GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXX.

VIJFDE REEKS.

XXXII. *

En na die twee en zestig weken zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor hem zelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het Heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met eenen overstroomenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn, en vastelijk beslotene verwoestingen. Daniël 9 : 26.

Enkele dagen voor het aanbreken van het groote Faaschfeest in het jaar 70 verscheen Titus voor Jeruzalem's poorte, en het geweldige beleg is toen door de Romeinen met zulk een onweerstaanbare kracht; doorgezet, dat reeds in Augustus de beslissing viel, die den heiligen Tempel in rook deed opgaan, en Jeruzalem, geheel verwoest, als puin deed ineenzinken. De belegering van Jeruzalem was zelfs in de wereldgeschiedenis een gebeurtenis van eerste orde, die dan ook in het keizerlijk Rome met de prachtigste jubelfeesten gevierd is, en de knak door Jeruzalem's verwoesting aandenjoodschen volkssta'at toegebracht, is dan ook zóó beslissend en voor heel de toekomst afdoend geweest, dat nog altoos hetgeen in bet jaar 70 voorviel, den staat van het Joodsche volk beheerscht. De Joden zelve gevoelen dit dan ook zoo ten volle, dat Dr. J. M. Jost, de geschiedschrijver van eerste orde die als Jood in 1857 het verhaal van het toenmaals gebeurde ter perse zond onder den titel: Geschichie des 'Judenthtims und seiner Secte, in dat bijna 1300 bladzijden tellende studiewerk aan de belegering en verwoesting van Jeruzalem door Titus nauwelijks drie bladzijden gewijd heeft. Wie den ondergang van den Joodschen volksstaat niet erkennen kan, moest wel over deze ontzettende wereldgebeurtenis heenglippen. Omgekeerd moet voor wie den Christus uit Israel als Verzoener en Redder begroet, het beleg en de val van stad en tempel het zegel op de profetie van den Christus zijn, en moeten beide daarom ook in ons betoog met hun volle gewicht op den voorgrond treden.

De legermacht waarmede Titus tegen Jeruzalem optrok, bestond uit vier legioenen, in geheel complete samenstelling genomen, d.i. elk van 5200 man, met bijna evenveel hulptroepen, zoodat het totaal aantal manschappen voor elk legioen in den keizertijd op c. 10, 000 kan gesteld worden. Ten slotte heeft onder Diocletian us het keizerlijk leger 173 legioenen geteld; in Titus dagen daarentegen ging het de 30 nog niet veel te boven. Dat vier geheele legioenen enkel voor het beleg van Jeruzalem werden aangewend, d.i. een achtste deel van de geheele Romeinsche krijgsmacht, toont reeds, welk gewicht men van uit militair oogpunt aan deze onderneming hechtte. Toch sloot Titus met die legioenen de stad nog niet aanstonds geheel in. Hij liet één legercorps bij Emaus, een ander bij de Jordaan en Jericho positie nemen, en sloot Jeruzalem zelf eerst allengs van lieverlede in. Met troepen alleen toch viel aan de inneming van Jerusalem niet te denken. Daartoe was de ligging van Jerusalem als vesting veel te machtig. De Romeinsche belegeringswerktuigen, en vooral de stormrammen, zouden althans in de eerste weken het groote werk moeten doen, en toebereiding en opstelling van dit zeer omvangrijke en zwaar materieel kostte geduchte inspanning. Zelfs moesten geheele bosschen in den omtrek worden omgekapt, om voor deze geduchte aanvalswerktuigen het noodige hout meester te worden, en zulks te meer daar de Zeloten er gedurig in slaagden, bij uitvallen buiten de muren, stormram na stormram in brand te steken.

