weer een zondaar bekeerd! Geleidei^ke kennisneming moet aan de waarneming van zulk een feit voorafgaan, en zoo mag reeds uit dit enkele zeggen van Jezus worden afgeleid, dat óns leven van het leven der engelen volstrekt niei geheel is afgescheiden, en dat er veeleer zekere betrekking bestaat tusschen hen en ons. Iets waarbij wel zal te constateeren zijn, dat zij meer aan ons, dan wij aao hen denken; maar zoo toch, dat na ons sterven en b^ onzen ingang in de eeuwigheid, die vaste relatie tusschen ons en de engelen ook voor ons klaarder zal worden.

Deze onderstelling wordt geheel bevestigd door een tweede uitspraak van Jezus, die insgelijks betrekking heeft op zekere verhouding die er tusschen ons en de engelen bestaat. Bedoeld is wat we lezen in Matth. 18:10. Daar toch hooren we Jezus zeggen: Zie toe, dat ge niet een van deze kleinen veracht, want ik zeg ulieden, dat hun engelen, in de hemelen altgd zien het aangezicht mijns Vaders, die in , de hemelen is". Ook op de beteekenis van „de kleinen" kunnen we hier niet nader ingaan, doch dit hoeft ook niet. In elk geval zijn die kleinen menschen, 'tzg dan kinderen of volwassenen, en tusschen deze menschelijkc personen en een of meer engelen stelt Jezus hier een bepaalde relatie. Hij spreekt toch van „hunne engelen", iets wat niet op alle engelen o tegelijk kan slaan, maar uit het engelenheir zekere bepaalde engelen afzondert, die krachtens het woord van Jezus met zekere afgezonderden uit de kinderen der menschen in een bepaalde, vaste betrekking staan. Nu i waarschuwt Jezus dat mea toch toezie, om g die kleinen niet te ergeren of te verachten, i daar dit voor hem die er zich aan overgaf, schadelijke gevolgen zou hebben. Die schadelijke gevolgen zouden hem van Gods almachtigheid toekomen, en tot het opkomen voor die kleinen zou Gods Almachtigheid verwekt worden door hunne engelen, die al de dagen en al de nachten voor Gods aangezicht staan. Een heldere, klare voorstelling Is voor ons hiervan daarom niet te vormen, omdat we zoo bijna niets afweten van de verhouding tusschen God en de engelen eenerzijds en de engelen en ons anderzgds. Zoomin een visscher op zgn bom zich ook maar in de versie verte cea üauw denkbeeld kan vormen van de hulpmiddelen, waarvan de admiraal zich op zgn vloot bedient om zijn bevelen te geveü en te doen uitvoeren, evenmin verstaan wij, nietige creaturen, er ook maar iets van, hos ea op wat wijs de Almachtige Bestuurder van alle dingen, zoo in den hemel ais op de aarde, zijn bevel dogt uitgaan, z^n ordinantlên in stand houdt, en met den toevan e«» itgelp onzer en met oa^e verhouding tot de engelen die met ons In verband staan, rekent. Vandaar dan ook, dat Jezus zelf geen poging waagt om ons dit alles van naderb^ uit te leggen. Veeleer bepaalt hg er zich e; toe, om 't feit als feit te constateeren. Die kleinen hebben^»» engelen. De engelen van deze kleinen zien het aangezichte Gods. En dat zien van de engelen in 't aangezichte Gods zal schrikkel^k in de gevolgen zijn voor een Iegelijk onzer, die een van deze kleinen veracht. De personen tot wie Jezus dit ze!, voelden dus dat ze het ergste te duchten hadden, zoo ze in het verachten van deze kleinen vervielen. Nu onthouden we ons ook op dit punt van nadere toelichting. Hier kon zelfs gevaar in steken. Men weet toch, wat misbruik er van de bescherm-engelen gemaakt is. Slechts dit moet In verband met ons onderwerp voor zeker vastgesteld, hoe namelijk ook uit dit tweede zeggen van Jezus weder ten duidel^kste blijkt, hoe de geestenwereld ook voor wat de goede engelen betreft, verband houdt met der menschen bestaan en ons leven.

