GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXII.

VIERDE REEKS.

XIII.

Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den roepende, zoo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen. Romeinen 9 : 11, 12.

Reeds stipten we aan, wat bij de ontmoeting van Elisabeth en Maria voorviel. Thans over dit mystiek geval het nadere. Elisabeth was in de zesde maand van haar zwangerschap, toen Maria haar met haaste bezoeken ging, nadat ook zij op zoo wondere wijze bevrucht was. Maria trad het huis van Zacharias, zoo lezen we, binnen, en, Elisabeth ziende, gaf ze haar heur groetenis, en op die groetenis greep het wondere en raadselachtige plaats, dat het kindeken van Elisabeth in haar buik opsprong, als om eere te bieden aan het heilig Kindeken, waarvan Maria de komst uit haar schoot tegemoet zag. Er staat toch in Luk. 1:41: En het geschiedde, als Elisabeth de groetenis van Maria hoorde, zoo sprong het kindeken op in haren buik, en werd zij vervuld met den Heiligen Geest.* En toen riep ze met een groote stem en zeide tot Maria: Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws buiks.... want zie, als de stem uwer groetenis in mijne ooren geschiedde, zoo sprong het kindeken van vreugde op in mijn buik.*. Er staat dus niet, dat toevalligerwijze, juist op 't oogenblik van deze gedenkwaardige ontmoeting, het kindeken voor het eerst een waarneembare beweging maakte, maar Elisabeth spreekt 't met nadruk uit: gt; lo. dat dit opspringen van het kindeken in verband stond met Maria's groetenis, 2o. dat het niet maar een willekeurige beweging, maar een opspringen was; en 3o. dat dit opspringen van het kindeken in haar buik niet een gevolg was van haar ontzetting over Maria's komst, doch een uiting van vreugde beduidde. Let er nu wel op, dat dit bijzonder geval zich voordeed niet met het Kindeken Jezus, dat in elk opzicht exceptie maakt, maar dat 't gebeurde verhaald wordt van Johannes, wiens ontvangenis, dracht en geboorte gansch gewoon toeging. En zoo men dit nu wel in het oog houdt, dan is het alleropmerkelijkst, hoe dit nog ongeboren kindeken, dat ter nauwernood een kleine zes maanden oud was, reeds in ongeboren toestand een gewaarwording van Jezus toenadering ontving, blijkbaar iets, van de hoogheid van het Kindeken Jezus gevoelde, en iets wel niet begreep, maar dan toch greep van den dienst dien het als voorlooper van den Messias straks te vervullen zou hebben.

Uit oflze gewone verhoudingen is dit niet te verklaren. Naar de gemeene opvatting is er in zulk een ongeboren kindeken nog van geen bewust iets, veel min van iets geestelijks in hooger zin sprake, en ontvangen we veeleer meest den indruk, alsof het bewuste leven, en vooral het geestelijk besef, eerst veel later aan zulk een kindeken toekomt. Doch hier, ziet men dan weer, hoe onjuist die gewone opvatting is. Uit het voorgevallene bij de ontmoeting van Elisabeth met Mariablijkt toch, dat in het kindeken Johannes reeds aan het einde der zesde maand na zijn ontvangenis zekere mogelijkheid om gewaarwordingen van hoogere orde te ontvangen, aanwezig was en werkte, en dat reeds voor zijn geboorte zijn eigen zielsleven op die wondere gewaarwording reageeren kon. Hierop nu moest daarom in ons verband de aandacht gevestigd worden, omdat er uit blijkt hoe reeds in de nog ongeboren vrucïit het leven der ziel zich uitte, en dat derhalve die ziel niet eerst later werd ingeschoven, maar van meetaf organisch, en wel met het aanzijnsbesef, in dit kindeken aanwezig was, en zich kon uiten. Dit nu is geheel in overeenstemming met wat het leerstuk der erfzonde onderstelt, en met hetgeen even zoo ondersteld wordt in de belijdenis van de mogelijkheid, dat zelfs onder de levenloos geboren kinderen dezulken voorkomen die van God verkoren en wedergeboren zijn, zonder dat wij hiervan ook maar hetallergeringste bespeuren kunnen.

