GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXIX.

DERDE REEKS.

XVI.

En < Sod zegende ze, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt ze, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. Genesis I : 28.

Over de diereawereld In verbaad met den dood is thans het noodige gezegd. De ont* wikkeliagsgang van het gebeurde, gel^k we dien teekenden, lost, zoo we wel zien, alle gerezen moeilijlcheden op. Wel toch hebben de uitlegkundige geleerden ook vroeger de hier razende bedenkingen pogen te ondervangen, maar op een wijze die niet' geheel bevredigde. Zoo stelt de hoogleeraar Keil (die in den door hem met Delitsch uitgegeven grooten Commentaar op heel het Oude Testament het boek Genesis bewerkte) wel In gelpen sin als w^ deden vast, dat b^ de oorspronkelijke schepping van de dierenwereld geen onderling elkaar verslinden van Godswege ais levensregel kan zgn ingezet, maar neemt daarnaast toch aan, dat de dieren ook uit zichzelf zouden gestorven zijn, terwgl dan eerst later ca den val van den mensch en onder de heerschapp^ van den vloek hun bloeddorst zou z^n ingetreden. H^ nam dan, om dit gevoelen staande te houden, aan, dat de vondsten der geologie niet genoeg vaststaan, om er onherroepelijk op af te gaan, en dat, hoorde de dood oorspronkeiijk niet b^ den mensch, deze uitgang van het leven daarom zeer wel b^ de dieren kon zijn ingesteld. Hierop nader in te gaan, zou tot niets leiden. Slechts merken we op, dat sinds Keil dit een halve eeuw geleden schreef, de vondsten der aardkunde zich steeds meer tegen z^n denkbeeld ver zett'eu, en dat dan toch ook Keil in zooverre de door ons gegeven voorstelling steunde, dat ook z.i. de dierenwereld niet oorspronkelp met haar onderlinge moordzucht door God kon geschapen zijn.