Jeruzalem was reeds destijds als weerbare stad een geducht sterke vesting. Naar den kant van het dal van Hinnom verhief Eich hoog boven alles uit de Bovenstad. Daarvan afdalende kwam men in Akra of de Benedenstad, en aan de andere zijde van Akra verhief zich, naar de noordzijde, de berg van het heilige Sion, terwijl dan verderop de nieuw aangebouwde stad met Bethesda zich uitstrekte. Sion viel dus in twee deelen uiteen, zuidwaarts het breede plateau waarop de Tempel met de heilige gebouwen^ stond, terwijl aan den noordkant zich de burcht Antonia verhief. Het paleis der Idumeesche vorsten lag in. het zuiden der Bovenstad, het paleis der Makkabeesche vorsten iets lagar vlak bij den ouden muur, terwijl Golgotha's heuvel in de nieuwe voorstad was te zoeken. Ter nadere versterking van deze toch reeds zoo geduchte vesting hadden de Joden allengs tot drie muren toe om heel de veste opgetrokken, en daar de verheffingen van het bergachtig gedeelte, vooral naar den kant van den Olijfberg, loodrecht opschoten in gladden natuursteen, gelijk dit nu nog in het huidige Jerusalem te bewonderen is, kan veilig gezegd dat Titus een reuzentaak op zich nam, toen hij met zoo betrekkelijk altoos nog kleine legermacht tot aanval en belegering overging. Iets wat men nog te sterker voelt, zoo men er mee rekent, dat de geheele bevolking die Jerusalems huizen en straten vervulde, door den toevloed van bedevaartsgangers, die met het Faaschfeest waren opgekomen, derwijs was geklommen, dat Josephus het getal personen die in Jerusalem werden opgesloten, op tweemillioen zeven honderd duizend schat, en het zelfs voor zeker acht te kunnen berichten, dat gedurende vijf maanden van het beleg niét minder dan een millioen vijfmaal honderdduizend personen door onderling getwist en door vijandelijk geweld den dood ingingen. En niet alleen dat Titus met deze overgroote menschenmassa te worstelen had, maar het groote gedeelte van de bevolking en de gasten bestond uit heftige Zeloten, die niets ontzagen, om geweld met geweld te ke'eren, en hierbij een moed, ja een overmoed, en een dapperheid ten toon spreidden, die zelfs de Romeinen verbaasde, en hen tegen de Joden als de geweldigste onder hun tegenstanders deed opzien.

Inmiddels was de partijstrijd binnen Jerusalem na Eleazar's dood althans in zooverre bezworen, dat Johannes en Simon nu saam tegen de Romeinen optraden, en zulks ten einde toe, ook al bleven kleine botsingen niet geheel uit, volhielden. Vooral van het Noorden kwam de aanval der Romeinen, en van meetaf was hun toeleg om allereerst de drie muren, die hier de stad beschermen moesten, zoo te beuken en te rammelen, dat ten leste in muur na muur bres kon worden geslagen, om aan het overwinnend leger op die wijs een toegang ook tot de Bovenstad, tot Zion en de burcht Antonia te ontsluiten. Dit bres stooten in de muren hield nog te langer aan, omdat tal van torens waren opgetrokken, die dienden om van uit de hoogte den aanval op de muren af te weren. Alles saam waren er niet minder dan negentig van zulke torens, en vooral de Hippicus, de Pharaël en de Mariamne, die de belegering overleefden, waren hooggelegen, sterke forten op zichzelf. Zelfs de buitenste dezer drie muren bezweek niet dan na het beleg van een volle maand, doch hiermede was dan ook de toegang tot Bethesd en een deel van de nieuwe stad vrijgekomen, en tegelijk de positie van den tweeden muur verzwakt. Het duurde dan ook slechts vijf dagen na het bres-stooten in den eersten muur, dat ook de tweede muur werd doorgebroken, en Titus met twee .duizend man tot in de straten der voorstad binnendrong. Hier lag dat gedeelte van Jerusalem, waar de magazijnen, pakhuizen en winkels zich bevonden, en dit verhoogde natuurlijk het verlies voor de Joden en de winst voor de Romeinsche belegeraars. De bezetting verloor er een goed deel van have en voorraad door, en Titus zag zich in staat gesteld, karrevrachten vol uit de stad naar zijn legerkamp te doen verhuizen.