Een derde, niet minder opmerkelijke uitspraak van Jezus omtrent de engelen, In hun betrekking tot ons, staat opgeteekend in Lukas 16 : 22. Er wordt daar gehandeld van den r^ken man en den armen Lazarus. In 't eind komen beiden te sterven, maar met dit sterven treedt nu het scherp-geteekend verschil in, dat de rgke man sterft en aan zijn lot overgelaten, zgn oogen opendoet in de plaats des verderfs, terwijl, heel anders, de arme Lazarus „door de engelen wordt gedragen in Abrahams schoot". Ook hier verbiedt hooger ernst, zulk een zeggen vsn Jezus als een bloot figuurlgke uitdrukking op te vatten. Te veel mag men er niet uit afisiden, maar hoe men de kern van het verhaal ook inkrimpe, dit blijft toch altoos over, dat er tusschen het sterven van beide personen een merkbaar onderscheid plaats grijpt, en dat niet aan den rgken man, maar wel aan den armen Lazarus een gewanschte hulpe van de engelen toekomt. Er is in het sterven een overgang, een dubbele overgang zelfs, van plaats en van toestand. In dezen overgang ligt altijd iets aangrgpends, iets dat ontzet en de ziel met angst vervult. En nu zegt Jezus ons, dat m dit spannende oogenblik de arme Lazarus de hulpe van Gods engelen genoot, en dat deze hulpe den overgang voor hem verlicht. Bleek nu uit de twee vorige uitspraken van Jezus reeds, dat een zekere betrekking tusschen ons en de engelen bestaat tijdens ons leven, hier spreekt Jezus uit, dat de geloovigen dezen saamhangvan nun leven en het leven der engelen ook ia het sterven genieten, en dat deze tusschenkomst der engelen voor hen een weldadige uitwerking heeft; Iets wat te sterker spreekt, omdat de rijke man niet deelt in dezen engelen-bijstand. Ook hier voegt ons voorzichtigheid. Jezus zelf gaat er niet dieper op in. Hg geeft ons geen breede schildering van hetgeen bij het sterven plaats grijpt. Het mysterie wordt niet ontsluierd. Slechts een enkele tip van den sluier wordt opgetild, wat vanzelf in zich sluit, dat wij ook op dit punt geen eigen wgsheid moeten ultstaiien, waartoe ons de gegevens ontbreken. Maar van den anderen kant mag deze noodzakelijke voorzichtigheid er nooit toe leiden, om het korrelke waarheid dat in zulk een uitspraak voor ons glinstert, te veronachtzamen. Wat velen plegen te doen, d, l. over zulk een uitspraak van Jezus heen iezen, ; d mogen we nleti Zelfs een ernstig leeraar nder zondige menschen zou zoo niet m mogen spelen met 't heilige, maar ook s al veroorloofden wij ons zaXks toespelingen, b^ Jezus mag zoo Iets zelfs niet ondersteld 1d worden. Nu Jezus zegt dat de arme Lazarus s n zgn sterven door engelen werd uitgedraen, schuilt hier een element van waarheid n, dat ook bij ons eigen sterven zich verwezenlijken zal. Doch afgezien van dit troostvolle, zegt, voor wat ons onderwerp aangaat, ook deze uitspraak van Jezus ons ten duidelijkste, dat het engelenheir een factor ook in ons menschel^k leven vormt.

Doch hierbij Het Jezus het niet. Op het verband tusschen hetgeen ons In de eeuwigheid wacht en de engelen, wees Jezus nog nader in de gelijkenis van 't onkruid en de tarwe, en zulks rechtstreeks In verband met de Voleinding der wereld. Zoo toch lezen we In Matth. I3:39'-«De v^and die 't onkruid gezaaid heeft, is de duivel; en da oogst is de Voleinding der wereld; en de maaiers zijn de engelen.'^ En dan volgt er in vs. 41: En de Zoon des mensehen sal zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn Koninkrijk vergaderen al de ergernissen en degenen die de ongerechtigheid doen." Ook deze uitspraak Is opmerkel^k uit tweeerlei hoofde. Ten eerste toch zien we ook hier, dat df engelen volstrekt niet werkelooze, slechts toeziende en dan jubelende geesten zijn, maar dat hun ook een taak Is opgedragen; dat ze deze taak uitrichten; en dat deze taak op 't oogenblik der Voleinding geheel de toekomst zal beheerschen. En dan komt in de tweede plaats ook hier uit, hoe de engelen kennis dragen van wat op de aarde onder menschen toegaat. Zullen zij toch In de ure des oordeels de schifting tot stand brengen, dan moeten ze den éénen mensch van den anderen onderkennen. Hierbij kunnen ze natuurlijk niet afgaan op onze menschelgke indeellngen. Dat Iemand tot een kerk behoort, bewijst op zich zelf nog allerminst met zekerheid, dat h^ een gezaligde is. Zullen dus de engelen Gods In de ure der Voleinding de schapen van de bokken scheiden, dan moeten ze zelf bC' oordeelen kunnen, wie In waarheid de scha pen en wie de bokken zijn. Er kan niet aan gedacht, dat Jezus hun dit hoofd voor hoofd zou aanwijzen; dan toch zou Jezus zelf de taak volvoeren, die h^ zelf zegt dat hij niet zelf, maar door hen volvoeren zal. Er staat immers dat hij zijn engelen zal uitzenden, en dat deze de maaiers zullen zijn. Dit nu zou ondenkbaar en onmogelijk wezen, zoo de engelen niet zelf het onderscheid konden waarnemen tusschen de kinderen Gods en de kinderen des duivels. Er ligt dus wel ter dege In deze uitspraken van Jezus, niet alleen dat de engelen aktief als eigen factor in de Voleinding zullen optreden, maar ook wel waarlijk dat hun zekere kennisse van den mensch toekomt, van zijn innerlijk bestaan en van zijn uitwendige omstandigheden, juist zooals we dit b^ satan en de demo­ j nen zagen. Wezenlijke verzoeking van satan is ondenkbaar, zoo satan niet ons ieven en onze existentie kent, en zoo nu vinden we ook In deze uitspraak van Jezus 't bevestigd, dat ook de goede engelen tot In ons innerlijk bestaan kunnen doordringen, en geheel op de hoogte zijn van onzen toestand. Natuurlijk is ook dit alles verleende)& soxi\& maar dan toch een kennis die zeer yer reikt. Toch altoos zoo, dat niet elke engel alle menschen om zoo te zeggen bestudeert, maar dat hij op de hoogte is en blijft van die bepaalde menschenkinderen, ten aanzien van welke hg zijn last ontving. Het staat er duldelgk. „Alzoo zal 't in de Voleinding der wereld wezen, de engelen tullen uitgaan en de boozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden." Uitspraken, die niet over Jezus lippen hadden kunnen komen, zoo Jezus niet met zekerheid geweten had en er zelf volkomen van overtuigd was, dat 't zoo en niet anders zou gebeuren.

