GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXII.

VIJFDE REEKS.

XXIV.

Maar zij hadden alleenlijk gehoord dat men zeide: egene, die ons eertijds vervolgde, vér-i kondigt nu het geloof, hetwelk hij eertijds verwoestte. Galaten 1 : 23.

Paulus was er zich bewust van, dat hij' reeds in zijn ontvangenis en geboorte uit Gods bestel en door Gods almogende werking, juist zulk een natuur en aard, zulk een geest en zulk een lichamelijke gestalte had ontvangen, als eisch waren voor zijn geheel eenige roeping. Gelijk toch de psalmist van ouds zdng: Gij zijt het immers-die mij uit den buik hebt uitgetogen" (XXII:10), zoo betuigde ook Paulus, dat God hem voor zijn levenstaak T> van zijner mpeders lijf af had afgezonderde (Gal. I : 15). Hiermede was niet gezegd, dat Paulus uitwendige verschijning zoo indrukwekkend was. Toen de apostel te Lystra door het stadsvolk werd toegejubeld, en ze hem en zijn medgezel als goden verheerlijken wilde, hield het volk niet hem, maar Barnabas voor Jupiter, en zag in hem slechts Barnabas dienaar of Mercurius. Zelf voelde Paulus dan ook, dat hij zijn rijken geest droeg »in een aarden vat* (2 Cor. IV : 7). Dit niet sterke lichaam was bovendien door zijn rusteloos leven, door de ontberingen waaraan hij blootgesteld ïvas, en door de mishandelingen die hij onderging, niet weinig verzwakt. Hij schreef met het oog hierop in Gal. VI:17: Voorts, niemand doe mij moeite aan, want ik draag de litteekenen van den Heere Jezus in mijn lichaam*.. Zelfs schijnt hij op zeer ernstige wijze in zijn gezondheid aangetast te zijn geweest. Althans naar Corinthe schreef hij (II, 12 : 7): Opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleesch, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten sloeg, opdat ik mij niet zou verheffen t. Hij had gebeden, of hij hiervan verlost mocht worden, maar het antwoord op die smecking was, dat de Heere tot hem gezegd had: Mijne genade is u genoeg, want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht*. En Paulus terugslag hierop was: gt; Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone«. Zelfs wordt ons, wat nog meer bevreemdt, in 2 Cor. X : 10 bericht, dat het Corinthisch publiek gezegd had: Paulus brieven zijn wel gewichtig en krachtig, niaar de tegenwoordigheid des lichaams is zwak en de rede onbeduidend*. Apollos won 't zoo verre van hem (2 Cor. X : 10). Zoo bijna de verhouding als tusschen Mozes en Aaron. Vooral Barnabas was dan ook meer dan een helper; de meer op den voorgrond tredende persoonlijkheid. Barnabas was in de eerste tijden van Paulus optreden, zoo men wil, de inleider bij het volk. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat niet bij de overige apostelen, maar schier eeniglijk bij Paulus telkens de namen vermeld staan van de personen, die hem begeleidden. Zelfs ontvangt men den indruk, dat Lukas' met hem mede gaan op de groote reis naar Europa, niet toevallig was, maar nauw zelfs samenhing met Paulus' lichaamslijden. Lukas toch was arts van beroep. Ongebroken gezondheid blijkt maar al te vaak niet wel vereenigbaar met een hooge geestelijke roeping. Kracht kan daartoe noodig zijn, maar te gave gezondheid schijnt de verleiding tot zelfverheffing met zich te brengen; een kwaad dat dan tegengegaan wordt door krankheid en lijden. Lijden van het lichaam tempert de te hooge ligging van den geest. Psalm na psalm zegt ons, hoe bitter David lichamelijk geleden heeft. Van Calvijn kwam gelijk bericht tot ons. En waar van alle apostelen Paulus de eenige is, die gedurig over zijn lichamelijk leed klagen moet, is het te opmerkelijker, dac van alle apostelen Paulus geestelijk de machtigste was. Of zijn niet-huwen hiermede samenhing, dan wel gewild was met het oog op zijn apostolische levenstaak, valt niet uit te maken, maar wel volgt hieruit, dat Paulus door zijn lichamelijk lijden te zwaarder gedrukt moet zijn geweest, waar alle . huiselijke levensvreugd hem onthouden was. Iets wat hem te meer moet beklemd hebben, waar ook in zij" g^^st gedurig de felste strijd losbrak, gelijk hij in Rom. VII ons hiervan de snjjdendste belijdenis brengt. Hij had 't zoo zelf in eigen persoon gevoeld, hoe hij , vleeschelijk verkocht was onder de zonde". Ook dit nu stond in rechtstreeksch ver­ band met zijn levenstaak. Een stiller karakter, minder door machtig begeeren doorploegd, en een matter natuur, minder aan hartstocht blootgesteld, zou niet in eigen persoon zoo bange gewaarwording j^unnen gehad hebben van den strijd tusschen Gods heiligen wil en ons zondig aanzijn. De man in wiens eigen existentie èn levensbesef de groote worsteling tusschen wet en genade ten einde toe moest worden doorgezet, moest er van zijn geboorte af op zijn aangelegd, om die worsteling recht diep te ondergaan. Vandaar dat Paulus zelf tot steeds klaarder inzicht kwam, hoe zijn aanleg en lichaamsgestalte, zijn hartstocht en zijn vurig gestel, met alle verzoeking en lijden dat hieruit volgde, hem niet bij toeval was aangekomen, maar krachtens Gods hoog bestel zoo in hem moest gevonden worden, om hem tot een vat der eere van Christus te maken, en hem de diepte van het heilsmysterie tot op den bodem te doen doorgronden. Zoo moet 't dan ook verstaan, dat de apostel zoo gedurig van zichzelf spreekt. Dat is geen gemis aan nederigheid en ootmoed, maar een steeds sterker in hem opdringende overtuiging, dat heel zijn natuur en zijn levenservaring een der van God hem geboden middelen was, om in de tegenstelling tusschen wet. en genade tot in haar eerste kiem door te dringen, en zoo in zijn woord en schrift op de verzoening die het Kruis van Golgotha aanbracht, het volle en juiste licht te doen vallen. Iets waarop te ernstiger gewezen moet worden, opdat de Kerk van Christus in den Heidenapostel zelven verstaan mocht, hoe 't zalig-zijn zeer zeker ook aan klaar en helder inzicht in de beleden waarheid, en aan de waarachtigheid der beleden leer hangt, maar hoe toch de eisch dat de genade niet slechts beleden, maar tegelijk beleefd zal worden, in geen persoon der Heilige Schrift zich sterker uitspreekt, dan juist in Paulus.

