GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Heere, Gij hebt mij oberreed”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Heere, Gij hebt mij oberreed”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

HEERE, Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht. Ik ben den ganschen dag tot een belachen, een ieder van hen bespot mij. ]tr. 20: 7.

In maar al te breeden kring leeft wel een vroom besef, dat we van God den Heere o, zoo diep afhankelijk zijn, maar toch meest nog in den zin, dat we een God hebben, die er is, om voor ons en voor onze lieven te zorgen. We kunnen niet buiten God, zoo min als we zonder lucht en licht kunnen leven, maar hoe diep afhankelijk we ook van 't licht zijn, en buiten lucht geen uur leven kunnen, toch komt 't niet in ons op, te denken, dat wij er zijn om die lucht, of dat licht te verheerlijken. We voelen maar al te goed, dat niet wij er zijn om lucht

en licht, maar dat lucht en licht er zijn, om ons het leven mogelijk te maken.

En dit nu past, wie uit zijn kindsheid ontwaakt, niet altijd, maar dan toch in den regel ook op God den Heere toe. We kunnen niet buiten God-Zonder, God zijn we weg. We zijn van God o, zoo diep afhankelijk. We kunnen zoo min buiten God, als buiten de lucht die we inademen. Maar dit vat men maar al te vaak zoo op, alsof God er ook om ons ware, om voor ons te zorgen, om ons te helpen in de bange ure, en ons te redden uit den nood.

De gedachte zelfs, dat God er niet voor ons is, maar dat wij er om Godsitnl zijn, komt bij die eerste vrome aandoeningen nog niet helder voor ons. Zeker, de Heere God is er niet alleen om voor ons persoonlijk te zorgen; van Hem komt ook de trouwe zorge voor vader of moeder, voor broeders en zusjes; ook voor de kerk; ja, ook voor de koningen bidden hun onderdanen of God ze beschermen wil. Maar hoe ook bezien, het is en blijft dan toch veelal een God die als de goede Verzorger van heel ons leven, en van wat tot dat leven hoort, door ons gezocht en aangebeden wordt, om ons uit de hand van zijn liefde en trouw te doen ontvangen, al wat ons hart begeert. En zoolang de vrome stemming van ons hart nog tot geen hoogei; peil klimt, is en blijft het eiken morgen en eiken avond de bede van ons hart, niet wat we doen zullen, om onszelven Gode ten offerande te stellen, maar schier eeniglijk, hoe wij de goede gunste onzes Gods deelachtig zullen zijn.

Doch daar laat God de Heere het niet bij. Uit heilige zelfzucht, want Hij zou ophouden een heilig God te zijn, zoo hij niet alle creatuur voor zijn eigen eer opvorderde; maar uit een zelfzucht die tevens de hoogste liefde is, want God schiep ons zoo, dat we 't hoogste geluk en de zaligste vreugde alleen in zijn diëtist genieten zouden.

Heeft God de Heere nu bemoeienis met ons, dan begint Hij ons toe te spreken, zijn heilige Goddelijke gedachte in ons zielsbewustzijn tegen onze egoïstische gedachte over te stellen. Eerst baat dit dan niet, omdat we nog te doof zijn. Maar 't vordert toch, , want allengs opent Hij zelf ons de ooren. Enals dan zijn redenen allengs in ons dringen, stellen wij eerst daar wel weer redenen tegenover. Maar dan laat Hij niet-af. Dan houdt Hij aan. Telkens worden zijn redenen machtiger. Ten slotte worden ze overweldigend. En dan niet lang meer, of 't heerlijk oogenblik komt, dat we overreed worden, aan God gelijk geven, en nu, als zijn gezaligd kind, het'»Abba lieve Vader*, Hem opdragen.

Jeremia, van wien dit heerlijk zeggen: sik ben overreed geworden* ons toekwam, had eerst lang, had eerst sterk tegengeworsteld. Hij zegt er zelf van: »Gij zijt mij te sterk geweest en hebt mij overmocht». Hij gaf niet voetstoots toe. Met volle kracht poogde hij veeleer eerst zichzelf te handhaven. Maar de Heere liet hem niet los. Zijn God hield aan. Rusteloos door. Tegen alle inspraak, die uit Jeremia's zelfbewustzijn opkwam, plaatste de Heere zijn tegenredenen. En toen in 't eind, toen voelde Jeremia dat 't in zijn ziel omsloeg. Hij steeds kleiner, zijn God steeds grooter. En zoo naderde dan len leste het volzalig oogenblik, waarin hij zelf ervoer, hoe boven alles zalig het is, niets voor God te zijn, en juist daardoor in zijn God 't alles te bezitten niet alleen, maar te genieten.

