GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

cxxv.

VIERDE REEKS.

XXVI.

En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze Petra zal ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der helle zullen haar niet overweldigen. Mattheus 16 : 18.

Raadpleegt men verder achtereenvolgens de onderscheidene uitspraken, die ons in het Nieuwe Testament zoo van Jezus zelf als van de apostelen staan opgeteekend, dan h"gt het in den aard der zaak, dat men bij het vaststellen van de, beteekenis dezer uitspraken, ten deele althans, ook te rekenen heeft met wat geacht kan worden in de toenmalige volksvoorstelling omtrent de Voleinding te hebben gegolden. Nu is ten deze van meer dan één zijde opgemerkt, hoe, blijkens de toenmalige Joodsche litteratuur, gelijk men die uit de Apocryphen, uit P'lavius Josephus, Fhilo e.a. kent, tweeërlei verwachting in den volksgeest worstelde, de ééne, gelijk die in de Apocryphen op den voorgrond treedt, en die zich vrijwel aansluit aan wat het Oude Testament tot het volk had gebracht, en de andere, die in hoofdzaak de voorstelling weergaf, welke uit de Grieksch-heidensche wereld ook in den Joodschen kring was binnengedrongen. Doch hoe juist deze opmerking ook zij, ze is voor wat we thans te onderzoeken hebben, niet van merkelijk gewicht. Die Grieksch-Joodsche denkbeelden toch hadden vooral bij de Joden in de Verstrooiing ingang gevonden, maar waren meest vreemd gebleven aan dien Joodschen kring in Palestina, waarmee Jezus, en later zijn apostolaat in aanraking kwam. De Sadduceën dreven wel op zeer gewijzigde denkbeelden, maar die onder het volk, in breeden zin genomen, geen opgang maakten, en de Essëers stonden geheel op zichzelf. De gemeene volksvoorstelling was daarom blijven vasthouden aan de Messiasverwachting, en beleed een Voleinding die door den Messias zou worden ingeleid. Slechts in zoover kan gezegd, dat ze eenigszins afweek van de belijdenis der profeten, dat ze de onderscheiding niet slechts, maar zelfs de scheiding tusschen het lot der Godvruchtigen en der Goddeloozen reeds terstond na den dood, en alzoo vóór de einduitkomst, iets scherper en eenigszins anders doortrok, dan dit zelfs bij Ezechiel nog was aangegeven. In zooverjezusnu bij zijn optreden zich, om verstaan te worden, wel moest aansluiten aan de voorstelling die toen ter tijd onder de groote menigte heerschte, was dit in hoofdzaak een aansluiting aan de profetie des Ouden Testaments, enkel met eenigszins scherper tegenstelling tusschen het lot der Godvreezenden en der Goddeloozen terstond na hun sterven. Toch versta men dit niet zoo, alsof hetgeen Jezus uitsprak, voor ons dan ook slechts in zooverre waarde zou hebben, als hij, bij deze volksvoorstelling zich aansluitende, er een nieuw element in bracht. Dit zou van een ernstig leeraar uit de menschen ter nauwernood mogen gezegd worden. Wie als leeraar optreedt, mag wel, de gangbare uitdrukkingen, woorden en termen bezigen, teneinde geniakkelijker verstaan te worden; maar toch mag dit er nimmer toe leiden, dat hij als waar zou voorstellen, wat hij wist dat onwaar was. En dit nu geldt bij Jezus uiteraard niet alleen in verhoogden, maar zelfs in volstrekten zin. Wat onwaar verzinsel of valsche voorstelling van zaken was, kon Jezus, die zelf dit onware en valsche met volkomen zekerheid doorzag, niet tot 't stramien nemen, waarop hij ons 't borduursel der eeuwige waarheid zou doen bewonderen. Als Jezus een voorstelling overneemt, dan moest deze in zijn oog een ware voorstelling zijn, en hecht hij er, door ze te gebruiken, zijn zegel aan.