Hierop volgde een kort tijdperk van rust. De Romeinen wilden hun aanvankelijken triomf vieren. Titus achtte het niet onmogelijk, dat de Joden, met wat woede ze zich ook verweerd hadden, nu dan toch het doellooze van verder verzet zouden inzien, en althans tot onderhandelingen bereid zouden worden gevonden. Zelfs dacht bij in Flavius Josephus, die wel in Galilea zich dapper verweerd had, maar sinds zich bij de gematigden had aangesloten, en zelfs met den Romeinschen veldheer in overleg was getreden, juist het geschikte instrument te hebben gevonden, om deze onderhandelingen aan te knoopen, Josephus kon dezen hulpdienst niet weigeren, en heeft toen, zelf buiten de muren staande, op een gedekte plek, een gesprek met officieren der belegeraars, die op de muren stonden, aangeknoopt, en volgens zijn eigen beweren zelfs een rede van meerdere kwarturen tot hen gehouden, om hen te overtuigen. Hiervan echter kon van verre niets inkomen. Elk denkbeeld zelfs van onderhandeling werd afgeslagen. Josephus werd laaghartig verrader gescholden, dat hij ook maar den euvelen durf had gehad met zulk gepraat over vrede hier aan te komen. Veeleer schoten ze pijlen op hem af, om hem neer te vellen, .en zelfs zijn familie, die nog in de stad was gebleven, had er geducht van te lijden, dat haar man en vader zoo iets had durven bestaan. Zijn vro'^w werd ten slotte zelfsgevangen gezet, zoO sterk als men haar mistrouwde.

Daarop heeft Titus een poging aangewend, om den belegerden angst aan te jagen. Te dien einde liet hij eenige honderden Joodsche gevangenen voor den muur plaatsen, zoodat de belegerden van den muur af 't alles zien konden wat met deze ongelukkigen geschieden zou, en toen nu de muur vol stond, en al de Joden het gruwelijk schouwspel konden aanzien, heeft Titus zijn soldaten last gegeven, om deze honderden ongelukkigen voor aller oogen op de schandelijkste manier te pijnigen, te kwellen, te martelen en te verwonden. Maar ook dit bleef zonder uitwerking, of juister nog gezegd, de uitwerking ervan was juist het omgekeerde van wat Titus bedoeld had. Het volk op den muur werd er woedend over. Met nog eens zoo duren eed verbonden ze zich, om aan de Romeinen dezen gruwel betaald te'zetten, en metterdaad gelukte het hun niet zoo lang daarna, door het graven van bedekte mijnen onder den bodem te komen waarop een deel der Romeinsche soldaten opereerden, en door het in brand steken van den ondergrond, geheel een kampement van de Romeinen in de mijnen te doen verzinken. Op dat oogenblik waagden toen Simon Gioras en Johannes van Giscala met hun beste troepen een uitval op groote schaal, en vielen de Romeinen zoo onverhoeds en zoo geweldig aan, dat ze niet alleen de belegeringswerktuigen overhoop wierpen, maar ook een slachting van beteekenis onder de Romeinsche soldaten konden aanrichten. Zoo bleek het al spoedig dat met lieve woorden en zacht beleid hier niets '^t; vorderen viel, en ten leste schoot er voor Titus niets anders op over, dan geweld-met geweld te keeren, en door zijn militaire overmacht de overgave van de stad af te dwingen. Eerst zag men tegen zoo harden maatj-egel nog op, daar men wel merkte dat 't waarlijk met deze verdedigers van de veste geen' gekscheren was; maar anderzijds stond 't wel haast vast, dat het fanatisme der Joden niet te ontwapenen was. En al heeft men in den staf van hetleger toen nog lang geaarzeld, ten slotte zag men toch in, dat alleen in doortasten hope op succes kon schuilen, en zoo viel het besluit, om van alle verdere onderhandeling nu af te zien, en door nog geweldiger aanvalsmiddelen aan de slachting die nu reeds drie maanden aanhield, een einde te maken. Meer nog om nu Jerusalem zoo volkomen van de buitenwereld af te sluiten, dat er aan verderen invoer in de stad van levensmiddelen niet te denken viel, en zoo nijpenden honger tot het scherp en diepinsnijdend wapen te maken, om binnen ettelijke weken zich van de overgave der stad te verzekeren,