Ons is dit genoeg. Althans het afschuwel^ke denkbeeld, alsof God de Heere, om Zich zelfs wil, een zoo ver gaande onderlinge moord en versiinding tot aanz^'n zou geroepen hebben, bl^'ft dan buiten gesloten, en wat overbluft is dan alleen, dat onze voorstelling allen doêd van het oorspronkelijk bestel Gods uitsluit, , terw^l Keil, " met anderen, het vanzelf sterven biy de dieren wel als Gode waardig aanneemt. Op dit punt nu gaan we van zelf nader in door bespreking van het onderwerp dat thans aan de orde komt, t.w. de beteekenis van den Zegen en van den Vloek. De Voleinding, die we fn beeld pogen te brengen, zal eens den volkomen triomf over den vloek doen aanbreken, maar juist daarom moet op het wezen en de beteekenis van den vloek veel dieper ingegaan daa dit gemeenip geschiedt. Na den val in zonde ontvangt de aan zi^n glorie ontzonken mensch niet eerst z^n doodvonnis, maar de aankondiging van den vloek. Op zich zelf zou men het omgekeerd gedacht hebben. Toen de Heere aan Adam het gebod gaf, dat het gebruik van de boomvruchten regelde, was op de overtreding van het verbod om te eten van den Boom des ievens, als straf niet. de vltektaaax de dood gezet. Ér was ganschelijk van geen vloek sprake geweest, en alleen Mtulgd: „ten dage als ge daarvan eet, zult ge den dood sterven". #Na de overtreding van het verbod daarentegen wordt van het sterven eerst aan het eind van het vonnis gewag gemaakt, en gaat de aankondiging van den vloek voorop. Het vonnis begint toch met deze woorden tot de slang: „Dewijl g^ dit gedaan hebt, zoo zijt g^" vervloekt." En, terstond daarop zich van de slang tot den mensch keerende, zegt de Heere: „Zoo e^ het aardr^k vervloekt om uwentwil, metsmarte zult ge daarvan eten alle de dagen uws levens*', terw^'l dan eerst daarna, heel aan «t eind van dit vonnis over Adam, de uitspraak volgt: „Gij zijt stof en tot stof zult M wederkeeren". Reeds hieruit blqkt, dat w vloek motief voor den dood wordt, en niet omgekeerd, zoodat we, om te verstaan aan welken toestand de Voleinding een geregend einde zal maken, eerst op het wezen en de beteekenis van den vloek moeten terug gaan. Daar nu de vloek als tegenbeeld «•echtstreeks met den negen samenhangt, is het noodzakelijk, belden in onderling verband ter sprake te brengen. Iets wat te meer ge-«scht wordt, daar men thans, tot zelfs in OOM kerken, zeer zeker te weinig op de be-. teekeais van den zegen let, en door maar al] te velen tot zelfs in de heiligste zegenspreuk niet veel meer dan een formule van heilige klanken wordt gezien. Hierin werkt ongetwijfeld een vanzelf opgekomen reactie tegen Ingeslopen magisch misbruik van de zegenspreuk, dat vooralinde Middeneeuwen vaak ai te ver ging. Om dit misbruik te keer te gaan, heeft men toen In onze Gereformeerde Kerken zeer zeker te weinig aandacht aan de zegenspreuk geschonken, en bi) de vr^ algemeene ontstentenis van vaste regelen voor den eeredienst heeft de onnadenkendheid en de willekeur van veel predikers allengs schier alle besef van de beteekenis van vloek en zegen doen te loor gaan. Met terdaad is het uitzondering, zoo men onder ons nog een geloovige ontmoet die aan de zegenspreuk wezeul^ke waarde toekent. Slechts een ding hield onder ons stand, en dit ééne bestond hierin, dat men nog vrij algemeen onder de geloovlgen aanneemt, dat het verschilt en uiteenloopt, of op een onderneming al dan niet zegen rust. B^ nieuwe stichtingen, vooral b^ nieuwe stichtingen in verband met het Koninkrijk der hemelen, is men dan ook nog steeds gewoon, zegen over wat men ondernam af te bidden. Uit dit heilig gebruik Is de gewoonte, om den zegen over allerlei in te roepen, ook op maatschappel^*k terrein overgegaan. Vandaar dat men ook in kringen waar het gebed spaarzaam wierd, nog niet zelden aan het slot van eed toespraak den weusch hoort uiten: God zegene onze zaak! Zelfs werd dit van jaar tot jaar ook op de zaak van heel 't vaderland toegepast, doordien de Koningen, en zoo ook nu onze Koningin, steeds de gewoonte volgden, om aan het slot van de Troonrede de bede te uiten, dat Gods zegen ook in het nieuw ingetreden Regeeringijaar op de vaderlandsche zaak rusten mocht. Veel realiteit was in die slotwoorden van de Troonrede vaak niet bedoeld, vooral niet, zoo ze werden uitgesproken door een Minister, of aan den Koning voorgelegd door een Kabinet, dat aan het begrip van den Zegen Gods alet de allernünste wwirde meer hechtte; maar er sprak zich dan toch nog altoos de behoefte in uit, om in zooverre aan het algemeen volksbesef te gemoet te komen, dat men het ontvangen of derven van den Zegen Gods voor heel de toekomst van land en volk van de hoogste beteekenis scheen te achten. Het was er mee ab met de woorden: „B^ de gratie Gods" aan den kop der wetten en Konlnkiijke besluiten. Minister na minister die ei^'n contreseign os: der wet of besluit zette, geloofde aan die Gratie Gods volstrekt niet meer, en had zelfs tienmaal liever gezien dat die woorden geschrapt werden, maar de vrome zin in het volksbesef bleef er steeds op staan, dat de inröeping ervan stand hield, en om geen verzet op te wekken gaf men toe.