Zulk overreden gaat dan o, zoo machtig toe. Eerst komt er allerlei tegenreden in onze ziel op. Als 't op 't handhaven van ons eigen ik aankomt, zijn we zoo vernuftig en aan tegenredenen zoo rijk. Zóó machtig zelfs kan het eigen ik in ons post vatten, dat 't bij innerlijke overlegging en bij worsteling in de gedachten niet blijft, maar dat de Heere, om ons te redden en om ons vaix onszelf af te brengen, tot veel krasser de toevlucht moet nemen. Dan maakt Hij ons klein door tegenspoed, klein door mislukking van onze plannen, klein door smaad voor eere over ons te laten komen, klein door ons innerlijk af te breken. Maar wat kunstbewerking de Heere onze God ook op ons toepasse, of wat bitter medicijn Hij ons ook aan de lippen zette. Hij, onze God, gaat door. Hij wil ons niet half steken laten. Is eenmaal de overreding, waarmede Hij ons zaligen wil, begonnen, dan zet» Hij 't op 't uiterste, dan laat Hij, niet af, dan voleindt Hij zijn werk. En komt dan eindelijk het zalig oogenblik, dat ook wij zelf belijden: Gij hebt mij overreed!., dan komt dit er niet uit met een grafstem, maar in een jubeltoon van heilige verrukking. Abba Vader! Ik ben Uwe!

En komt 't dan voor, dat we, weken of maanden daarna, toch weer uitglijden, en weer een demonisch oogenblik kennen, waarin we ons weer tegenover onzen God pogen te handhaven, dan doet dit ons soms sidderen tot in onze nieren, en niet lang meer of't berouw keert weder, en de volle overreding van onzen God werpt ons eigen ik nogmaals geheel ter neder. En dan danken we van achteren, in o, zoo vurige en innige dankzegging, dat onze trouwe Vader ons aan dit booze terugvallen van ons hart weer ontrukt heeft.

Nóg dichter bij onzen God te blijven, wordt dan 't heimwee onzer ziele.

Nu is er in dit overreed-worden tweeërlei nederbuigen voor zijne Majesteit. Van den éénen kant een buigen met heel onzen persoon, en van den anderen kant een ons nederbuigen in allerlei •bijzonder levensgeval. Het eerste is de bekeering, het tweede is het leven in heiliger zin.

Natuurlijk is dit eerste buigen het bangst en het zwaarst. Dan staat 't als tusschen twee werelden. Ons eigen ik betuigt ons dan, dat 't toch billijk is, dat ieder begint met voor zichr zelf te zorgen; dat het toch vroom is, zoo men bij alles om de hulp van zijn God bidt; en dat, als men dan nog telkens dankt en zich in goede werken uitput, er toch heusch niets op ons is aan te merken. Juist het kwansuis-vrome ik komt er zoo moeilijk toe, om voor zijn God 'te bukken. Wel een buigen van 't hoofd vol eerbied. Maar brikken., zoo bukken, dat gij zelf ten slotte niets zijt, en uw God alles, neen, dat niet. Maar dan laat uw God niet af. Dan legt Hij u telkens het juk op den harden nek. Dan gunt hij u geen respijt, en komt telkens weer met zijn reden u innerlijk overreden, tot ge in 't eind niets meer kunt tegen zeggen, maar het opgeeft, in 't stof valt, uw ik op het altaar legt, en nu niet anders meer bedoelt, dan uw God groot te maken, en uw God te verheerlijken.

Dat is dan de groote, 'de principiëele, de heel uw egoïstische, schijnwereld omverwerpende overreding. En wie zoo overreed mag, zijn, is bekeerd en zalig voor eeuwig.

Maar dan komt daarbij nog telkens het overreed worden in de kleine levensgevallen. En zie nu eens om u hefen, hoe telkens Gods lieve kinderen daarin nog struikelen. Bovenal I onderzoek scherp mv eigen leven^ of gij zelf niet evenzoo weer uitgleedt.

Dan geldt het een heerlijk iets, dat ge verlangd hadt, maar dat u ontging; dan geldt 't een eere die ge begeerd hadt en in smaad onderdook; dan gold 't een strijd met uw broeder, of hij nummer één zou zijn, of gij; dan gold het een zware taak, waaraan ge u liefst onttrekken zoudt, of ook een u afgevergd offer, dat u te lief was, om 't op 't altaar te leggen.

En toch, na elke worsteling van dien aard voelt 't kind van God zich dan alleen weer zalig, als 't ten slotte zeggen mag: * Heere, Gij fiebt mij overreed, en nu heb ik mijn ik er onder gehouden. U ü] de eere en de lof!”

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's

„Heere, Gij hebt mij oberreed”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's