GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXVI.

VIERDE REEKS.

XVII.

Zoo waren alle de dagen van Methusalah negen honderd en negen en zestig jaar; en hij stierf. Gen. 5 : 27.

Een niet minder krachtigen indruk van geestelijke hoogheid moet door den mensch ontvangen zijn bij het zoo sterk dalen van zijn levensduur. Aan Methusalem bleek dat de mensch lichamelijk zulk een sterkte in zich droeg, dat hij bijna tien eeuwen achter elkander verduren kon. Het praecise getal jaren van Methusalem was 969. Ziet men nu dat reeds in Abraham's dagen de levensduur b.v. in Sarah gedaald is tot op 127 jaren, en dat in Psalm 90, dien Mozes zong, de gewone levensduur van den mensch niet over de 70 jaren ging, zoodat een ouderdom van 80 jaren reeds uitzondering was, — dan is de afneming van physieke kracht in zoo betrekkelijk korten tijd zeer in het oog loopend. De heugenis van de eerste groote Patriarchen leefde natuurlijk bij de nakomende geslachten voort. Zelf tot op den gewonen levensduur van tegenwoordig afgedaald, wist men elkander te verhalen van de* geheel anderen toestand, die vroeger, eeuw naeetuv, was waargenomen, en deze korting van levensduur kon niet anders dan op zichzelf een pijnlijken indruk maken; een indruk van toenemende verzwakking van ons geslacht. Zelfs is te verstaan, hoe, toen de daling tot op de 70 a 80 jaren gekomen was, zekere angst zich van ons geslacht moet hebben meester gemaakt, of niet de daling van onzen levensduur nog steeds voort zou kunnen gaan. Nu die daling eenmaal van bijna 1000 tot onder de 100 was voortgeschreden, verhinderde op zich zelfniets, het zich een oogenblik voor te stellen, dat er nogmaals een daling van 100 op 10 volgen kon. En dit te meer, daar 70 a 80 nu wel de levensduur van enkele bevoorrechten werd, maar volstrekt niet meer de normale levensduur was. Steeds grooter werd het aantal van de geborenen, die reeds in de wieg wegstierven, en door elkander genomen viel al spoedig en valt nog steeds vast te stellen, dat de normale levensduur van den mensch, door elkander gerekend, niet veel boven de l'i jaren uitgaat. Dank zij verbeterde h)-giène moge hierin thans eenige toeneming zijn waar te nemen, maar gerekend over de 1500 millioen bewoners van deze aarde, geeft dit voor het totaal nog steeds niet meer clan zeer geringe klimming, en in elk geval blijft het vast staan, dat de 40 nog niet bereikt is.

Nu is dit cijfer, gerekend naar den levensduur van die dieren, waarmede we het meest in aanraking komen, zeer zeker hoog te noemen. Onze huisdieren halen de 40 jaar op verre na niet, en ook de dieren waarmee we op stal en in de weide omgaan, leven gemeenlijk veel korter. Wat den ouderdom betreft, heeft de plantenwereld den mensch _ altoos veel sterker moeten imponeeren, dan de dierenwereld. Maar dit neemt niet weg, dat de heugenis van de oud-Patriarchen die bij de 1000 jaren leefden, toch in de nakomende geslachten een gevoel inoet hebben-gewekt van zeer merkelijken achteruitgang. Men was niet meer die sterke, robuste, haast niet te verslijten mensch uit vroeger eeuwen. Toen heerschte de mensch over de eeuwen als een Koning, nu zag hij reeds een enkele eeuw over zich triomfeeren. Dit moest bovendien te sterker spreken, naardien die langere levensduur van vroeger natuurlijk steun moet gevonden hebben in krachtiger physieke persoonlijkheid. Omgekeerd moet alzoo de daling in levensduur gepaard zijn gegaan met achteruitgang in manlijke kracht en in forschheid van verschijning. Het verschil bij vroeger school derhalve volstrekt niet alleen in de verkorting van het aantal levensjaren, maar, hiermede gepaard, ging tegelijk het minder machtig worden van de verschijning. Wij zijn geen Nimrods meer, en het is opmerkelijk hoe de Enakskinderen tot zelfs nog onder de Philistijnen gevonden werden. Ook nu komen er nog wel een enkel maal reusachtige Simsons-personen, met name onder de negers en de Slaven, voor den dag, maar wat we van de Enakskinderen lezen, wijst op een geheel geslacht van forsche afmetingen; en al moet men die verschillen met thans niet te overgroot denken, we ontvangen toch wel den indruk, dat ook in 't lichamelijk voorkomen van den mensch van lieverlede zekere achteruitgang intrad, Vooral tegen­ over de groote dieren, en meer nog tegenover de verslindende dieren, zou dit een pijnlijk gevoel van minderheid hebben moe-''"n wekken, indien hiertegenover in den mensch niet een geheel ander besef, namelijk van geestelijke overhoogheid, ware opgekomen, dat vanzelf er toe leidde om de eigenlijke beteekenis van den mensch niet te zoeken in wat de kracht van de plantenwereld en de sterkte van het dierenrijk was, maar in een geheel andere kracht, die, aan plant en dier vreemd, juist aan den mensch eigen was. Immers de uitkomst toonde al spoedig, dat de mensch, die reeds in zijn schepping physiek beneden plant en dier stond, en nu sinds de Schepping ph)-siek nog veel verder beneden plant en dier gedaald was, toch niet onderlag, maar, omgekeerd, in steeds klimmende mate zijn meerderheid boven plant en dier toonde en van die meerderheid zich bewust werd. Dit nu wees vanzelf op een meerderheid van niet-ph)-sieken aard, en juist hierdoor kon de mensch zich van zijn geestelijke superioriteit bewust worden.