Dit alles echter bleef een holle phrase, waaraan ook in de Regeeringskringen veelal niet gehecht werd. Bi^ of zonder Gratie Gods, met of zonder den Zegen Gods, men achtte vrijwel de toekomst In eigen hand te hebben, en nam dienovereenkomstig zijn maatregelen. Dit kwam Ie meer daarin uit, dat men ten onzent in de publieke zaak ook het gebed geheel heeft afgeschaft. Gebed en Zegen hangen natuur-1^'k saam. Wie metterdaad gevoelt, dat alleen uit den Zegen Gods z^'n heil kan komen, kan niet nalaten er om te bidden. Vandaar, dat dan ook In Engeland en Amerika b. v. de zitting van het Parlement steeds met een gebed geopend wordt, en dat bij de kroning van een nieuwen Vorst de ontstentenis van het gebed stuiten zou. Bij ons daarentegen wilde men hiervan niets meer weten. Geen gebed b^' de Kroning, en geen gebed b^ Parlementsopening. En zoo kon 't niet anders, of het nog phraseologisch gewag maken van den Zegen in de Troonrede, verloor alle beteekenis. Iets waar te meer op te wijzen Is, omdat nog steeds bij de inzending van wetsvoorstellen aan de Staten-Generaal de Kroondrager de bede voegt: „En hiermee bevelen wij u in Godes heilige hoede." Natuurli|jk had het gehoord, dat de Staten-Generaal bij de terugzending van de wetsontwerpen, met sanctie of met weigering van sanctie, in gel^'ken zin den Kroondrager Gode had opgedragen of althans dank had gezegd voor de beveling in Godes heilige hoede. Maar noch het één noch het ander is geschied. De Kroon hield èn aan het „Bij de gratie Gods", èn aan de zegen - inroeping in de Troonrede, en aan de heilige hoede Gods, b^ de Inzending van wetsontwerpen, vast, maar de Staten-Generaal deden er, except althans In het antwoord op de Troonrede, het zwggen toe.

Iets meer beteekenis behield het uitspreken van een: „Gods zegen sij met u", bij verloving of huwelijkssluiting of jubileumbruüoft. Thans lang niet meer overal, maar tot voot twintig, dertig jaren nog vr^'wel algemeen, ! voelde de vader den aandrang, om op de één of andere manier zQn kinderen vóór zi^n sterven zijn zegen te geven. In Christelijke kringen Il dit nog ten volle gemeend, maar ai kan dit van breede kringen in iie maatschapp^ thans niet meer gezegd worden, toch hield men lange jaren, z^ 't dan ook puur formeel, die gewoonte nog in stand. Zelfs bleef die gewoonte nog bestaan, waar reeds openl^k ongeloof In het huwelijksleven tot uiting was gekomen. In zoo plechtig oogenbUk hoorde er iets plechtigs bi^*. Min of meer geraakte men op zoo aangrijpend oogenbUk zelf nog ten deele onder den indruk van iets hoogers, en zoo bleef dat toewenschen van den zegen Gods nog In stand, Thans echter heeft In veel gezinnen ook dit uit. Men zou meenen zichzelf te verlagen, zoo men nog met zulk een formule zijn feestdisch ontsierde. Men Is daarover heen, en verzet er zich zelf al meer tegen. Men voelt dat 't een leugen op zijn ongeloovige lippen zou z^'n, en weigert daarom met zoo ijdele gewoonte langer mee te gaan. Maar al mogen we voor dit steeds verder doorbreken van het ongeloof het oog niet sluiten, toch mag geconstateerd, dat in verreweg de meeste gevallen nog aan de oudvaderlandsche usantie werd vastgehouden, en dat de meer opzettel^ke of half uitgelokte toebidding van Gods zegen nog In de bigna vaste gewoonte ligt, niet enkel b^ huwel^kssluiting, maar ook blf aanneming, b^ jaardagen, bij jubileums, b^ kindergeboorte, bi^ het gelukkig zi^n in het afleggen van examens, bij aanstelUng In post of beroep, en vooral niet 't minst bQ 'Ë sterven. Zoo menig vader of moeder, die althans bij 't naderend sterven wel voelt, hoe ze nu niets meer voor hun kroost doen kunnen, bevelen dan in 't scheiden iiun lievelingen in Godes heilige hoede. Maür ook al mag aangenomen, dat ook bier ^, - *. zekere drang in 't hart werkt, en dat er zekere myjstieke zielsbeweging door bevredigd wordt, in engeren zin gemtend is zulk een zegenbede toch veelal niet. Een kind dat b^ 't sterven van vader of. moeder niet tegenwoordig kon zi^'n, en ter oorzake hiervan de zegenbede niet ontving, is veelal wei zeer droevig, omdat fa^ bl^' het sterven niet tegenwoordig was, maar bijna nooit wordt gemis gevoeld, dat men de zegenbede misliep. Zulk een zegenbede van een stervenden vader vindt men wel plechtig, en ze spreekt wel't hart toe, maar men gevoelt niet dat men iets miste, zoo men ^en zegen niet ontvangen had. Men heeft geen besef meer, dat ir metterdaad segen uit komen kan.