Het groote middel dat Titus hiertoe aanwendde, was het optrekken eenerzijds van een muur die heel de stad insloot, alle gemeenschap met de omliggende dorpen afsneed, en zoo de zeer groote én talrijke bevolking noodzaakte, om te gaan teren op den zeer kleinen voorraad van levensmiddelen, die nog in de stad aanwezig waren. Het was de omgekeerde orde. Jerusalem was door Herodes met drie muren omstuwd. Van die drie muren waren er nu reeds twee doorgebroken, en in plaats van nu aanstonds den stormram tegen den derden of laatsten muur te laten optrekken, bouwde Titus nu zelf een nieuwen muur om heel de veste, ten einde haar van alle gemeenschap met de buitenwereld af te snijden. Van zelf was dit een muur van grooten omvang, zoodat er dertien torens bij de bochten van werden opgetrokken, om de bewaking en verdediging van den muur te verzekeren. Vaak wees men later hierbij terug naar hetgeen in Luk. XIX:43 uit Jezus bedreigingen tegen Jerusalem staat opgeteekend: Er zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden een omgraving rondom u zullen opwerpen en zullen u omsingelen, en zullen u van alle zijden benauwen ; en zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u, en zij zullen in u den eenen steen op den anderen niet laten ; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt." Dit harde woord sprak Jezus toen staande bij den ingang van dien zelfden tempel, die nu op 't punt stond in vlammen op te gaan. Toch is er natuurlijk geen sprake van, dat Titus die snijdende profetie van den Heiland zou gekend hebben, en daarom tot het zoo zonderlinge optrekken van dien muur zou zijn overgegaan. De profetie en haar vervulling waren geheel los van elkander, en het is niet kennisnemipg door Titus van Jezus woord, maar het hooger bestuur in deze wereldgebeurtenis, waardoor profetie en uitkomst elkander zoo volkomen dekten. Iets wat hier te opmerkelijker is, omdat, naar Josephus' bericht, Titus er in geslaagd was, dezen kolossalen muur die heel Jerusalem zou insluiten, met haar dertien torens, in drie dagen tijds gereed te doen komen. Denk u slechts even in wat het zeggen wilde, voor 't minst toch tot een hoogte van twee manslengten, op zoo wijd zich uitzettende uitgestrektheid, een muur van althans twee meter breed uit losse brokken steen in elkander te tooveren, met de, dertien torens die de soldaten beveiligen moesten, en stel u dan voor, met wat veerkracht Titus' soldaten zien' moeten hebben ingespannen, om in nauwelijks drie dagen tijds zulk een reusachtig werk voltooid te krijgen.

Lang duurde het toen niet, of men begon in breeder kring te gevoelen, dat het brood ten einde liep en er geen spijze meer voor de zoo overtollige bevolking kon bereid worden. De voorraadschuren raakten al spoedig leeg. Op nieuwen toevoer viel niet meer te hopen. En toen is ook te Jeruzalem, gelijk dit zoo vaak bij uithongering het geval was, de toevlucht genomen tot wat geen spijs meer was, tot afval en vuil uit de goten en grachten, en in 't eind is toen Maria, de dochter van Eleazar, gelijk men weet, tot de afgrijselijke daad overgegaan, om haar eigen kind te slachten, te koken en te bereiden, en zich en haar huis met het vleesch van haar eigen kind te voeden. Het jonge wicht was pas twee jaren oud. Dat zoo gruwelijke wandaad mogelijk is geweest, kan intusschen niet verwonderen. Toen eenmaal een afstammeling van Ezau, als Idumeër, den troon had beklommen, en zelfs een hoogepriester uit Edom's stam in het heilige der heiligen was ingegaan, zonk het zedelijke peil van de hooge kringen der Joden zoo jammerlijk, dat bloedschande niet meer onmogelijk bleek, en vooral de noodlottige invloed van wellustige vrouwen geheel den stand van het publieke leven te gronde richtte. En het is uit de inwerking van dezen heidcnschverpestenden invloed, dat ook dat slachten en koken van het tweejarig kindeke door zijn eigen moeder, een vrouw van hoogen stand, moet worden verklaard. Er werd niet maar honger, er werd gebrek geleden. Ten slotte konden zelfs voor het offer in den tempel de plantaardige en dierlijke stoffen niet meer worden uitgespaard. Het leven verloor allen menschelijken aanbHk, en verdwaasdheid maakte zich van veel uitgemergelde zenuwzieken meester. En het pijnlijkste onder dit alles was, dat het fanatieke volk in zijn massale afmetingen nog altoos aan geen mogelijkheid van Jeruzalem's val gelooven konde. Hun God, hun Jehovah zou nimmer toelaten, dat de Heidenen zijn heiHgen Tempel zouden overrompelen. Wie van die mogelijkheid ook maar gewagen dorst, v^^erd overhoop gestoken, daar hij immers aan ongeloof en landverraad schuldig stond. Dat velen van de gematigden en uitgeputten ten slotte de poorten uitslopen of zich van den muur lieten afzakken, kon niet uitblijven, en de Romeinen bevorderden dit zelfs niet ongaarne. Maar ook dit verzwakte de kracht der wrake niet. Die wegslopen waren niet de waarachtige belijders. Van hen wilde men liefst verlost zijn. Als mede-eters was men vooral op zulke halfverdoolden allerminst gesteld. Doch al waren er niet weinigen, die alzoo zich een uitweg baanden, op de massale bevolking had deze kleine kring zoo goed als niets te beduiden. Ook al voelde men den dood reeds in zijn ledematen opkruipen, toch gilde men zijn wraak nog tegen de Romeinsche geweldenaars uit. Bovendien, al lieten de Romeinen zulk wegsluipen uit Jerusalem toe, toch wilden ze de vluchtelingen allerminst gastvrij ontvangen. Eens'zelfs, toen het gerucht zich verspreidde; dat zeker aantal van deze vluchtelingen zijn goudgeld ingeslikt had om 't niet in handen der belagers te doen vallen, heeft een troep soldaten zich niet ontzien deze vluchtelingen neer te werpen en hun de maag en 't ingewand open te snijden, om zoo mogelijk zulk ingesHkt geld meester te worden. Steeds klom door dit-alles de spanning in de gemoederen, en toen ten slotte krankzinnigen de stad doorstoven, en hun Wee ii ! over Jerusalem uitriepen, wierp men zulk een fanatiek roeper met steenen dood, en steeg de fanatieke stemming. Hoe 't ook ging, in het laatste oogenblik zou Jehova toch zijn Tempel nog te hulp komen. Niet aan de Romeinen, maar aan het Joodsche volk zou de" overwinning blijven.