In strekking hiermee één Is wat we vinden opgeteekend in Luk. 12 : 8, 9 Jezus dringt daarin op kloekheid in 't belijden van zgn heiligen naam, en bedreigt al zulke belijders die in de ure der vervolging zich terug zullen trekken, met verlies van eeuwige gelukzaligheid in het Koninkrijk Gods. Er staat toch dit: Ik zeg u, een iegelijk die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ook de Zoon des menschen belgden voor de engelen Gods; maar zoo wie mg verloochenen zal voor de menschen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods"; een uitspraak waarin nog breeder zich ontplooit, wat Jezus reeds vroeger betuigd had: Een iegelijk, die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ook ik belgden voor mijn Vader die In de hemelen is." De zin dezer woorden kan natuurlijk geen anere zijn, dan dat de engelen in het eeuwig Koninkrijk een plaats der eere zullen inneen, en dat ze, naar uitwijzen in de vierchaar, de vrggesproken zielen opwachten In de eeuwige heerlijkheid. En met het oog aarop nu zegt de Heere, dat hij de voorpraak bg God en bg de engelen zal zijn voor alle dezulken die hem met onverschrokken moed beleden hebben, zoodat ook op dit punt weer zekere betrekking tusschen de engelen en de geloovigen niet te miskennen valt. Bij de aankondiging van het oordeel stelt de Heere 't ons dan ook zoo voor, dat „Hij komen zal in zijn heerlgkheid, en al de heilige engelen met hem" En zélfs wat de ure der Voleinding aangaat, worden de engelen in hun kennen vau die komende ure bijna met Jezus zelf geheel op één Ign gesteld. Uitdrukkelgk toch zei Jezus: Van die ure toch weet niemand, noch de Zoon a des menschen noch de engelen Gods, dan de Vader alleen." Een omstandig zeggen, waaruit dan. toch blijkt, dat in de voorstelling, die Jezus ons van de Voleinding geeft, de engelen met name genoemd worden als de creaturen, van wie men zou kunnen vermoed hebben, dat ze van alle bijzonderheden geheel op de hoogte waren; iets wat hun niet wordt toegekend, maar hun dan toch ontzegd wordt op zoo eervolle wgze, dat Jezus de engelen als in één adem met zich zelven noemt, en hen ook hier voorstelt als zeer van nabij in 't lot der menschen gemengd en betrokken, Al wftt we v»n Jezug over de g M z H d o z h t w h e e s v z a d a h e t n s n engelen vernemen, w^st hun alzoo een vaste plaats In het groote proces aan, dat ons menschelijk geslacht doorloopt, en daar nu de engelen en dé demonen in wezen één soort creaturen z^'n, en beider werking, zS 't al in geheel tegenovergesteld spoor, evenw^dig loopt, mag, ja moet 't als vaststaand worden aangemerkt, dat al wat in verband met Jezus verschgning zoo uit de wereld der engelen als uit de wereld der demonen plaats greep, evenals 't geen Jezus zijnerzijds over de engelen en de demonen heeft uitgeproken, ons dwingt en noodzaakt, om de beteekenis van het Geestenrgk zeer hoog aan te slaan, en als In strijd met het Evangelie af te wijzen elke opvatting, die, onder wat verleldelijken vorm ook, de realiteit aan die Geestenwereld als onmisbare factor voor de Voleinding ontzegt.