In eigenlijken zin hoort men van een rusten vaa Gods zegen op een zaak, gelijk we zeiden, dan nog 't meest bij stJchtiagcn of ondernemingen op heilig terrein. Gul en grif is men zelfs veelal bij zulke stichtingen met z^'n oordeel gereed, om te zeggen: „lieve vrienden, op watgeondernaamt heeft geen zegen gerust", of ook omgekeerd hoort men telkens roemen: „we mochten zoo dankbaar ervaren, dat de zegen des Heeren op onze zaak rusten mocht." Soortgelijke conclusie nu wordt in Christel^ke kringen ook wel op sociale ondernemingen toegepast. Vooral zoo iets dan tegenloopt, hoort men niet zelden: „Ge hebt dit verkeerd aangepakt, en daarom heeft er geen zegen op gerust", maar toch is het vooral bi^ ondernemingen op heilig terrein, dat deze conclusie vaste zetregel werd. Vooral de Secretaris, die het jaarverslag heeft te leveren, is gelukkig, zoo de inkomsten mild vloeiden, en zoo er rijke vrucht op den arbeid werd gezien, en niets Is dan gewoner, dan om de mededeeling van deze gewenschte uitkomst te doen bezegelen met een dankbare verklaring, dat blijkbaar de Heere onze God zgn zegen op wat men ter eere van zijn naam ondernam, heeft doen rusten.