Vestigen we de aandacht nu in de eerste plaats op die uitspraken, waarin de Heere niet het woord Sje'ool, maar het woord Gehenna bezigt, en alzoo doelt op de hel in eigenlijken zin, als eeuwige verblijfplaats der verdoemden. Het eerst zij dan gewezen op wat we lezen in Matth. 5 : 29 en 30, waar we de zoo scherp belijnde uitspraak vinden : »Indien dan uw rechteroog u ergert, trek het uit en werp het van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen worde. En indien uw rechterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u, want het is u nut, dat één uwer leden verga, en niet uw geheels lichaam in de hel geworpen worde".

Dat dit uitrukken van het rechteroog en dit afbouwen van de rechterhand niet in letterlijken zin bedoeld is, behoeft wel geen nadere aanwijzing. De kennelijke bedoeling van Jezus vermaan is, dat we op de meest volstrekte en de meest afdoende wijze, wat 't ons ook koste, breken zullen met elke verleiding, die ons tot zonde dreigt te brengen. Doch dit daargelaten, is het nu de vraag, wat we hier te verstaan hebben onder dat «geworpen worden in de hele Is hier nu bedoeld de onderwereld, waar allen, goeden en boozen, heengaan, om te wachten op de opstanding, of wel is hier bedoeld de poel des vuurs, d.i. de plaats der eeuwige verderving? Dit nu wordt rechtstreeks beslist door de uitspraak zelve. Jezus zegt toch, dat de overtreder, die niet met de verleiding breekt, in de hel zal worden geworpen met heel zijn lichaam. Daar nu in 't sterven het lichaam wordt afgelegd, zoo is het hierdoor uitgemaakt, dat het in de hel geworpen worden met Iieel zijn lichaam, niet kan slaan op het nederdalen in het doodenrijk, maar moet bedoeld zijn van het geworpen worden in het helsche vuur na Jezus wederkomst, na de opstanding der dooden, en na het jongste oordeel. Twijfel kan hier alzoo niet rijzen. De nederwerping in de hel ziet hier niet op den voorloopigen jtoestand, waartoe men door den dood ingaat, " maar op den eindtoestand en is gemunt op het eeuwig verderf. Het gebruik van het woord Gehenna bevestigt dit.

Wat we in Marcus 9 : 43 lezen, en allicht een soortgelijke uitspraak van Jezus is, die bij andere gelegenheid te berde werd gebracht, verhougi. de zekerheid van deze uitlegging, omdat er hier de nadere uitlegging, zelfs breed uitgewerkt, aan toe is gevoegd. Hier toch Ipzen we: Indien uw hand u ergert, houw ze af. Het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende heen te gaan in de hel«, maar dan volgt er onmiddellijk ter nadere verklaring op: in het onuitblusschelijk'vuur, waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt«. Iets wat ook in vers 45 en 46 met het oog op den voet, en in vers 47 en 48 ten aanzien van het oog letterlijk herhaald wordt; alleen met dit onderscheid, dat bij het oog het woord: el is uitgelaten, en het helsche vuur daarentegen op den voorgrond treedt. Hierbij lette men nu op tweeërlei. Ten eerste hierop, dat Jezus dit zijn zeggen feitelijk driemalen herhaalt, om er zoodoende te meer nadruk op te leggen. Op zichzelf zou men zeggen, dat het geheel voldoende was geweest die scherpe uitspraak slechts éénmaal te geven; maar Jezus doet zoo niet. Hij herhaalt ze tot driemalen toe, om ze te vaster in het geheugen zijner hoorders te prenten. Ook dat bijna dezelfde uitspraak, in slechts ten deele gewijzigden vorm, bij meer dan ééne gelegenheid door Jezus gedaan is, kan niet verwonderen. Als men rekent, dat Jezus drie jaren lang, d. i. een kleine duizend dagen, onder het volk is rondgegaan en uiteraard schier eiken dag het volk toesprak, of althans zijn discipelen nader onderwees, dan voelt men hoe alles saam wat Jezus gesproken heeft, ware het alles te boek gesteld, een breede reeks van boekdeelen zou vormen. Gaat men nu in de vier Evangeliën na, omtrent hoevele dagen ons iets van Jezus prediking wordt medegedeeld, dan is dit wel niet met strikte zekerheid uit te maken, daar de eene rede soms in de andere overloopt, maar dan staat dit toch wel vast, dat we ten allerhoogste omtrent een honderd dagen uit Jezus leven eenig bericht ontvingen. Vergeleken bij de duizend dagen in de drie jaren is dit nu zoo weinig, dat waar herhalingen, met afwijkingen, voorkomen, als vanzelf is aan te nemen, dat er dan sprake is van het gezegde op een anderen dag, en wel zoo als we hier vonden, dat bij een latere gelegenheid het eerst kort uitgedrukte breeder uitgewerkt en toegelicht werd. En in de tweede plaats zij hier opgemerkt, hoe snijdend scherp ook hier Jezus woord was. Men voelt ook hier zoo sterk, hoezeer het slap en halfslachtig opvatten van zijn woord Jezus tegen de borst stuitte. Als Jezus het mes er in zet, gaat 't tot op 't been.