Ook na Jezus' hemelvaart zet zich diezelfde voorstelling voort, zoodat ook In den kring en in de omgeving der apostelen én allerlei feiten èn allerlei uitspraken telkens weer op de engelen en demonen wijzen als op den grooten, machtigen' factor, die uit de geestenwereld In het groote drama meespreekt. Zelfs waar In Col. i:16 de schepping van alle ding door den Christus verheerlijkt wordt, wordt ons betuigd, dat niet alleen „de dingen die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zienigke en onzienlgke", maar dat ook met name de troonen, de heerschappijen, de overheden en de machten aan Christus onderworpen zijn, uist zooals het in Ef. i : 2i heette, dat de Christus verhoogd is aan Gods rechterhand „verre boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende". Nu is het aan geen twijfel onderhevig, dat onder ds? e titels met name de hoogere geesten i& de Geestenwereld , worden aangeduid. Lang niet alle engelen zgn aan elkaar gelgk. Het begt verstaan we dit in satan, die eens onder alle geesten 't voortreffsiijkst geacht was, en, dank zij die hooge voortrtff-^igkheid, als creatuur over alle demonen de heerschspp^ voert. Gelijk men weet, zag Luïher deze hooge majesteit van satan, voor wat atjn oorspronktltjken staat betreft, zoo klaar en belder in, dat hij hem „dtn broeder van Christus" noemde, als om uit te drukken, dat er onder alle geschapen geesten geen was, die in macht en treffdlgkhesd den Christus zoo na kwam ak satan. En nu is het toch duidelijk, dat een geheele heirschare van geesten, die uit zoo eminente creaturen bestaat, en in zulk een talloos heir van den oorsprong der wereld af een eigen positie in 't heelal heeft ingenomen, niet mag besproken worden.als ware het weinig meer dan een franje aan het groote kleed der schepping. En toch, dit is de onbeduidende positie, welke de meesten die dan nog aan het bestaan van zulk een eestenwereld gelooven, aan dit onmetelijke heir van deze machtige creaturen toekennen. en geeft dan toe, dat er ja engelen gn, maar gelooft er toch weinig meer van, dan dat ze om Gods troon staan, om em 't plechtig Hallelujah toe te zingen. Een heilig zangkoor in de hooge hemelen, at een enkel maal zich verwaardigd heeft, m ook deze wereld te doen genieten van ijn verrukkelgke toonkunst. Doch voor et overige leeft men voort en gaat men e werk, alsof er geen engelen of demonen aren, en beziet de wereld en beziet het eelal, alsof deze factor van het geestenheir r niet in meesprak.

Hiervan nu moet wie den Christus belijdt n met hem zweert bij 't „Daar staat gechreven", terugkeeren. De Schrift kan niet oor ons leven, en kan ons niet toespreken, oo we In deze heilige muziek toon na toon ls uitgevallen beschouwen, over de wooren heenlezen, en schier niet meer hechten an wat er letterlgk staat. Niet wij weten oe geheel het organisme van het heelal In ikaar zit en werkt. Met te spreken van krachen, energieën, moleculen, lonen en electroen zijn we er nog^op verre na niet. In het kelet van het lichaam der wereld werken og geheel andere factoren, en een dier machtige factoren is juist de geestenwereld. Het eindresultaat toont dan ook, dat 't niet nders mag worden opgevat. Zóó toch niet komt de Openbaring toe aan het ontsluieren vanhetelnddrama, ofmetnameln de Openbaring van Fatmos wentelt zich schier alles om de creaturen die tot de geestenwereld behooren. Ze dagen op In helren die ons verbazen. Van hen gaat alle werking uit. Ze beheerschen heel het eindproces. En In dit eind-proces Is wat hun wedervaart, en over hen beschikt wordt, schier nog meet indrukwekkend dan wat den kinderen der menschen wedervaart. Dit nu laat zich verstaan, en wint zgn volle beteekenig, zoo wc ook In heel het proces ditt %«n cl« Voleinding voorafgaat, aan deze

geestenwereld de rol laten, die In de Schrift aan haar wordt toegekend. Doet men daarentegen, wat zoovelen ook onder de geloovigen zoo geheel ten onrechte doen, en leest men heel de Schrift door over engelen en demonen heen, als ging van hen geen wezenl^ke macht en heerschappij uit, dan natuurlek wordt ook de Openbaring van Patmos geheel onverstaanbaar voor ons. Het wordt dan al heilige phantasie zonder wezenlijkheid, beeldentaal met boeienden klank, maar zonder meetellenden inhoud, en heel de Voleinding is een strooming die ten slotte verloopt in 't zand.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 mei 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 mei 1912

De Heraut | 4 Pagina's