Natuurlijk mag hierbij niet uit 't oog verloren, dat ook in de dierenwereld een zeer beduidende daling in massaliteit had plaats gegrepen. Wat ons aan skeletten of brokstukken van skeletten uit wat men veelal het anti-diluvia!e tijdperk noemt, allengs bekend werd, wijst op een geheel eigen wereld van - reusachtige dierverschijningen die sinds geheel uitstierf. Reeds de masthodont en inammouth, die als in soort aan het Olifantstype gelijk, ons nog 't naast staan, treden in afmetingen voor ons, die alleen nog in de Giraffen, Nijlpaarden, Walvisschen enz, onder de thans nog levende dieren bekend zijn. Bekend is het groote Mammouth-skelet, dat, van den bodem tot het front van den kop gerekend, volle twee manslengten hoog bleek, en zelfs deze reeds zoo groote afmetingen worden, vooral wat de lengte betreft, toch weer geheel in de schaduw gesteld door de langhalzige voorwereldlijke dieren, die in reusachtigheid van verschijning al wat thans de dierenwereld ons nog aanbiedt, zeer verre te boven gaan. Met het oog hierop nu zou men het vermoeden kunnen opperen, of de mensch zich, tegenover de dierenwereld, die in afmeting afnam, niet allengs, geheel omgekeerd, juist physiek veel machtiger was gaan gevoelen. Doch dit vermoeden houdt geen steek. Vooreerst toch kan van een saamleven met deze reusachtige dieren uit de voorwereld nauwelijks gesproken worden. Ook al getuigt, naar men beweert, een enkele vondst, dat gebeente, 't welk aan den mensch doet denken, naast en bij de beenderen van deze reusachtige dieren gevonden is, toch is dit zeer hooge uitzondering, en is 't lang niet altijd mogelijk, met zekerheid vast te stellen, of wat men nu ongeveer in elkanders nabijheid vindt, metterdaad ook saamgeleefd heeft. De eerste mensch beschikte over geenerlei middel van vervoer, en de zee lag voor hem verre. Zich niet anders dan te voet kunnende bewegen, hoogstens ook te paard, en nergens weg, pad of brug gereed vindende, kunnen de eerste menschen zich uiteraard slechts over een zeer, zeer klein gedeelte van deze aarde bewogen hebben. Daar nu allerlei diersoorten zich al spoedig verspreid hebben, is het zeer wel denk baar, dat er geheele groepen van dieren in het water, in de lucht, en op 't land huisden, die zelfs niet tot de kennisse van den mensch kwamen. Men ziet het den reusachtigen skeletten van deze voorwereldlijke dieren dan ook wel aan, dat ze niet op omgang met de menschen waren aangelegd, en ook al laat men een enkele uitzondering toe, vrijwel staat vast, dat de mensch in hoofdzaak uitsluitend met de nu nog voorkomende dieren en niet met de al spoedig uitgestorven - monsterrassen te doen heeft gehad.