De tweede uitspraak van Jezus, die het woord hel als Gehemia bezigt, komt voor in Luk. 12 : S. Jezus dringt er hier op aan, dat de geloovigen niet voor bedreiging met den dood uit den weg zullen treden, maar liever als martelaren sterven moeten, dan dat ze hun God verzaken.»Ik zeg u, mijne vrienden, vreest niet voor degenen die het lichaam dooden en daarna niet meer kunnen doen. Maar ik zal u toonen, wien gij vreezen zult. Vreest Dien, die, nadat Hij gedood heeft, ook machc heeft in de hel te werpen. Ja, zeg ik u, vreest Diins! Ook hier kan over den zin van de wc .orden geen twijfel opkomen. De moordenaar kan iemand het leven benemen, hem uit deze wereld bannen, en hem in het doodenrijk werpen. Maar over de gelukzaligheid of rampzaligheid van den gedoode heeft de moordenaar, ook al is hij een gerechtelijke moordenaar, niets te zeggen. Daarover ligt de beslissing alleen bij God. Ook hier kan inet de uitdrukking: e hel niet anders bedoeld zijn, dan de plaats der eeuwige vervloeking, en het is juist die plek die den verloochenaar van zijn Heiland opwacht, gelijk er dan ook in vs. 9 volgt: Wie mij verloochenen zal voor de menschen, dien zal ik verloochenen voor de engelen Gods*. Ook hier kan derhalve niet de Sje'ool bedoeld zijn, overmits de moordenaar wel ter dege macht bezat om zijn slachtoffer in de Sje'ool, d.i in het doodenrijk, te doen afdalen, maar moest Jezus gemeend hebben den poel des vuurs en des verderfs, gelijk ook hier het gebruik van het woord Gehenna dit uitwijst. Geheel hetzelfde geldt ten slotte van Jezus uitspraak in Matth. 25 : 15, waar Jezus de Pharizeën hard valt over hun missionairen ijver, om wie buiten het Verbond stond voor de deelneming aan dat Verbond te winnen. Hiervan zegt Jezus namelijk: Wee u, gij Schriftgeleerden en Pharizeën, gij geveinsden, want gij omreist zee en land, om éénen Jodengenoot te vinden, en als hij het geworden is, zoo maakt gij hem een kind der helle, twee maal meer dan gij zijt«. Wederom een dier snijdende, krasse, oVerscherpe uitspraken van den Heere, die opnieuw alle slapheid en weekhartigheid in de zake des geloofs komt veroordeelen. Natuurlijk moet ze in verband aiet Jezu^.'Kufifst"als Messias worden verstaan. Eenig van aard was het geluk dat hun ten deel viel, die als tijdgenooten van Jezus de eerste oproeping tot het Koninkrijk der hemelen te beluisteren kregen. Nu vond die oproeping gehoor bij allerlei soort geesten, alleen bij de Pharizeën niet. Deze hadden zich door hun formalisme het hart voor den geest van den Messias toegesloten. Zijn woord had op hen geen vat en vond bij hen geen ingang. Gelukte het hun nu een nieuwen bekeerling te maken, dan stond zulk-een nog verder dan zij zelven van Jezus af, en was de kans, dat hij voor Jezus te voet zou vallen, zoo goed als geheel uitgesloten. Zoo werd dan het ongeloof van zulk-een aan Jezus de oorzaak van zijn verwerping, en deze verwerping was het, die hem tot een kind der helle maakte, d.i. tot een rampzalige die, gelijk een kind in het huis zijner ouders, zoo hij in het huis van satan, d.i. in de plaats des verderfs, zijn eeuwig lot tegenging.