Geheel 'tzelfde komt uit in zijn omslaan van vijand in apostel van Jezus. Paulus is niet van overtuiging veranderd door eenige aanprijzing van het Evangelie of door eenig betoog. Het is niet de prediking van het Evangelie, die hem heeft aangegrepen. Te Damascus moge hij in veel door Ananias zijn ingeleid, maar toch kan niet gezegd, dat hij door menschen-toedoen van vijand apostel werd. Zelfs stond hij er op, telkens zoo sterk mogelijk uit te spreken, dat hij zijn Evangelie niet van eenig mensch, maar van Christus zelf ontvangen had. Hierop dient te meer gelet, omdat Paulus zelf door zijn prediking toentertijd, en sinds alle eeuwen daarna, door zijn brieven, voor zoo nameloos velen het licht deed opgaan. Nu nog zijn het altoos de brieven van Paulus' die bij overgang den geest beheerschen. In de Schrifturen van Johannes moge J de bekeerde ziel genieten en zich verdiepen, maar de eerste aangrijping die uit den dood de ziel naar het leven begeleidt, komt toch veelal ons toe uit wat Paulus aan Christus Kerk achterliet. Petrus' en Jacobus' geschriften, hoe veelszins belanglangrijk ook, komen hiermede niet in vergelijking. Het is schier altoos Paulus die J de geesten leidt. Niet ten onrechte is zelfs meermalen betuigd, dat met name in de Reformatie de golfslag van Paulus' machtigen geest te herkennen was. Juist hiermee echter hangt 't rechtstreeks samen, dat niemand dan Paulus zijn kon, wat hem gegeven werd voor zoo ontelbare scharen van geloovigen te zijn. Zal een geest ons metterdaad bewerken, dan moet die geest machtiger zijn dan onze geest. Daar nu Paulus zulk een geest niet vond noch ontmoet heeft, was hij er zich zoo helder bewust van, dat hij niet aan eenig mensch, maar alleen aan Christus de kennis van wat zalig maakte, dankte, en het is uit diepgevoelden dank dat hij telkens, hierop terug wijst, niet om zichzelf bovenmate te verheffen, maar om aan zijn Heere en Koning te hooger eere te geven. Wat Paulus omzette, was dan ook niet iets wat hij leerde, of wat hem aangeleerd werd, maar een wondere, geheel eenige gebeurtenis. Wat op den weg, niet ver van Damascus, plaats greep, was een daad van den Christies. die aan de rechterhand Gods was gezeten, Vóór Jezus hemelvaart had deze daad niet kunnen plaats grijpen. De Christus moest eerst deze aarde veriaten hebben, en in den hemel zijn koninklijken eerezetel hebben ingenomen, om, op de wijze gelijk geschied is, aan Paulus te kunnen verschijnen.