Dat hierbij nu, hoe uitnemend ook bedoeld, vaak kortzichtigheid Insloop, valt niet te ontkennen. Gelukte het toch, wat men zelf ondernam, naar wensch te doen slagen, en zag men daarentegen, dat wat van andere zijde ondernomen werd, niet of althans minder gelukte, dan kw& m maar al te spoedig dë gedachte op, dat op eigen doen de zegen Gods mocht rusten, maar dat anderer ondernemen daarentegen van Gods zegen verstoken bleef. Nu zou, ware men hierop niet verder ingegaan, in zulk vermoeden nog geen kwaad hebben gescholen. Doch 't bleef daarbij veelal niet. Er moest toch een oorzaak z'gn, waarom God de Heere het ééne zegende en aan het andere z^n zegen onthield. Waarin school nu die oorzaak? En bij het zoeken naar antwoord op die vraag werd men dan maar al te spoedig tot het oordeel verleid, dat er In de stichting waaraan de zegen des Heeren onthouden werd, iets zondigs. Iets onheiligs, iets tegen Gods wil ingaande moest gevonden zijn. De onthouding, het uitblijven van den zegen werd zoodoende een straf, of althans een oordeel der afkeuring, waarvan de noodzakel^ke uitwerking in h«t M z d o t s k t b g a m w d I d z oz'D s wzdm mislukken van wat men op touw had gezet, viel waar te nemen. Dit kon dan daaraan liggen, dat er een min-heliig doel was gekozen, dat de aangewende middelen de heilige keur niet doorstaan konden, of dat de personen die zich er aan gewaagd had» den, om persoonl^ke redenen er zich verkeerdel^k toe hadden opgemaakt. Nu kon zulk een vermoeden van twee kanten werken: of in 't hart van de personen zelf wier pogen niet slaagde, of ook in 't hart van hen, aan wier eigen plannen de mislukking van wat die anderen ondernamen, niet ongelegen kwam. In het eerste geval kon de uitwerking ervan verootmoedigend zijn en dus goed doen; In de twtede opvatting daarentegen vergiftigde ze het eigen Iiart en verbitterde zoo licht den minder gelukkigen ondernemer. Vooral op Christel|k terrein een zeer ongewenschte, ja schuldige afwikkeling van heel de zaak. Te schuldiger, daar wie zelf gelukkig slaagde, en nu valt over wat aan een ander mislukte, schier als vanzelf geneigd Is, om zich er op te verheffen dat hi^ 't goed Inzag en dat Gods zegen daarom z^n ondernemen kroonde. Iets waar dan tegenover stond, dat uit het wegblijven van Gods zegen b| wat die ander ondernam en aandorst, schier even zeker bleek, dat er b^ dien concurrent Iets zondigs in het spel was geweest, en dat deze dadrom Gods zegen moest derven. Had zich nu het geval voorgedaan, dat die ander, gel^k b^ deed, te werk ging tegen den bepaalden raad van den gelukkigen ondernemer in, dan heette 't zoo licht: Had hij m^n raad maar gevolgd, dan was het wel anders geloopen, en dat h^ nu Gods zegen niet mocht ondervinden, Is het gevolg van zQn dgenzinnlgheid.

Zoo wordt dan ten slotte Gods zegen een twistappel, waarb| h^ die slaagde, ten leste het welslagen eenigi]|k toeschr^ft aan eigen goed Inzicht, en den term van Gods zegen slechts bezigt, niet om dankbaar te erkennen dat 't hem uit dien zegen alleen toekwam, maar veeleer om door zoo heiUge uitdrukking zich zelf te hooger eere toe te schreven. Tegen al zulk misbruik kan men daarom niet genoeg op z^n hoede wezen. Het toont toch, hoe 't recht verstand van de beteekenis die aan Gods zegen is te hechten, allengs te loor ging, en hoe noodig het Is, de mystieke macht, die door dat woord: Zegen, wordt uitgedrukt, weder In helderder licht te stellen. De oorzaak van de verdonkering en verduistering van wat onder dit woord te verstaan z%, Is op allerlei manier In de hand ewerkt. Uit den Hturgischen dienst in onze erken Is geheel het denkbeeld van den egen, op de ééne slotzegenbede na, zoo oed als geheel verdwenen, en in de toeidding van den zegen aan het slot onzer erkelpe samenkomsten zien verreweg de eesten thans niet veel meer dan een plechilge manier om de sameakwnat te sluiten. m ij de huisl^ke godsdienstoefening of op de atechisatie wordt het begrip: Zegen, b^na ooit meer tot onderwerp van afzonderl^ke espreking gemaakt. En van een praedicatie, S r op aangelegd, om hetgeen in den zegen e es Heeren schuilt, klaar voor het bewustijn der Gemeente te brengen, hoorde men z inds lang niet meer. d