Te meer leggen we hierop nadruk, omdat bij Rebekka's zwangerschap, toen ze Ezau en Jacob droeg, wel niet geheel 'tzelfde, maar toch iets soortgelijks zich voordeed. Lange jaren had Rebekka na haar huwelijk in het lot van Sarah gedeeld en was ze onvruchtbaar gebleven, en toen nu toch eindelijk ook bij haar zwangerschap intrad, werd ze opnieuw ontrust, daar ze plotseling, nog eer ze aan het baren toe was, een zwaren stoot in haar buik gevoelde. Dit deed haar een miskraam vreezen, en daarom riep ze uit: »Is het zoo? Waarom ben ik dus«, en ging heul zoeken bij een die haar Gods raad kon openbaren. Daarop nu ontving ze het bescheid: »Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand vaneen scheiden». Dit nu verklaarde zich bij de geboorte daardoor, dat ze tweelingen ontving, en nu verstond hoe 't deze twee spruiten waren die bij dien stoot in haar buik tegen elkaar waren ingegaan; iets wat nog nader zich bevestigde toen ze zag, hoe bij de geboorte Jacob Ezau's verzenen met zijn handje omklemde, als teeken van Ezau's minderheid, want hij zou de mindere zijn, die Jacob als zijn meerdere zou - dienen.

Ook hier dus, even als bij Elisabeth's kindeken, reeds voor de geboorte, als we ons zoo mogen uitdrukken, een levensuiting van schier profetische beduidenis, die niet van de moeder, maar van de nog ongeboren vrucht uitgaat, en naar luid het verhaal der Schrift niet toevallig was. Zoo blijkt hier opnieuw, hoe reeds in de ongeboren vrucht gewaarwordingen bestaanbaar zijn van meer dan physieke beteekenis, en dat alzoo toen reeds het hoogere leven in de vrucht van Rebekka's schoot aanwezig moet zijn geweest, en gewerkt hebben. Nogmaals dus een bevestiging van de stelling, dat het zieleleven niet eerst later als een vreemd iets in de vrucht inkomt, maar van meetaf, en als in den wortel van het leven, mét de existentie zelve van het kindeken, als er organisch mee saamhangende, aanwezig is. De Schrift zelve wil, dat we aan dit gebeuren zulk een bijzondere beteekenis hechten zullen. In Romeinen IX toch, waar de apostel Paulus het geestelijk werk Gods in den wortel van ons zielsleven ter sprake brengt, vestigt hij op dit gebeuren met Rebecca zeer bijzonder de aandacht, als hij schrijft: »En niet alleenlijk Sarah, maar ook Rebecca is daarvoor een bewijs, als zij uit eenen bevrucht was, namelijk Izaak, onzen vader; want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar .uit den roepende, zoo werd tot haar gezegd: de meerdere zal den mindere dienen«. Hier wordt er alzoo zelfs opzettelijk nadruk op gelegd, dat het hoogere, met name het zedelijke leven zich nog niet had aangeduid, terwijl ze noch iets goeds noch iets kwaads gedaan hadden. En toch blijkt uit het verloop der dingen, dat de wortel en kern van het hoogere leven reeds toen, d. i. vóór de geboorte, in Jacob aanwezig was, niet als vrucht van wat hij deed, maar als gevolg van wat God deed in hem.

Ook wat we in Psalm 8 : 3 lezen, komt hier in aanmerking, ook al handelt het niet van levensuitingen vóór de geboorte. Te overbekend is in dit vers de uitspraak van den Psalmist, rakende »de kinderkens en de zuigelingen«, waarvan hij jubelt: Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij u sterkte gegrondvest, om uwer tegenpartijen wil, om den vijand en den wraakgierige te doen ophouden*. Te meer is deze uitspraak 't waard dat we haar van naderbij bezien, omdat Jezus zelf zich, blijkens Matth. 21 : 15, toen hij opging naar Jeruzalem, op deze plaats beroepen heeft. Toen Jezus den tempel was ingetreden, na zijn intocht onder het gejubel der Galileërs, gingen de kinderen al maar voort met hun Hosannageroep. En toen hierop door de priesters aanmerking werd gemaakt, nam Jezus 't voor die kinderen op, en gaf ten antwoord: Ja, hebt gij nooit gelezen : Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij u lof bereid? * Nu heeft men hier zeer zeker, èn in Psalm 8 èn in Math. 21, niet met nog ongeboren of pasgeboren wichten te doen. Althans in den tempel werd gedoeld op kinderkens die reeds loopen en zingen konden. Toch vergist men zich, zoo men hierin niets anders leest dan dat er kinderen van 10 cl 12 jaar meezongen. Al aanstonds is hier tegen, dat in beide teksten sprake is, niet van kinderen, maar van »kinderkens en zuigelingen*. Ook al geeft men nu toe, dat in het Oosten een moeder vaak haar kinderkens langer aan de borst houdt, een enkel maal zelfs drie, vier jaar, toch neemt dit niet weg, dat hier sprake is van zeer kleine, zogende wichten, bij wie, naar onze opvatting, van een bewust meeleven in de hoogere dingen nog geen sprake is. Toen de discipelen de kinderen van Jezus weren wilden, en Jezus dit afsloeg met zijn zeggen: Laat de kinderkens tot Mij komen, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen*, was er zeer zeker van iets reeds oudere jongens en meisjes sprake, maar neemt men beide uitspraken van Jezus samen, zoo blijkt toch overduidelijk, dat Jezus in deze zeer jonge creaturen iets zag, wat de meesten onzer er niet in zien. De psalmist en evenzoo Jezus zien in deze jonge wichten een vatbaarheid niet alleen om hoogere gewaarwordingen te ontvangen, maar ook de mogelijkheid orh zekere kracht in hooger zin, zij 't al onbewust, van zich te doen uitgaan.