Zoo kon het niet anders, of het verzet der belegeraars ontaardde in woest gehuil en in een doldriftig er op inbouwen. Er school geen strategie, geen beleid, geen geordende veerkracht meer in. Zoo drongen de be­ legeraars, die kalm en rustig bleven, steeds verder door. Ten slotte werd ook de burcht Antonia vermeesterd, en nu stond de weg naar het heiligdom zelf den vijand open.

Zelfs een heiden als Titus had voor dien geheel eenigen Tempel ontzag. Een tempel met afgodsbeeld zou minder indruk op hem hebben gemaakt, maar een zoo majestueuse, schitterende en grootsch aangelegde tempel met niets er in dan 't symbool van Goddelijke tegenwoordigheid, greep hem, toen hij nader kwam, toch aan. Of enkel liefde voor den kunstschat van dit heiligdom, of ook vreeze voor de geheimzinnige macht die er zich in belichaamde, hem aangreep, zij in 't midden gelaten ; een stemming als van den hoofdman bij het kruis van Golgotha kan zeer wel ook in Titus zijn opgekomen. Hij was een hooge geest, die niets meer gemeen had met den demonischen wellust, die onder de Nero's en Caligula's in Rome zoo lange jaren den toon had aangegeven. Vast staat althans, dat toen de Burcht Antonia was ingenomen, en de Tempel nu voor hem lag, hij nog een laatste poging deed om de Zeloten tot bedaren en tot onderhandelen te bewegen. Maar ook toen was zijn poging te vergeefsch. De Zeloten bleven onwankelbaar in het geloof, dat nog in het allerlaatste oogenblik de God der Vaderen hun te hulp zou komen. Nu 't tot aan den Tempel toekwam, was het ondenkbaar, dat Jehovah's reddende hulp geen uitkomst zou doen dagen. Toen bleef niet anders dan doortasten over, en het was op den tweeden Augustus van het jaar '70, dat toen de Romeinen, op Titus' bevel, hun belegeringsmachinen ook rechtstreeks tegen het terrein waarop de Tempel stond, keerden.