Dat we zeggen, aan Paulus, en niet op den Joodschen naam van Saul teruggaan, is, omdat men aan deze naamverwisseling veelal een beteekenis hecht, die ze niet heeft. Toen eenmaal de Romeinsch-Grtekschs beschaving zich ook over Azië, en ten deele ook over het Heilige land verspreid had, werd het een veel in zwang gekomen gewoonte, om ook een Romeinschen of Griekschen naam 'tzij aan zijn Joodschen naam toe te voegen, . 'tzij er voor in de plaats te nemen. Zin of beteekenis lag daar niet in. Was het daarom te doen geweest, zoo zou de - naam van Saul veel schooner en rijker geweest zijn dan die van Paulus. Saul toeh beteekent: e afgebedene; terwijl de naam van Paulus wijst op kleinheid in de-gestalte of op de onbeduidendheid van ^ den persoon. Had de apostel zich zelf, na zijn roeping, dezen naam toegevoegd, zoo kon er de belijdenis in liggen van 't: Ik niets, Christus alles«, maar dit kan niet, nu het een bijnaam was, dien hij teTarsen van meet afdroeg. Zooals het een eeuw geledenTook ten onzent gewoonte was, om liefst zijn naam te verfranschen, en van Henri in stee van Hendrik, van Jeanne in plaats van Jansje te spreken, zoo was ook toen het aannemen van een naam uit den naamkring van het ons bevriende volk gewoonte geworden. Er is alzoo geen sprake van, dat hij Paulus werd krachtens zijn toebrenging. Alleen zou men kunnen zeggen, dat hij als Heidenapos^el een naam uit het Heidenland moest dragen, doch dan had die naam hem ook door Christus zelf in zijne toebrenging moeten gegeven zijn. Denk aan Petrus. Het is daarom dat we den Joodschen naam liefst geheel glippen laten, en eeniglijk van Paulus gewagen. Omdat die bij ons kerkelijk publiek 't meest bekend is. En wat nu de machiïge, indrukwekkende gebeurtenis, op den weg naar Damascus, zelve betreft, zoo is . uit het viervoudig bericht, dat ons hiervan m Hand. IX, XXII en XXVI, door Lukas, en in Gal. I dóór Paulus zelf gegeven wordt, niet anders vast te stellen, dan dat de Christus aan Paulus in zichtbare gestalte verschenen is. Van een visioen is hier geen sprake. Wel bij Petrus, toen het laken met de onreine dieren voor zijn zielsoog verscheen, maar niet hier. Paulus, hij betuigt het zelf, heeft den Christus gezien. In 1 Cor. IX:1 roept hij zelfs zegevierend uit: Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus onzen Heere gezien i? In 1 Cor. XV somt hij de verschijningen van den Christus na zijn opstanding op, gelijk die aan de elven en eens aatn meer dan vijfhonderd broeders hadden plaats gegrepen, maar daarop laat hij dan onmiddellijk, en met bijzonderen nadruk, volgen: En ten laatste van allen is hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien*, (vs. 8), Dat Paulus Jezus niet aanstonds herkende, levert hiertegen geen bezwaar op. Vanzelf niet voor wie aanneemt, dat Paulus Jezus van te voren nooit gezien had, maar evenmin voor wie dat moeilijk gelooven kan, en alzoo onderstelt, dat Paulus Jezus te Jeruzalem wel vóór zijn kruisdood ontwaard had. Uit het verhaal van Jezus' opstanding toch blijkt duidelijk, dat Jezus reeds op den eersten dag van zijn verrijzenis tot tweemaal toe niet herkend werd, zelfs niet door wie van nabij met hem vertrouwd was. Van Maria Magdalena verhaalt Johannes (XXI:14) ons, dat ze, toen Jezus vlak voor haar stond, «niet wist dat het Jezus was". En evenzoo meldt het verhaal van de Emausgangers, dat ze een geheelen tijd met Jezus op weg waren, en zelfs met hem aanzaten, zonder hem te herkennen. AI blijft men derhalve aannemen, dat Paulus Jezus wel gekend heeft, zoo ligt er toch niets onaannemelijks in, dat hij op den weg van Damascus vroeg: ie zijt gij, Heere? Was Jezus reeds vlak na zijn opstanding zoo sterk in aanzien veranderd, dan moest de wijziging uiteraard nog veel verder zijn voortgeschreden, toen hij, na zijn opvaren ten hemel, uit dien hemel aan Paulus verscheen.