Dit nu kon niet slaan, althans niet uitsluitend, op het half en half meezingen van deze kleinen met het lied der ouders. Ware niets meer bedoeld, zoo zou dit nooit heeten kunnen, dat God uit den mond der zuigelingen zich sterkte gegrondvest had, om zijn tegenpartijen en de wraakgierigheid van den vijand te weerstaan. Een wraakgierige vijand geeft er niet met al om, of er al enkele jonge kinderen zijn, die een lied neuriën van hooger zin. Zie 't maar aan de priesters in den tempel te Jeruzalem, die dit neuriën van deze kleinen wel ter dege hoorden, en toch Jezus straks vonnisten en hingen aan het Kruis. Hun wraakgierigheid weerhield 't kinderlied in 't minst niet, werd er eer nog door geprikkeld en ging door. Neen, zin heeft dit opmerkelijk zeggen alleen, zoo ge 't, evenals Jezus zeggen dat der kinderkens het Koninkrijk der hemelen is, verstaat als profetie van wat straks op zal komen, als zich in 't volksleven uiten gaat, wat nu reeds in kiem en kern in deze jonge kinderen ritselde. Maar juist daarom strekt dan ook deze dubbele uitspraak van Psalm 8 en Matth. 21 ten bew; iize, dat het zielsleven, en vooral het zielsleven van hooger orde, niet eerst later in 't wezen van het kind wordt ingeschapen, maar van meet af, in de existentie zelve van het kind des menschen gegeven is.

We kunnen ons hiervoor ten slotte ook beroepen op Psalm 22 : 10 en 11. Daar toch roept de Psalmist het voor zijn God uit: Gij zijt 't immers die mij uit den buik hebt uitgetogen; die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten. Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God«. Ook deze uitdrukkingen zijn zeer sterk. Bedenking maakt hier alleen de tegenwerping, die zoo vaak vernomen werd, dat dit alles van Jezus gezegd is, en alzoo op ons niet slaan zou; het bekende verschil in de opvatting van de dusgenaamde Messiaansche psalmen. Doch al is er metterdaad een tijd geweest, dat men zulke uitspraken in de Psalmen verstond, als waren ze door den psalmist strikt mechanisch ter eere van den Christus geuit, zonder dat 't den psalmist zelf, persoonlijk, aanging, van die onhoudbare meening is men al meer teruggekomen, en thans is er bijna niemand meer die niet toegeeft, dat de psalmist zelf, zij 't al in lager tempo en met minder diepte, zelf ondervond en doorleefde wat hij in zijn Messiaansche psalmen uitzong van den Christus. Een psalmist die zelf niets dan ongekenden voorspoed op zijn weg genoot en jubelde in de weelde van zijn leven, zou geen psalm des lijdens van den Christus hebben kunnen uitzingen. Om den Messias, den man van Smarten, te bezingen, moest de psalmist zelf in 't bangste lijden verkeeren; er moest tusschen zijn eigen lijden en het komende lijden van den Messias zekere verwantschap bestaan ; zijn eigen lijden moest hem 't lijden van den Messias doéh voorgevoelen ; en het verschil tusschen den zanger persoonlijk en den Man van Smarten, wiens lijden hij profeteerde, kon alleen zijn een verschil in graad. Messias zooveel banger en dieper. Uit dien hoofde gaat het niet aan, zich van hetgeen in vs. 10 en 11 hier voorkomt, af te maken met de nietszeggende opmerking, dat dit wel van Jezus gold, maar niet van David. Wil men zeggen, dat 't bij Jezus alleen met volkomen sterkte doorging, we zullen er ons niet tegen verzetten, maar in elk geval moet 't blijven een uiting niet van Jezus' Goddelijke, maar van zijn menschelijke natuur, en die had David met hem gemeen. Aan de waarachtige menschheid van den Messias mag ook hier in niets worden tekort gedaan. En zóó tiu deze woorden opvattende, voelt men terstond, van wat gewichtige beteekenis het is, dat hier van het jonge kind bij zijn geboorte, en bij zijn rusten aan de moederborst, wordt uitgesproken, dat 't toen reeds vertrouwde op zijn God. »Gij hebt mij doen vertrouwen op U aan mijner moeders borsten". Meer nog, dat reeds van toen af een ruste intrad met de wetenschap, »Van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.i.