Behalve de dusver aangehaalde, zijn er nu nog slechts drie uitspraken van Jezus, waarin het woord hel voorkomt, t.w. in zijn vernietigend woord over Kapernaum, in zijn betuiging dat de poorten der hel zijn Kerk niet overweldigen zullen, en in de gelijkenis van Lazarus en den rijken man. Meer bieden ons de Evangeliën niet. En nu merke men wel op, dat in deze drie teksten het oorspronkelijke niet van de Gehenna gewaagt, maar van de Hades of Sje'ool. In Luk. 10 : 15 vinden we het bekende doodvonnis over Kapernaum in deze woorden: En, gij, Kapernaum, die tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestooten worden«. Welke is nu de beteekenis van deze woorden? Dit blijkt uit wat we in Matth. 11 : 25 er bij lezen: Want zoo in Sodom en Gomorra de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, ze zouden tot op den huldigen dag gebleven zijn«. Waren nu Sodom en Gomorra als steden onder het oordeel Gods geheel te niet gegaan, zoodat er, thans geen huis meer in overeind staat, dan hield dat oordeel over Kapernaum in, dat Kapernaum evenals Sodom geheel van de aarde verdwijnen zou, gelijk dan ook geschied is. Wie thans nog de plaats bezoekt, waar Kapernaum eens gebloeid heeft, vindt er niets meer dan puinhoopen. De stad is weg. Kapernaum was tot den hemel toe verhoogd doordat Jezus er zijn woonstede gevestigd had. Dit had vanzelf voor Kapernaum oorzaak moeten zijn, om zich geheel aan den Zone Gods over te geven, en de hoogste eere aan den Messias toe te brengen. Toen het nu, in plaats van dit te doen, den Christus verwierp, zag de eenige stad van de gansche wereld die de eere had genoten, hem te herbergen, zich verworpen, en was hiermede het oordeel over Kapernaum voldongen; het zou te niet gaan, en van de aarde verdwijnen. Van een ter helle nederdalen daarentegen in den zin van een indalen in de plaats der pijniging kan hierbij natuurlijk geen sprake zijn. Nederdalen ter helle kan hfér niet anders dan te niet gaan, verwoest worden, verdwijnen beteekenen, en in verband'hiermede spreekt Jezus met het oog op Kapernaum dan ook niet van een nederdalen in de Gehenna, wat ^c& w zin zou gehad hebben, maar van een nederdalen in de Iladcs, dat is in wat de profeten en de psalmist noemden : de Sje'ool.

^^De tweede uitspraak van Jezus over de poorten der helle, staat in Matth. 16 : 18, en luidde: Ik zeg u: ij zijt Petrus, en op deze Petra zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten der helle zullen haar niet overweldigen". Over wat Jezus met deze woorden bedoelt, bestaat geen verschil van opvatting. De opvatting moet toch deze zijn, dat uit de hel, door de poorten, die haar afsluiten, een vijandige aanval op Christus Kerk zal worden gedaan, maar dat de Kerk niet zal onderliggen, en veeleer triomfantelijk dezen aanval zal doorstaan. De macht, die uit de poorten der helle op de Kerk zal loskomen, zal blijken niet in staat te zijn, om haar te overweldigen en ten onder te brengen. De aanval zal geweldig zijn, maar de Kerk zal niet onderliggen. Daar nu deze aanval niet anders kan bedoeld zijn dan als een aanval van den Booze, die als wederpartij tegen den Christus overstaat, zou men hier niet het woord Hades, maar het woord Gehenna verwacht hebben, en 'dit te meer, daar de toegang tot de plaats des verderfs, en niet het doodenrijk, voorgesteld werd als door een poort van het overige gescheiden. Toch staat wel vast, dat hier Hades te lezen is. Iets wat dan Slleen zoo kan verklaard, dat naar de gewone voorstelling, de eigetilijke hel nog onder de Sje'ool lag, zoodat de aanval, die uit de eigenlijke hel opkwam, toch eerst door de Sje'ool moest trekken om de Kerk op aarde te bereiken. Dat de eigenlijke hel met een zoo machtige poort werd afgebeeld, was om aan te duiden, dat wie erin was, er nooit weer uit kon. Wie er alleen uitkon was satan, de geest der helle zelf, die Jezus' Kerk poogde te vernietigen.