De vraag hoe, en op wat wijs, deze verschijning van Jezus toeging, is niet tot in bijzonderheden voor beantwoording vatbaar. Er volgt uit het bericht dat tot ons kwam, niet dat Jezus, om aldus voor Paclus te kunnen verschijnen, uit den hemel op deze aarde nederdaalde. Alle voorstelling toch van dien aard verliest het onderscheid uit het oog tusschen onze eigen levenssfeer hier op aarde, en de geheel andere levenssfeer in de hemelen, waarin Jezus aan de rechterhand Gods is gezeten. Doch juist onze volstrekte onbekendheid met de wetten die in die hoogere levenssfeer gelden en zoo ook met de overgangen uit die hoogere sfeer in onze lagere levenssfeer, sluit voor ons de mogelijkheid uit, om ons dit verschijnen van den Christus in zichtbare gestalte te verklaren. Van feitelijke verschijningen uit die hemelsche sfeer in ónze levenssfeer verhaalt de Schrift van Oud en Nieuw verbond gedurig, en eens komt de Parousie. In hoevere de verschijning aan Johannes op Pathmos in een visioen plaats greep, komt later ter sprake, maar in elk geval draagt het verhaal van wat op Pathmos voorviel, een geheel ander karakter dan het bericht dat we in Hand. IX vinden. Hier is schijn noch schaduw van iets vreemds of visionairs. Paulus is niet alleen. Hij beweegt zich voort op den openbaren ^eg. En nu plotseling verschijnt hem ^een licht van den hemel. Juist zooals we steeds bij zoo wondere verschijningen van een wonderbaar licht lezen. Zoo was het aan het Braambosch voor Mozes, zoo was het bij den uittocht uit Egypte, zoo was het bij de inwijding van Salomo's tempel, zoo was het bij Jezus Doop, zoo was het op Tabor, en zoo was het op Pathmos. Als de hoogere levenssfeer voor ons opengaat, straalt wie er getuige van is, op eenmaal een wonderbaar licht toe, een licht van een ander karakter dan 't licht van de zon, zoo zelfs, dat op den yfieg naar Damascus niet één soldaat die Paulus begeleidde, het ontwaarde. Paulus verschrikt van dit glanzend schijnsel zoo sterk, dat hij voorover neerslaat, en nu op eens een stem hoort, die tot hem zegt: «Saul, Saul, wat vervolgt gij mij? " Zoo rechtdraads mogelijk. Van persoon tot persoon. Niet, wat vervolgt ge de gemeente, of wat. vervolgt ge de zaak van Jezus. Neen, 't staat in gij en w^j? 'geboekt. 't Is Jezus zelf, die Paulus rechtstreeks aanspreekt. Zelfs moet de stem als een gewone stem hebben geklonken. Niet als een stem veler wateren gelijk op Pathmos. Veeleer zoo gewoon, kalm en rustig, dat niet allen die Paulus begeleidden, het vernamen. En nu staat ook Paulus zelf hier zoo rustig en bijna nuchter tegenover, dat hij, als bij een gewone ontmoeting vraagt: «Wie zijt gij, Heere ? " En daarop nu volgt even pertinent, rustig en gewoon het antwoord: «Ik ben Jezus dien gij vervolgt". Gij vervolgt niet maar de geloovigen. Neen, in die geloovigen vervolgt ge mij. En nu voegt Jezus er dit kernachtig, beeldspreukig woord aan toe: «Het is u hard, de verzenen tegen de prikkelen te slaan!"