En dan komt hier in de tweede plaats bij, dat de dieren, waarmee Adam gezegd wordt in het paradijs in aanraking te zijn gekomen, niet het karakter van de nu verwilderde dieren vertoonden. Reeds vroeger wezen we er op, hoe Adam en Eva, geheel ongekleed en ongewapend, in een kring gedacht waarin leeuw, beer, tijger, wolf, hyena en wat niet al, zich om hen verdrongen, al spoedig aangetast en verslonden zouden zijn. Dat dit niet alzoo plaats greep, kan natuurlijk oorzaak in tweeërlei hebben. Of dat de wilde, verslindende aard dezer dieren zich nog niet zoo wreed ontwikkeld had, ofwel, dat de mensch over een geestelijke macht, of, zoo men wil, over een temkracht beschikte, die alle vernielzucht in deze wilde dieren bedwong. Van gevaar voor 't leven wordt in 't Paradijsverhaal geen melding gemaakt, maar wel wordt bericht, dat de Heere de dieren tot Adam bracht, en. dat Adam, ze voor zich ziende, hun wezen doorvorschte, en dit vi'ezen in een klank, in een woord uitdrukte, en alzoo aan 'e dieren namen gaf. Na den val in zonde ^ï^arentegen kan hierin een geheele verandering zijn gekomen, een veranderiiig die in en na den zondvloed zelfs zoo sterk werd, dat het de mensch was die deze diereti bij 't leven behield in de arke, en die ze uit de arke liet uitgaan, om de aarde te vervullen. Scheen hiermede in den aanvang alle gevaar geweken, aldra echter blijkt, dat de verwildering onder de dieren meer en rneer toenam, en in Nimrod het type optreedt van den »geweldigen jager", dat is van den mensch, die niet meer door geestelijke temkracht, maar door list en met wapentuig de wilde dieren aanvalt en ze aan zich onderwerpt. Gesteld dus al, dat de eerste mensch althans van 't bestaan van een enkel voorwereldlijk reuzendier kennis heeft gedragen, en dus wist dat de dierenwereld in afmetingen gedaald was, toch kon dit op den duur geen oogenblik den indruk maken, alsof de dieren mindersóortig en zwakker waren geworden, Veeleer was het omgekeerde het geval, en kon de mensch geen anderen indruk ontvangen, dan dat hij physiek, meer nog dan vroeger, beneden leeuw en tijger stond, en dat, zoo hij toch hun heer en meester bleef, dit alleen te ver}daren viel uit eigen geestelijke meerderheid.