Gevolg hiervan was, dat heel het begrip an Zegen b^na uitbuitend dreef op het emeen gebruik in het sociale leven en op e aanwending er van b^ Christel^ke onderemingen. Nu stemt 't zeer zeker op zich elf dankbaar, dat op die w^'ze het begrip an het woord Zegen althans nog in het ebruik en In den volksmond hangen bleef, el^k ook anderzijds niet mag worden voorijgezien, hoezeer de H. Schrift, al Is 't door e eenvoudige voorlezing in het gezin, de edachte aan den zegen Gods én steeds In tand lüeld, én nog voortdurend heiligde. aar ligt in deze beide omstandigheden ooraak tot dank, het kan toch niet goedgekeurd, at een zoo gewichtige stof aan zoo uiterst ppervlakkige behandeling bleef overgelaen, en dat verreweg de meesten zich ten lotte er volstrekt geen nauwkeurige reenschap meer van konden geven, wat ze och eigenlek met dien „Zegen des Heeren" edoelden. Te meer nadruk moet hierop elegd, omdat, al bleef men op die wijs an den zegen zelf nog zekere waarde hechten, en steeds minder doorzag wat te verstaan as onder het uitspreken van den zegen, oner het leggen van den zegen op Iemand of ets, of onder het zegenen van den een door en ander. Iets wat daarom niet goed kan ^n, overmits In de Heilige Schrift aan dit pleggen van den zegen, dit geven van den egen, dit uitspreken van den zegen zoo in t oog loopende waarde wordt gehecht. enk slechts aan Jacob en Ezau b^' het terfbed van hun vader. Ditzelfde nu ordt In de Heilige Schrift ook op den Heere elf toegepast. Er Is maar niet sprake van, at w^ z^n zegen verwerven of derven, aar ook wel bepaaldelijk hiervan, dat de Heere onze God den zegen iemand toespreekt, d. w. z. niet alleen feltel^k aan Iemand den zegen doet toekomen, maar door z^'n woord den zegen belooft, toezegt en aankondigt. Zoo b. V. al aanstonds onmiddellijk na de schepping van den mensch, gelijk we dit vernemen uit Gen. i:28, waar staat: En God zegende hen en God zeide: eest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschapp^ over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt." Hier Is alzoo sprake niet van het feitel^k schenken van den aan Adam en Eva toekomenden zegen, maar van een belofte, dat de mensch den zegen ontvangen zal, een hem toekennen van den zegen des Heeren, en een duldel^k aan den mensch verklaren, waarin deze algemeene zegen bestaan zal, t. w. ten eerste In de voortplanting van z^'n geslacht en ten andere In de konlnkl^ke macht, die h^ over alle creaturen hier op deze aarde zal uitoefenen.

Nog Iets anders komt hlerbQ. Naar onze gewone voorstelling Is 't uitsluitend de mensch, en wel nader de geloovige mensch, die gezegend wordt, althans In zulk een zin gezegend wordt, dat de zegen z^ns Gods gezegd wordt op hem te rusten. Toch wordt Itlerdoor heel het begrip van zegen blfkbaar maar al te zeer beperkt. Volgens de Heilige Schrift althans is de segen volstrekt niet alleen aan den mensch toegezegd of geschonken, maar is de zegen Gods een begrip dat op alle creaturen zonder onderscheid van toepassing kan zijn, en In de Schrift de allereerste maal zelfs niet met opzicht tot den mensch, maar In verband met dé dierenwereld tot uiting komt. Er staat toch In Gen. I : 22, d. I. In dien tekst, waarin de eerste maal van zegen sprake is: En God zegende ze (d.i. de visschen der zee en de vogelen des hemels) zeggende: ^t vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de wateren In de zeeën, en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde". Zeis wordt in Gen. 3 de z^en des Heeren reeds op een onbezield Iets, op een stoffelijke zaak overgebracht, als het van den zevenden dag heet in vs. 5: En God had den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd, omdat HQ op denzelven gerust heeft van al z^n werk". Nog verder gaat dit in Gen. 39 : 5, waar we van Farao's paleis lezen: De z^en des Heeren was In alles wat h^ had, In het huis en In het veld". In Exod. 23 '.2$ heet het: Zoo zal H^ uw brood en uw water zegenen". In Deut. «8 : 5: Gezegend zal z^'n uw korf en uw baktrog". Uit i Sam. 9 : 13 vernemen we, dat het ofifer gezegend werd. En in geheel geleken zin meldt ons het Nieuwe Testament, dat Christus b^ de instelling van het Avondaal het brood nam en dit zegende, en volgens I Cor. 10 : 16 met den drinkbeker de^el^ks deed. Vergelijkt men dan ook de plaats, die de zegen en het zegenen In de chrift inneemt, met het klein gebruik dat r thans nog In ons leven van gemaakt wordt, dan bl^kt hieruit klaarii^k, dat de egen des Heeren en het zegenen als zooanig maar al te veel van z^ne oorspronel^ke beteekenis heeft Ingeboet. Niet nauurlijk van Gods z|de, maar van de z^de an den menich.