Dat dit een mysterie in zich sluit, is juist, maar dan toch een mysterie, waarachter zich een heilige werkelijkheid verbergt. Er blijkt toch uit, dat aan hetgeen wij ons zielsbewustzijn noemen, niet het monopolie toekomt van hoogere gewaarwording of van hoogere levensuiting. Voor ons is wat in het jonge kind en in de zuigeling omgaat, nog niet waarneembaar. Met den microscoop moge de arts kunnen constateeren hoe zijn bloed is samengesteld en werkt, maar de geestelijke microscoop om het onbewuste leven der ziel te bespieden, is nog niet gevonden, en al wat, bij ontstentenis hiervan, ons een lichtstraal kan doen opvangen, is wat ons toestraalt uit Gods Woord, met name uit plaatsen als we hier achtereenvolgens ter sprake brachten. Ook dan blijft wel het mysterie, want we kunnen ons wat we lezen niet helder genoeg opklaren, maar 't feit blijft dan toch, dat het zielsleven, lang eer het naar buiten treedt en door ons kan worden waargenomen, ook al sluimert het nog, dan toch reeds in ons aanwezig is, en slechts wacht op de gelegenheden en tijden die 't behoeft om wakker te worden, op te waken en zich te ontplooien. Er gaat in een jong kind zooveel meer om, dan wij ontwaren o. merken kunnen. In ieder menschenkind is dat zoo, maar vooral komt dit later uit bij geniale personen, waarvan men wel eerst later, soms pas op een leeftijd van dertig, veertig jaren, merkt, wat er in hen omgaat, maar dan toch altoos zoo, dat men van achteren in hun leven teruggaande, slag op slag de aanduidingen * vindt, dat de eerste aanzetselen van het geniale • dat hen straks verheft, reeds zooveel vroeger in hen aanwezig waren, ook al lette niemand er toen nog op en meest ook zij zelven niet. Hierin ritselt altoos het mystieke van den groei, en ook het mysterie van het organische leven. Wat mechanisch is, wordt met stukken en brokken in elkaar gezet; wat organisch is, doet alle deelen, leden, geledingen en verbindingen vanzelf opkomen uit een voor ons geheel raadselachtige kiem, en die kiem uit een zaad, en dit zaad uit een geheel onwaarneembaar iets, tot we ten slotte niet anders dan een zeker iets gissen en vermoeden, dat bij elke poging tot ontleding ons toch aanstonds weer ontsnapt.