Neemt men nu deze onderscheidene gegevens te zamen, dan is het volkomen begrijpelijk, hoe de mensch, in weerwil van de angstige verkorting van zijn levensduur en van zijn ph)-sieke verzwakking, zich toch almeer als de meerdere van alle andere creatuur op deze aarde is gaan gevoelen. Met welk een ovemaat van ph)-sieke kracht, en in wat do - lelijke woede, keer op keer, allerlei creatuur uit de dierenwereld ook op hem aanviel, toch was het merkbaar, dat hij als "mensch gaandeweg steeds meer, niet alleen het gevaar, dat hem van den 'kant der dieren bedreigde, wist af te weren, maar ook steeds vollediger geheel de dierenwereld aan zich onderwierp, ja aan zich dienstbaar maakte. Juist waar dit nu saamtrof met zijn eigen physieke verzwakking, zoo wat levensduur als kracht betrof, kon het niet anders of het besef moest in hem opleven, dat er in hem nog een heel andere dan een physieke kracht school, en dat het deze ? zz> ^ph}"sieke kracht was, die hem feitelijk niet alleen tot den meerdere van het dier maakte, maar hem als verheven boven alle creatuur van dit aardrijk, tot aller heer en meester verhief; en-zulks wel door eene hem inwoneride kracht, die van geheel anderen aard en soort was. Zoo scheidde voor 's menschen besef het geestelijke in hem zich van het ph)-sieke af. Dit geestelijke kwam niet uit de physieke natuur op, maar was andersoortig. Het stond op zichzelf Het was van eigen oorspong. En ook, het bleek eer in macht te winnen, dan te verliezen, naar mate het physieke in kracht verloor. Of iemand als geestelijk wezen machtig en invloedrijk was, heerschte en de dingen aan zich onderwierp, boven anderen uitstak en hun de wet stelde, hing, hoe verder men kwam, steeds minder af van den sterken arm, en steeds meer alleen van hetgeen geheel onzichtbaar in zijn geest school. Alleen de mensch had het woord en hoe de leeuw ook brulde, de beer loeide, het woord, dat van den mensch uitging, hoeveel zwakker ook van geluid bij vergelijking met den toorndonder van deze beide dieren, bleek iets in zich te dragen, eveneens van geestelijken aard, en dat door die geestelijk inwonende macht geheel den gang der historie regelde. En zoo nu kon het niet anders, of steeds meer moest in al wat mensch was het besef indringen, dat zijn bestaan en wezen niet door de zienlijke machten van de natuur konden beheerscht of vernietigd worden. Die natuur kon hem uitwerpen, ze kon hem ontnemen al wat ze hem gegeven had. zelfs van zijn lichaam kon ze hem berooven, maar daarom was de mensch zelf noq niet zveg. Wat als geestelijke mogendheid in hem geleefd en gewerkt had, kon door geen physieke natuurwet te niet worden gedaan, of daarvan afhankelijk wezen. Al het zienlijke kon hem ontroofd en afgestroopt worden, maar, ook al bleef er tenslotte niets meer over dan die geestelijke virtuositeit, waarmede hij de natuur beheerscht had, zoo was toch nog nooit de mensch weg ; ' de mensch zelf was er nog altoos. Noem het zijn geestelijk ik, of wat ook, in geen geval kon de natuur, die zijn mindere was, hem als haar meerdere het bestaan ontnemen. Alles wat de natuur hem verstrekt had, kon ze hem weer afrooven, maar over hemzelven had ze geen macht. Wel hij over haar, niet zij over wat in hem het geestelijk machtscentrum was, d. i. het middelpunt van zijn wezen, vanwaar in steeds sterkere mate zijn geestelijke overmacht over de natuur was uitgestraald.

Men versta dit niet verkeerd. Het strekt in het minst om ingang te geven aan de voorstelling, alsof de mensch allengs door evolutie tot het besef van zijn voortbestaan na den dood ware gekomen. Uit de Heilige Schrift blijkt duidelijk, dat deze wetenschap den mensch van meet af door openbaring toekwam; maar moesten we ons bepalen bij het aldus aan den mensch geopenbaarde, zoo zou het besef van een voortbestaan na den dood al spoedig bij alle nietgeloovigen zijn uitgestorven. Met de verwerping van de Openbaring zou ontzinking aan het geloof in een eeuwig leven hand aan hand zijn gegaan. En dit nu juist is, blijkens de historie, niet het geval. Het geloof aan de Openbaring heeft zich al spoedig beperkt tot zeer enkele geslachten, en ten slotte tot één enkel volk. Ook bij andere natiën moge nog hier en daar een heugenis aan 't vroeger gebeurde hebben nagewerkt, sporen van een hoogere openbaring mogen nog hier en daar te ontdekken vallen, maar een saamhangend geloof in de Openbaring en een geleid worden door die Openbaring is iets, dat ten slotte alleen nog maar bij Israël overbleef, en zelfs onder Israël nog alleen bij de edelsten en verkorenen. Ware nu de overtuiging van een niet-ophouden te bestaan, zoo men sterft, ons alleen door de Openbaring toegekomen, zoo zou nïen al spoedig het geloof aan een voortbestaan na den dood schier alleen bij Israel hebben moeten vinden, en zou het overal, elders ingezonken, verflauwd en welhaast weg gestorven zijn.