Dit beeldspreukig zeggen van Jezus toont aan, dat 't in Paulus zelfbewustzijn niet 't brengen van een stillen vrede was. De verzenen doelen op de hielen waar men mee gaat op den weg. Het ziet dus op den gang van Paulus, op den weg dien hij bewandelde, op den loop dien hij nam. En nu ontwaart hij op den weg gedurig hindernis, een ongeziene macht die hem tegen wil houden. Er is iets dat worstelt in heel zijn persoon. Toch zet hij door. Maar hoemeer hij doorzet, hoe scherper de prikkels hem wonden. Daar zocht hij nu doorheen te werken, maar daarbij bepaalt nu juist de Christus hem. Het is alsof Jezus zeide : «Ik zie dien strijd in uw hart, en ge wilt er u over heen zetten, maar ge kunt niet. Hier ben ik zelf, en sta voor u, die Jezus, dien gij vervolgt". En door dit ééne zeggen van Jezus, in verband met geheel de aangrijpende verschijning, ontvangt nu in Paulus de Parizeer op eenmaal de knak, die hem geestelijk vernietigt. Het is uit met de dweperij van Paulus. Op eens buigt hij zich en bukt, en onderwerpt zich aan Jezus Majesteit. «Heere, zoo waagt hij te zeggen, Heere, wat wilt gij dat ik doen zal ? « De eigen zin en eigen wil, de hartstochtelijke energie van zijn drijven en dwepen, het is al op 't eigen oogenblik gebroken. Zijn wil is weg, de wil van Jezus moet er voor in de plaats treden. Hij onderwerpt zich, en staat als het lammeke voor zijn Herder. En nu, op dat vragen: »Wat wilt ge, dat ik doen zal? " ontvangt Paulus geen oproeping tot boete en berouw. NietS" ervan. Alleen maar de aanwijzing van den man in Damascus, die zijn raadsman zal wezen. «Sta op, en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden wat ge doen zult." Daarop nu volgde een visioen. Immers tot Ananias sprak de Heere: «Paulus heeft in een gezicht gezien, dat een man, met name Ananias, tot hem inkwam en hem de handen opleide.« De verschijning nam hiermede een einde. Het licht van den hemelschen glans verflauwde, taande en trok zich geheel terug, en toen Paulus weer tot zichzelf kwam, was hij blind. Schellen hadden zich als om zijn oogen geklemd, en zijn geleider voerde hem naar het huis van Judas, te Damascus. Ananias heeft hem toen in dit huis van Judas, naar den last dien hij ontvangen had, opgezocht. Van een lastgeving, om het Evangelie aan de Heidenen te prediken, was nog geen woord aan Paulus toegekomen. Jezus wilde, dat Paulus nu bediend, geholpen en terechtgewezen zou worden door diezelfde geloovigen van Damascus, . die hij voor het Sanhedrin had willen sleepen. De Farizeeërstrots moest principieel in hem gebroken worden. Ananias zou zijn leermeester zijn.

Aan Ananias was, eer hij Paulus ontmoette, een geheel wonderbare openbaring gedaan. Het is Ananias die, nog eer dan Paulus zelf, de openbaring ontving, dat Paulus voor Christus «een uitverkoren vat* was, en dat diezelfde Paulus, die onder de Christenen als hun wreedste vervolger bekend stond, van Christus geroepen zou zijn, «om zijn naam te dragen onder de Heidenen, en de Koningen en de kinderen Israels*. Paulus is toen tot boete en verootmoediging gekonien. Het ging alles om in zijn hart en in zijn geestelijk zelfbewustzijn. Ananias zei 't hem aan: «Saul, broeder, de Heere Jezus heeft mij gezonden, opdat gij weer ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden*. Als dooreen wonder herschonk Ananias hem 't gezicht. Er vielen als schellen van zijn oogen af. En toen hij alzoo Ananias in het oog kon zien, en deernis en liefde hem verwarmde, was hij op eenmaal willens om zich over te geven. Hij werd gedoopt. Aan de hand geleid, was hij Damascus binnen getrokkken. Drie dagen lang had hij niet gegeten en niet gedronken. Zoo verbaasd en bevende was hij. Maar nu keerde heilige vrede tot hem in. Zalige ruste trok over zijn ziel. Hij was een ander man, een ander mensch geworden. En diezelfde Paulus, die anders er in genoten zou hebben, om een geloofsheld als Ananias te steenigen, voelt zich nu o, zoo klein, zoo verrijkt en gelukkig. Gamaliel wijkt uit hem, en hij zit aan de voeten van Ananias als leerend kindeke neder. Toch kwam toen reeds onmiddellijk de drang om het Evangelie te verkondigen in hem. Toen hij spijze genomen had, won hij weer in kracht. De behoefte om te getuigen, ontwaakte. En toen ging het naar de Synagoge, en in diezelfde Synagoge waar hij gehoopt had zijn eerste offers te zullen opsporen, staat hij nu van den Christus te verkondigen, dat wel waarlijk die Christus de Messias, de Zone Gods was. Zelfs mocht. Paulus reeds bij dat eerste optreden in gelukkige vrucht op zijn getuigenis roemen. Er staat toch, dat «hij meer en meer bekrachtigd werd, en de Joden die te Damascus woonden, overtuigde, ten bewijze dat Jezus wel waarlijk de Christus is.*