Het is daarom bij al wat in de plantenen dierenwereld of in'de wereld der menschenkinderen zich als levensbeginsel aan ons openbaart, steeds alzoo, dat we ten slotte altoos de kiem van de wezensheid zich aan alle waarneming zien onttrekken. Het is als bij het ijs. Eerst tast onze hand de hardheid van het kille brokstuk. Straks doet de zon dat ijs smelten, en het water vliet af. Vangt men nu dat water op en kookt het, dan zien we het voor ons oog verdampen. En volgen we nu dien damp bij zijn verspreiding, dan ontvlucht 't ons toch alles, en zien we ten slotte niets meer. En zoo ook is het hier; bij alle leven houdt tenslotte alle waarneming op, zelfs bij de waarneming van het bloot-materieele; doch veel sterker, ja in absoluten zin, gaat dit door bij alle levensuiting van hoogere orde. De kiem, het aanzetsel ervoor is in den aanvang van alle kind des menschen gegeven, zoodat op 't oogenblik zelf van de ontvangenis alles er is, wat zich later ontwikkelen en ontplooien zal; maar tot die ontplooiing zelve komt 't eerst veel later, en dan nog maar ten deele. Zeer stellig toch schuilt er in den geest des menschen nog een geheele wereld, die hier op aarde nooit naar buiten treedt, en die zich eerst in de toekomende eeuw voor ons zal ontsluiten. Hoorde de apostel Paulus, bij zijn visionaire opheffing in hooger gewest, niet heerlijkheden die 't op aarde een mensch zelfs niet gegeven en niet geoorloofd was, uit te spreken, zoodat hij zelfs van »onuitsprekelijke woorden" gewaagt? Juist dit maakt, dat een Christelijke paedagogiek zulk een onderscheiden karakter draagt, waar de man die 't Woord niet kent, niet in kan komen. Ja, schuilt in dit schuilende leven van het kind niet de wondere kracht, die een teedere moeder vaak beter dan de kundigste paedagoog doet verstaan, wat er in haar kind, van de wereld ongezien, omgaat. En juist hierbij nu is 't dat de Biologie, die zich bij voorkeur op physiek terrein beweegt, ons zoo gewenscht ter hulpe komt.

Tot voor enkele jaren althans heerschte in den kring van onze Biologen ongetwijfeld een veel te ' sterke materialistische neiging, die thans dan ook haar tijd gehad heeft, en nu reeds plaats maakte voor zeer gewijzigde opvatting. Maar ook al bepaalt men zich tot hetgeen op het laatste materieele stramien geborduurd werd, zoo hield, bij wijze van vergelijking, toch ook dit voor de problemen die ons bij de leer der Voleinding bezighouden, niet weinig in, dat ons te stade komt. De onderzoekingen door deze Biologen ingesteld, waren natuurlijk monistisch, waarbij men dan onder monistisch verstaat, dat ten slotte al wat bestond, bestaat of nog opkomt, blijkt één van soort en oorsprong te zijn. Niet stof en geest, om ons tot deze meest gewone tegenstelling te bepalen, maar slechts ééne eenvoudige eenheid, waarin zoowel de geest als de stof èn oorsprong èn sfeer van werkzaamheid vinden. Nu was natuurlijk bij deze materialistische biologen de overhelling naar het stoffelijke door niets te stuiten, en met name bij Haeckel loopt dan ook ten slotte alles uit op een cel, op een bestanddeel van een cel en op de eerste kiem als bestanddeel van een cel, waarvoor men dan allerlei namen, tot zelfs van electronen, uitvond. Maar, en dit is 't opmerkelijke, als men dan ten slotte in zijn analyse bij die, zoo men dan meende, enkelvoudige samenstellers van 't geheel was aangeland, dan begreep men toch, dat alles in het eind ons ontglippen zou, indien niet aan die enkelvoudige componenten allerlei eigenschappen werden toegekend, uit wier verbinding en dooreenvlechting dan ten leste weer heel 't leven kon worden opgebouwd. Zoo was er ten slotte in de beschouwing van de brokstukjens niets, wat dan ook, dat ten slotte in den mensch uitkwam, of 't was reeds van meet af in die enkele samenstellende deelen, naar haar eenvoudigste constructie genomen, aanwezig geweest. Kwam in een plant vorm, geur en tint uit, dan moest datgene, waaruit die vorm, geur en tint opkwam, reeds in de eerste en allereenvoudigste van de saamstellende deelen aanwezig zijn geweest. En zoo moest wat nachtegaal, lijster en leeuwrik zoo Godverheerlijkend zingen deed, niet alleen wat 't geluid, maar ook wat den inhoud en strekking van het geluid aangaat, opkomen uit iets in die allereerste samenstellende gegevens, waaruit de vogel organisch was opgegroeid. En zoo nu kan 't niet anders, of ook bij den mensch moet zich hetzelfde verschijnsel voordoen. Ook bij den mensch is allerlei, van lage en van hooge levensorde vast te stellen. Alle deze levensuitingen staan in onderling verband, 't Zit alles organisch ineengevlochten. Maar dan moet dit - alles ook opkomen uit de eerste component van het menschelijk wezen, en reeds in de eerste cel van zaad of ei worden teruggevonden. Kant's denkkracht, Beethoven's rijke harmonieën, Rembrandts uitbeelding op het doek, of 't genie van een Michel Angelo als beeldhouwer, het moet alles, voor wat wortel en kern aangaat, uit een eerste levenscel zijn opgekomen, en dus ook in die cel aanwezig zijn geweest. Zelfs van het hooge zedelijke wit der heiligheid of van het vroomste bedoelen der Godsvrucht kan niets in wat zaligen Bidder ook uitkomen, of 't moet, bij nader onderzoek, al te gader blijken, reeds in de eerste aanzetsels, waaruit de eerste levensbeweging opkwam, zich aanwezig te hebr ben bevonden. Wel heeft niemand, ook niet met het scherpste microscoop, een atoom gezien, en schijnt het voorts, dat zelfs zulk een onzichtbare atoom nog weer uit duizenden saamstellende deelen bestaat; maar hoever men deze ontleding ook voortzet, toch acht men te kunnen vaststellen, dat er zelfs in het rijkste genie op 't gebied van kunst of wetenschap nooit iets geschitterd heeft, dat niet reeds voor wat de eerste kiem betreft, in 't duizendste van een atoom aanwezig was.