En zoo komen we dan ten slotte op de derde uitspraak, waarin van de hel als Hades gesproken wordt, en die we uit de gelijkenis van Lazarus en den rijken man reeds naar voren schoven. De verkeerde opvatting van deze gelijkenis werd veroorzaakt door de averechtsche opvatting van de uitdrukking «Abraham's schoot«. Deze toch werd maar al te veel verstaan van den zaligen hemel. Zoo zou hier dan de hemel die boven is, tegenover de hel of Sje'ool in de diepte hebben gestaan, en het zou dan uit den hemel geweest zijn, dat sVader Abraham» den rijken man in de eigenlijke hel zou hebben toegesproken. Gelijk reeds bij de vorige bespreking van deze gelijkenis werd opgemerkt, mogen we echter met deze uitlegging geen vrede nemen. De uitdrukking «Abraham's schoot« is een zegswijze die nog geheel onder de Oud-Testamentische bedeeling thuishoort, en die eerst na Jezus' hemelvaart plaats moest maken voor wat wij als Christenen van onze in den Heere gestorvenen gelooven mogen, in zooverre ook dezen met ons in het doodenrijk ingaan en in de wachtkamer hun lot verbeiden. Destijds echter, toen Jezus deze gelijkenis uitsprak, moest Jezus' hemelvaart nog komen. De nieuwe toestand was nog niet ingetreden. De Oudtestamentische toestand duurde nog voort. Vandaar dat Jezus een uitdrukking bezigt, die nog geheel den Oud-Testamentischen toestand weergeeft, zoodat «Abraham's schoot" hier op niet anders kan slaan dan op de plaats der geloovigen in het doodenrijk naar zijn toenmalige gestalte.

In zooverre werpt de Heere dus op den toestand, waarin de gestorvenen verkeeren, geen nieuw licht; maar wat hier wel nieuw is, blijkt in het zoozeer onderscheiden lot dat aan Lazarus en aan den rijken man ten deel viel. Al kan toch niet ontkend, dat ook het Oude Testament reeds onderscheid maakte tusschen het lot dat in het Doodenrijk aan de Godvruchtigen en aan de Goddeloozen beschoren was, - zoo scherp als Jezus hier de tegenstelling teekent, vindt ge ze in het Oude Testament nog nergens. Zelfs valt op die tegenstelling hier alle nadruk, vooral naar de zijde van den rijken man. Van Lazarus wordt niet gezegd, dat hij in de volle gelukzaligheid was ingegaan. Wat van L^arus wordt uitgesproken, heeft veel beperkter zin. Van hem toch staat alleen : TNU wordt hij vertroost", een hier geheel passende, maar dan toch zeer gematigde uitdrukking. De jammer van den rijken man wordt omstandig geschilderd, het geluk van Lazarus niet. Er blijkt alleen, dat aan zijn jammer op aarde een einde is gekomen, en dat hij nu verzachting n d z n h b e o o z t w a o o e v vindt van zijn leed, een stillen van zijn tranen, een vertroosting in zijn smart. Van de weelde der zaligheid wordt met geen woord gerept. Het is juist een uitdrukking zooals ze den nog zeer voorloopigen gelukstaat van de Godzaligen weergeeft. Uit niets blijkt dan ook, dat we ons Lazarus als reeds in den hemel zouden moeten denken. Eer past alleen het tegendeel in geheel de voorstelling. Wat Jezus daarentegen zeer scherp doet uitkomen, is dat diegenen die buiten Jezus staan, zich allerminst er-mede mogen vleien, dat ze tot op den dag des oordeels nog in een tamelijk dragelijken toestand zouden verkeeren. Dit is wat Jezus zoo scherp mogelijk afsnijdt. Zeer zeker zal ook de toestand der veroordeelden nog slechts een voorloopige zijn. De knersing der tanden komt eerst na den oordeeisdag. Maar dit neernt niet weg, dat reeds van stonde aan na hun nederdaling in het Doodenrijk de Goddeloozen in een zeer diepe ellende verzinken, en in dien jammerstaat hun eindvonnis hebben af te wachten. De rijke man voelt de vlam uit de diepte reeds uitslaan, hij brandt van dorst en hijgt naar een druppel waters, hij lijdt reeds van den aanvang af bittere smart. Als Lazarus ook maar een zijner vingers in het water mocht doopen en zijn zoo bang gloeiende tong mocht verkoelen, zou 't hem een uitkomst zijn: Nog slechts de voorloopige helsche smart, voorzeker, maar dan toch reeds in dit voorloopige karakter een zoo bange en zoo helsche smart, dat hij jammert in deze plaats der pijniging.