Doch hierbij bleef het niet. De Christus heeft van uit den hemel zijn wonderbaar werk aan Paulus voortgezet. In Paulus roeping en toebrenging had een geheel eenige gebeurtenis plaats, en daarom heeft de Christus na het gebeurde op den vieg naar Damascus allerminst zijn hand van Paulus afgetrokken. Te Damascus bleef Paulus niet. Nadat zijn eerste getuigenis daar gegeven was, en gegeven niet aan Heidenen, maar aan Joden, in hun Synagoge, is Paulus niet te Damascus gebleven, maar ondernam hij een reis naar Arabic. Hij verhaalt hier zelf over (Gal. I : 16): Ik ben niet terstond te rade gegaan met • vleesch en bloed, en ben toen niet gegaan naar Jeruzalem, tot degenen, die vóór mij apostelen waren; maar ik ging heen naar Arabië, en keerde van daar wederom naar Damascus.* Eerst drie jaren daarna is hij toen weder te Jeruzalem gekomen, is toen vijftien dagen bij Petrus gebleven, en zag met Petrus alleen Jacobus, Maar gelijk hij uit Damascus was moeten vluchten, om aan het gevaar dat hem van de Joodsche wraakzucht dreigde, te ontkomen, zoo kon hij ook in Jeruzalem geen vaste plaats erlangen, zoodat hij, zijn missie nog niet aandurvende, zich naar zijn vaderstad Tarsen terugtrok. Hier schijnt hij meerdere jaren gebleven te zijn. Toch had inmiddels de Christus zich nogmaals aan hem betuigd. Het was geschied toen hij te Jeruzalem in den tempel was en bad. Toen toch viel, in een vertrekking van zinnen, d.i. visionair, hem een geheel bijzondere openbaring van Jezus ten deel, die hem toeriep: Spoed u, en ga in der haast uit Jeruzalem, want zij zullen uw getuigenis van mij" niet aannemen*. Een openbaring, waarop straks in hetzelfde , gezicht de lastgeving volgde: > Ga henen, want ik zal u tot de heidenen zenden* (Hand. XXII : -21). Toch schijnt Paulus nog steeds geaarzeld te hebben. Gelijk hij in Arabië zocht te rijpenin geestelijk doorzicht en kennis, zoo strekte ook zijn verblijf te Tarsen, om hem op zijn grootsche taak voor te bereiden. Ook zoo echter ging hij tot het aanvaarden van die taak niet uit eigen beweging over. Het was Barnabas die uit Antiochië tot hem kwam. En zoo is hij toen naar Antiochië mee opgegaan, en heeft daar eerst zijn taak om Heidenapostel te worden, ten volle durven aanvaarden. Meer dan tien jaren lagen tusschen zijn eerste terugkomst te Jeruzalem en zijn tweede verblijf aldaar in, In die

jaren waren hem voortdurend openbaringen ten deel gevallen. Niet Petrus, niet Jacobus, de Christus zelf is op wonderbare wijze zijn leermeester geweest. En zoo kwam toen eindelijk het oogenblik, waarop te Jeruzalem het accoord met Petrus en Johannes kon worden aangegaan (Jacobus was inmiddels onthoofd), zoo schrijft Paulus, ïdat hij zelf tot de Heidenen zoude gaan. en zij tot de besnijdenis« (Gal. II : 9). ,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1915

De Heraut | 4 Pagina's