GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„U verwacht ik den ganschen dag”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„U verwacht ik den ganschen dag”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Leid mij in uwe waarheid, en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den ganschen dag. Psalm 35 : 5.

Telkens en telkens weer drbgt de Schrift er op aan, dat ome „verborgen omgang" met den Heere onzen God steeds meer een onafgebroken gemeenschap worde. De eene maal heet 't: „Gewen u toch aan Hem". Een ander maal hoort ge Asaf betuigen: „Ik cal dan gedurlgltjk bij U zijn". David roept uit: „Mijne oogen zullen gedurlgltjk op u zqn". En het tekstwoord boven deze meditatie luidt: „U verwacht ik den ganseken dag“.

Telkens is er alzoo sprake van omgang, verkeer en gemeenschap met onzen God, maar even dikwijls wordt er nadruk op gelegd, dat deze gemeenschap niet slechts af en toe moet intreden, xaaar steeds doorgaande, altoos voortdurende, onafgebroken en bestendig moet zijn. Iets wat ge vooral voelt, zoo ge er aan denkt, dat het woord: „geduriglijk" in het toenmalig Hollandsch van de Schrift niet beteekent: dikwijls en herhaaldelijk, maar voortdurend en altoosdurend. Het Is alsoo de Pinkstergedachte waarop 't hier aankomt, God de Heilige Geest

wonende in het volk van God, en in Gods kind voor Gods kind biddende. MMT dan ook het kind van God hieidoor aangegrepen en in de gemeenschap met zijn God zalig.

Overal waar gemeenschap aan de orde komt, doet zich onder menschen drieërlei voor. Men kan of de gemeenschap die er zijn moest, niet tot haar recht doen komen en zelfs verbiedecj of wel men kan die gemeenschap veeltijds verzaken, en slechts nu en dan zoeken; of eindelijk, men kan die gemeenschap tot een onafwijsbare behoefte doen worden. Man en vrouw, saamgehuwd, kunnen van elkaar geheel vervreemden; ze kunnen ook, zonder het juist zóóver te laten komen, slechts een zeer afgebroken verkeer met elkaar beleven; of eindelijk, ze kunnen zich geheel aan elkaar geven en toewijden, en metterdaad een rijk en volstandig samenleven genieten. En evenzoo nu staat het met de verhouding waarin Gods kind tot zijn God staat.

Zoodra we tot de zelfindenking van het kindschap in onze ziel zijn gekomen, is er gemeenschaps^Mtr/. Hiermee is niet gezegd, dat ook wie nog van God; vervreemd is, niet nu of dan tot God zijn toevlucht neemt. Op indrukwekkende wijze bleek dit wel anders bij de ramp van de litanie, met zijn 1500 reizigers aan boord, die verdronken, maar die vtfór ze wegzonken heil zochten in het „Nearer mj God to thee". En zij 't al minder indruk' wekkend, toch doet hetzelfde verschijnsel zich onder de gewone burgerij nog telkens weer voor. Geraakt iemand dien ge anders nooit van God hoordet spreken, plotseling in doodsgevaar, dau komt 't: o. Mijn GodI over de lippen eer men er zelf op bedacht is. Bijna altoos bij plotseling opkomend gevaar, maar ook wel op het ziekbed als 't een sterfbed dreigt te worden. En ook afgezien van gevaar hoort men nog maar al te dikwijls bij een gedachtenismaal, bij een huwelijk, of bij dergelijke, een uitroep: God zegene] ui door een vader of moeder, die anders geheel buiten God leven, uitgesproken. Ja, zelfs is 't meer dan eens in onze Staten-Generaal beluisterd, dat een Minister, die aan geen God meer geloofde, toch onze Koning of Koningin een zegen over het hind deed inroepen. Doch al willen we ook hieraan niet alle beteekenis ontzeggen, ieder voelt toch, dat dit alles met de gemeenschap van de ziel met haar God zelfs van verre de gelijkenis niet heeft.

Doch komt ge nu op die wezenlijke gemeenschap met God, waarin ge ook zelf, althans eenigermate, deelen moogt, dan doet zich toch ook hier geheel 't zelfde verschijnsel voor. Dan toch zult ge tqden in uw leven kennen, dat die gemeenschap met uw God slechts een enkel maal eiken dag, en zelfs niet altoos onder uw bidden, gesmaakt werd. Ook al bidt ge niet onvroom, toch weet ge zelf zeer goed, dat, ook al ontbreekt in uw gebed niet alle ontzag en eerbied, en al voelt ge zeer wel dat ge niet gedachtenloos bidt, de innerlijke gemeenschap met uw God lang niet altoos onder het bidden opwaakt.

Gemeenschap met uw God is toch nog heel iets anders dan aan uw God denken. Zonder dut denken is de gemeenschap wel onmogelijk, maar ze gaat in dat denken niet op. Ze is veel meer. Ze is veel inniger. Ze is veel warmer en veel rijker. Ook aan he' kind van uw buurman kunt ge denken; maar als ge uw eigen lieveling op nw schoot neemt en aan uw hart drukt, gaat er toch heel wat anders in u om.