Vraagt men nu wat dit te betreuren feit et de Voleinding te maken heeft, zoo ligt et antwoord gereed. De zegen des Heeren eeft tegen zich over staan een geheel ontraire actie. Tegenover den zegen toch staat de vleek. Beide vallen onder een hoogere enheid samen, en daar de historie van eze aarde, gel^k we die In de Schrift inden, niet met den vloek, maar met den zegen begint, zoo spreekt't van zelf, dat de loek uit den zegen moet begrepen worden. erst moet vaststaan wat de zegen Is, en aarna pas kan b^' tegenstelling verstaan worden wat de vloek Is. En naardien nu e Voleinding niet anders i& of op 't oog eeft, dan de overwinning die de genade op e zonde behaalt, door den vloek terug te ringen en er zegen, in de hoogst mogelijke panning zelfs, voor in de plaats te doen reden, zoo is het niet wel mogelijk tot een uist inzicht in de Voleinding te geraken. ndien niet vooraf van den vloek, en, opdal^ e vloek grondig verstaan worde, daaraan oorafgaande van den zegen des Heeren orde uitgegaan.

Op zichzelf Is er drieërlei toestand denkaar: i< ^. een toestand waarin de zegen zich elden doet; 20. als daartegenover staat en toestand waarin de vloek z^n verderf r^ft; ea j". een toestand, waarin noch e zegen, noch de vloek werkt. Eenlgerate zou men 't kunnen vergeli^'ken met en uurwerk. De veer in een uurwerk kan oopen, stilstaan of springen. Blijft de veer nbewogen, dan is er geen werking. Er ntbreekt wel niets aan het uurwerk. Het

is wel volkomen afgemaakt. Alle stukken a^'n er in, die er in zrjn moeten, en ze zitten vast elk op zijn plaats, maar de veer is niet gespannen, en daarom is er geen actie, geen ieveti, geen beweging in. Het is er dan wel, en het heeft wel alles om te kunnen loopen, maar het staat stil. Het is zoo ge wilt neutraal. Een geheel andere toestand daaretitegen treedt in, zoo ge het uurwerk opwisdt; dan toch geraakt de veer in spanning, trekt en duwt de raderen, en op de w^'zerplaat teekent zich de aanw^sing vasü het uur af. Maar dan is er nog een derde toestand mogel^k, onder het opwinden kan de veer springen. Dan is het uurwerk defect. Dan loopt 't op eens ratelend af, en kati geen leveKSteeken vertoonen, noch ook op de wijzerplaat z^'n taak vervuUes. Die ger6g«.-lde loop van het opgewonden uurwerk nu beeldt den zegen, het stuk-zijn, ais da veer gesprongen is, den vloek af, en het uurwerk gelijk het in den winkel staat en in stilheid rust, beeldt dan zulk een toestand af, die noch door zegen, noch door vloek gekeamerkt wordt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1913

De Heraut | 4 Pagina's