En nu komt er nog deze betuig; ng van den Christus bij, dat er tusschen Abrahams schoot en deze plaats der voorloopige pijniging een zeer groote, alle contact uitsluitende, klove is. Zelfs maakt Jezus dit tot de hoofdzaak. Hij zegt toch: «En boven dit alles". Hierop vooral trekt hij dus de aandacht der schare sa^m. «Tusschen ons en ulieden is een groote klove gevestigd, en dat wel in dezer voege, dat wie van hen tot u zou willen overgaan, niet zoude kunnen, noch ook die daar zijn, tot ons zouden kunnen overkomen*. Ook hier komt weer zeer sterk dit eigenaardige uit, dat ezus de grenslijn steeds zoo scherp en zoo onherroepelijk trekt. «Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is mijns niet waardig*. Wie hier de verleiding van voet, hand of oog niet onherroepelijk afslaat, wordt kind der helle. En zoo ook hier, wie buiten Jezus sterft, kan niet na zijn sterven nog tot Jezus overgaan. De beslissing valt hier, desnoods in het sterven, maar toch altoos zoo, dat er na het intreden in het Doodenrijk, geen toebrenging i"neer mogelijk is. Daar nu Jezus rlit niet slechts met een enkel woord aangeeft, maar het zoo breedvoerig teekent en in bijzondere trekken uitwerkt, blijkt wel, - hoe ezus ons hier opzettelijk wilde onderrichten over hetgeen ons na ons sterven te wachten staat. Tot op zijn hemelvaart daalde el al wat stierf in de Sje'ool of Hades eder, maar, en dit was hier de hoofdzaak, óór het sterven moest voor een ieder de indbeshssing vallen; want reeds in het oodenrijk zou het lot, dat aan de Godreezenden en aan de Goddeloozen te achten stond, in zoo absoluten zin iteenloopen, dat de vertroosting van de odzaligen vlak tegenover den jamrner der oddeloozen stond, en dit wel met een nderscheiding en afscheiding, die na het terven elk overgaan uit den eenen naar den nderen toestand afsneed, Plierbij komt dan og, dat Jezus zich hierbij geheel aan de penbaring van het Oude Testament aanloot. Van de op aarde nog levenden zegt braham toch, en Jezus zegt dit door em: «Indien ze Mozes en de profeten iet hooren, zoo zullen ze, ook al ware het, at er iemand uit de dooden opstond, ich niet laten gezeggen*. Hierin ligt atuurlijk opgesloten, dat Jezus hetgeen hij ier leeraarde, als geheel conform de Openaring van het Oude Testament voordroeg; n niet minder, dat straks zijn eigen • pstanding uit de dooden blijken zou nmachtig te wezen, om wie aan de wereld ich verkocht had, alsnog ten eeuwigen leven e doen ingaan. Het is hier een gelijkenis, aarmee Jezus de conscientie niets-sparend angrijpt, en tegelijk klaarder licht spreidt ver wat ons na het sterven wacht, maar ok ons aanzegt hoe na het sterven, zoo 't en sterven buiten Jezus was, alle redding oor eeuwig zal zijn afgesneden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1914

De Heraut | 4 Pagina's