Dit nu blijkt intusschen volstrekt niet het geval geweest te zijn. Wel beweert men, dat er een zeer enkele groep, van kleine afmeting, hier of daar in Australië, Azië of Afrika gevonden zou zijn, in wier gedachtenwereld geen spoor zelfs van een geloof aan het voorbestaan na den dood zou te vinden zijn geweest, maar vast staat in elk geval, dat de groote, machtige volksgroepen, die de historie gemaakt hebben, in welk werelddeel ook, alle zonder onderscheid aan een iets, dat na den dood komen zoude, hebben geloofd. Zelfs zoti men kunnen zeggen , dat • vergelijkenderwijs het Oude Testament minder van het leven na den dood handelt, dan vele sagen der andere volken. We laten de vraag, of er metterdaad enkele kleine groepen geweest zijn, of nog bestaan, die niet over den gezichtseinder heenzagen of zien, hier rusten. Uitgemaakt is de zekerheid hiervan zeer stellig nog niet. Maar al neemt men aan, dat 't zoo geweest is, ook zoo toch doet dit niets tekort aan het onomstootelijke feit, dat in alle rijkere nationale traditie, die tot ons kwam, het geloof aan iets dat na den dood komt, gemeengoed is.

Uit de overlevering nu laat zich dit niet genoegzaam verklaren. Die traditie, althans voor zoover ze tot op het paradijs teruggaat, is zoo uiterst pover; en hoe ware bovendien aan te nemen, dat een zoo wondere belijdenis, als toch metterdaad het geloof aan een leven na den dood is, enkel op een flauw hooren navertellen van vroegere overtuigingen berusten kon. Zulk een geloof kon in zijn velerlei vorm nimmer een 'gemeen goed van ons menschelijk geslacht geworden zijn, indien niet in onze existentie zelve allengs iets ware opgekomen, waardoor zulk een voorstelling zich vanzelf vastzette, zich algemeen verspreidde, en beslag op het menschelijk besef legde. Waar zulk een besef werkte, kon de traditie hierin een steunpunt vinden, en het sterken, maar die traditie zonder meer prentte het besef niet in. En daarom nu was geboden, na te gaan, op wat wijs de positie, waarin de mensch zich allengs tegenover de natuur bevond, hem het geloof aan een van die natuur onafhankelijk aanzijn kon inprenten. Daarom moest nagegaan, in wat verhouding het Gode beliefd heeft, den mensch op deze aarde tegenover de zienlijke natuur te plaatsen. Van die natuur ging een sprake tot hem uit, als om hem te overweldigen. Die natuur drong zich aan hem op als de moeder-natuur die hem gebaard had, als de zorgende natuur aan wier gunste zijn leven hing, en die het in haar macht had, straks geheel zijn bestaan te vernietigen. Ware nu hiertegen ^in den mensch geen ander element opgekomen, dat tegen die overmacht der natuur den strijd kon aanbinden, zoo ware er geen ander besef in 's menschen bewustzijn vvakker geworden, dan dat, waar die natuur hem begaf en zich aan hem onttrok, ook hij zelf wegviel. Nu daarentegen de les der historie steeds duidelijker hem deze twee dingen leerde: ten eerste dat hij phj'siek onderdeed in duur en kracht voor plant en dier, maar ook ten anderen, dat hij nochtans geheel die natuur beheerschen en aan zich onderwerpen kon, hing alles aan de ééne vraag, welke die hem eigene macht was, die hoog boven alle macht der natuur uitging. Leerde nu de mensch hierin het bestaan van de macht waw dengeest\iQnnQ.n, als van die natuur onafhankelijk, en in macht haar te boven gaande, zoo kon het niet anders, of de mensch moest zich almeer gevoelen als de drager van een geestelijk iets dat in hem bleef, ook al viel de natuur in hem weg. Deze gewaarwording nu was algemeen menschelijk. Waar ook menschen woonden, allerwegen kwam de ervaring die ze in hun strijd met de natuur opdeden, steeds weer op hetzelfde neer. Altoos weer bleek, dat de mensch nog iets anders was dan een stuk natuur; dat in dit andere juist zijn menschelijk wezen school; en dat derhalve het verlies van 't natuurlijke, en dit was immers slechts de dood, aan zijn bestaan als zoodanig geen einde kon maken. Aldus was de groote les, die de omgeving, het verkeer, de aanraking met de natuur en haar ontzettende krachten, steeds meer aan de volken kond moest doen, en zoo alleen verklaart het zich, dat, toen ten slotte alle geloof aan de Openbaring te loor ging, desniettemin bij schier alle volken zeker besef van de voortzetting van hun bestaan na het sterven, leven bleef. Juist de natuur die zienlijk is, heeft dit onzienlijke steeds klaarder aan den mensch doen beseffen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1914

De Heraut | 4 Pagina's