Nu behoeft 't wel nauwelijks gezegd, dat we dit materialistisch Monisme als volstrekt onhoudbaar verwerpen.NochhetMaterialisme noch het Monisme lost ons het raadsel des levens op. Het leidt, in de school van Haeckel, feitelijk zelfs tot volstrekte Godloochening. Maar één ding heeft dit stelsel toch waardoor het ons aantrekt, en ons verder kan brengen: immers organisch zet 't alles in geordenden samenhang. Het spot terecht met de vroegere voorstellingen alsof er, naast elkaar, eerst een lichaam, 'en dan een ziel opkwam, zoodat deze twee, als afzonderlijke wezensheden genomen, als ware 't aan elkander werden geregen. Het breekt radicaal met het onzinnige individualisme, en houdt vast aan 't feit, dat al 't bestaande samenhangt. En zoo - ook helpt 't ons af van 't in elkaar zetten van allerlei vermogens en eigenschappen in den mensch, als ware onze geest een legdoos, en stelt het onloochenbare feit voor ons vast, dat al wat in ons ritselt en opgroeit, uit onze meest verborgen levenskiem opkomt, en zich uit deze

kiem in ahijdigen vorm ontplooit. Hiermede toch beweegt men zich in hetzelfde spoor, waarin onze Gereformeerde denkers steeds den weg tot verklaring van 't leven gezocht hebben. Natuurlijk niet om, gelijk deze Monisten, bij de grootc X uit te komen, maar om ten slotte 't al uit God en uit God alleen te verklaren. Is 't onzerzijds steeds zoo voorgesteld, dat niet alleen op de uitingen van 't leven (in de verdienende werken) is te letten, maar vóór alle dingen zelfs op de organen en kiemen, waaruit dit leven opkomt om zich te openbaren, zoodat 't ten slotte altoos weer op wedergeboorte en geloof neerkwam, — deze opvatting van de zaliging van den zondaar heeft zich in Christenlanden ook in heel onze wereldbeschouwing gelding weten te verschaffen, zooals zich dit in de belijdenis der erfelijkheid van de zonde en in 't genadewerk, dat zelfs 't nog geheel onontwikkelde kind kan redden, vertolkt heeft.

We weten daarom van geen mechanische incenzetting van ons wezen uit allerlei elkaar vreemde bestanddeelen. Ons menschelijk wezen is één. In die eenheid heeft 't zijn oorsprong in het leven Gods, en gelijk nu de Almachtige allerlei sfeer van lagere en hoogere orde schiep, kan ook de mensch wel met deze afdalende en opklimmende sferen contact erlangen, zoodat hij èn in de aardsche èn in de hemelsche dingen kan inleven, en wat dit aardsche betreft, gemeenschap bezitten met de plant en met het dier, met het ziels-en met 't denkleven, met het verstandelijke en met 't aesthetische, met het stoffelijke en met 't spiritueele, maar alsmenschgaathij indatalles toch nooit op. De diepste trek in zijn wezen is en blijft altoos, dat hij beelddrager Gods en van Gocls geslachte is, en hieraan blijft al dit overige ondergeordend, en er door beheerscht. De plant leeft slechts in één sfeer, het dier in twee, de mensch in drie sferen op aarde, en bovendien in de vierde, hoogere sfeer van het hemelsche leven, waarin de engelen hun eigen sfeer bezitten Maar al leeft de mensch het rijkst, in al deze sferen is en blijft zijn leven toch één, ook al kan hij zich tijdelijk uit één dezer sferen terugtrekken, of ook uitgetrokken worden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's