En vooral bij de gemeenschap met uw God spreekt dit zoo sterk, omdat uw gemeenschap met uw God altoos van twee zijden tegelijk moet komen. Gij kunt geen gemeenschap met uw God hebben, zoo uw God niet genadiglijk in de gemeenschap met u ingaat. En lang niet altijd voegt zich dit vanzelf saam. Er kunnen zeer wel gesteldheden in uw leven en in uw ziel zijn, die de toetreding van uw God voor u afsnijden. Dat kan zijn oorzaak vinden in schuilende zonden, en ook kan 't opkomen uit verzoekingen waarin het uw God behaagt u te beproeven. Maar in elk geval is „verborgen omgang" en „gemeenschap" met uw God nog heel iets anders, dan dat ge uw gedachte opheft naar den Hooge of u vermaakt in Gods deugden. „Gemeenschap" doelt altijd op nabijheid, en doelt er dus van zelf op, dat uw God tot u genaderd is, en dat ge alsnu voelt nabij u God te zijn. Gemeenschap vraagt de ontsluiting van hart en hart; de ineensmelting van de wederzijdsche gewaarwording; of wilt ge, het ontvangen en als indrinken van de zalige uitwerking die Gods nabijheid op 't anders zjo licht ontrust gemoed heeft.

Maar juist hier treedt nu het diepgaand onderscheid in.

Nu kan toch die zalige gemeenschap öfuwel gegund zijn, maar nog zelden; óf wel, die heerlijke gemeenschap kan het bestendig bezit van uw hart zijn geworden; en juist op dit onderscheid komt 't hier nu aan.

Hebt ge u gewend aan uw God, verwacht ge Hem denganschen dag, eavoslt gsnvotrtdurend nabij Hem, dan is er geen afbreking meer van de gemeenschap met den Heilige, maar is 't u een wonen nabij uw God geworden.

Aan alle overdrijving kunt ge u Mer spenen, en zelfs is dat gewenscht. Wie zich toch in zou beelden, dat hij alle uur van den dag, en in elk uur al de zestig minuten, in bewuste, gevoelde, in genoten gemeenschap met zijn God zou verkeeren, zou bitter teleurgesteld uitkomen. Zoo iets is wel beoogd en nagestreefd. Men heeft er zich voor opgesloten in een bidcel of kluis. Men heeft gelofce van een eeuwig zwijgen gedaan. Of ook, men heeft zich geheel uit alle gemeenschap met al wat buiten de ziel ligt teruggetrokken. En toch kwam men teleurgesteld uit. Te velerlei gedachten van buiten sluipen toch de ziel binnen en leiden ons af. Maar dit is dan ook niet bedoeld. Een kind dat bij moeder aan tafel zijn schoolwerk zit af te doen, denkt zeer zeker en moet wel denken aan wat dit schoolwerk inhoudt. Maar toch neeint dit niet weg, dat zulk een kind ook zoo, ook terwijl het aan zijn schoolwerk denkt, en selfs zijn gedachten daarop saamtrekt, het koesterende en verwarmende van moeders nabijheid gevoelt. En zoo nu ook is 't met onze gemeenschap met onzen God.

Neen, het mag er niet bij blijven, dat ge drie, vier of meermalen per dag, uw ziel en zinnen aftrekt van de dingen der wereld of van uw gesprekken met menschen, om alsnu opzettelijk een oogenblik in den verborgen omgang met uw God in te gaan, en u dan weer van Hem te verwijderen, om uw dagtaak of uw gesprek voort te zetten. Integendeel, ook uw verkeer en uw gemeenschap met uw God moet intreden zoodra ge in den morgen wakker wordt, en eerst met uw inslapen uw bewustcijn verlaten, om ten deele zelfs in uw slaap en sluimering door te gaan. Daartoe geraakt ge nu wel niet op eens. Het begint veelal met een enkele maal per dag alzoo uw God te vinden. Dan vermeerdert ge yan lieverlee die beurten. Maar g i b g / i d t o H w b g h zelfs al hadt ge het tot zes-, zeven maal gebracht, ook daarmee kunt ge nog niet volstaan. Het moet een gewennen aan uw God, het moet een Hem zoeken den ganschen dag, het moet een voortdurend nabij uw God zijn, worden. En zalig is alleen hij, die betuigen kan, dat hij zoo goed als nooit meer zich van de gemeenschap met zijn God vervreemd gevoelt.

Nu zal dit in dien volstrekten zin wel bijna nimmer voorkomen. Volstrekt is het alzoo alleen bij Jezus geweest. Maar wie in Christus is, streelt er dan toch naar om ook zelf in dievolstandiger gemeenschap in te gaan. Het mag en moet niet maar een „inkeeren" zijn bij zijn God om bij Hem te overnachten, en met den morgen die komt, Gods tente weer te verlaten. Wat Mozes aan Jeschurun als hoogsten zegen toebad, moet ook aan u verwezenlijkt worden: „De eeuwige God zij zelf u een woning".

In het wonen ligt hier de bestendigheid 1

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

„U verwacht ik den ganschen dag”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's