Doch zelfs toen hielden de Fharizeërs hun schier onweerstaanbaar verzet vol. Zes dagen lang boden ze aan den geduchten aanval weerstand, en eerst op den achtsten Augustusgaven de Zeloten^ in wilde wanhoop het verzet op. Ze konden niet meer. Hun lichamelijke kracht was geheel uitgeput. Zelfs toen nog scheen 't een oogenblik, alsof Jezus' profetie van de verwoesting van den tempel zou worden gelogenstraft. Titus toch wilde den Tempel sparen, en hij bewoog zijn staf hiertoe te besluiten. De ordergingdan ook uit, datniemand zich aan den tempel vergrijpen mocht, en dat het heiligdom niet mocht worden aangerand. Het zou niet uitkomen zooals de Christus het voorzegd had, maar zooals Rome's legerhoofd het verordende. Doch zie, nauwelijks is deze order onder de troepen uitgegaan, of in wilde drift staat 't aanstonds bij hen vast, dat ze zich in niets aan deze onzinnige order storen zullen. Na zulk een beleg zulk een heiligdom sparen, het zou klare onzinnigheid wezen. Het duurde dan ook geen uur, of te midden der algemeene verwarring stormen enkele soldaten naar boven toe, en steken den brand in de gordijnen en kleeden van het gewijde gebouw. Titus ziet den brand en wil dien nog stuiten. Maar de verwarring is ook hem te machtig. Het vuur vlamt door, en nog eer de volgende morgen is aangebroken, is Jezus profetie vervuld geworden, en wordt aan de Joden hun heilig Huis woest gelaten, juist zooals de door hen gevloekte Rabbi van Nazareth het had voorzegd.

Gelijk Jezus zelf naar Daniels profetie verwezen had, zie Matth. 24 : 15, zoo is dan ook schier letterlijk vervtlld wat in Dan. IX : 26 aldus luidde: Een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstroomenden vloed. Het slachtoffer en spijsoffer zullen ophouden en over den gruwelijken vleugel zal een veroesting zijn, ook tot de voleinding toe, die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste*. Op 14 Juli had dan ook feitelijk het offer reeds opgehouden. De gave er voor ontbrak, en weinig meer dan een halve maand later lag de Tempel des Heeren in een puinhoop neder. Iets waarbij Da Costa opmerkt, dat de dag waarop dit plaats had, juist de negende van de maand Ab was, en alzoo precies dezelfde dag waarop Nebucadnezar er in geslaagd was, om den tempel van Salomo in de vlammen te doen opgaan. Zoo was het 668 jaar geleden toegegaan toen het tusschen Palestina en Babyion stond, en nu juist op denzelfden dag van 't aar ging ten tweeden male de Tempel geheel ten onder, nu niet door Babylons geweld, maar door de overmacht der Romeinen. -

Toch had zelfs met de verwoesting van den Tempel de worsteling haar einde nog niet bereiiit. Nu toch bleek op zijn beurt Titus onverzettelijk. Hij kon en behoefde nu den tempel niet meer te sparen, maar nu zou dan ook het Zelotisme tot op het diepst

gekrenkt en vernederd worden. Johannes o van Gïscala vluchte van den tempelberg w in doodsangst met de zijnen naar de Boven­ n d stad, waar Simon van Giora nog altoos e stand hield Na kort beraad zagen de G beide aanvoerders de onmogelijkheid in, om zich nog verder te verzetten. Ze zonden dus naar Titus een parlementair, om hem de overgave aan te bieden, mits op beding van lijfsbehoud voor hen zelf en van hun soldaten. Doch dit sloeg Titus af. Daarop trokken de belegerden zich terug in den Koningsburcht in de Bovenstad. Weer ging 't op een woedend vechten man tegen man, en tot op den 8en September hielden Johannes en Simon den doodelijken strijd nog vol. Toen bezweek het laatste hoopske strijders. Het was uit. De Romeinsche soldaten waren nu heer en meester van de heilige stad. Toen liep het op een plunderen' en moorden, en vrouwenschenden uit, waarbij ten slotte niets meer ontzien werd. Ook in den omtrek van Jerusalem werden alle nog versterkte plaatsen door het triomfeerende leger genomen. Ten slotte ook Machera, waar de Doopcr stierf, Musadon en Herodion. En het aangrijpende in den val dezer laatste versterkte plaatsen was, dat de Romeinen, na de inheming ervan, niets dan lijken met één nog levend krijger binnen de wallen vonden. Liever dan in de handen der Romeinen te vallen, hadden de krijgslieden van de vestingen zichzelf en malkander ten doode gewijd. z h e t d g n g z

Aldus was het bittere einde van het ontzielde Jodendom in het heilige land.

Den Christus, aan wien hun toekomst hing hadden ze uitgeworpen. Bij hem volgde op het Kruis de Verrijzenis. Op Golgotha heeft het Joodsche volk niet aan den Immanuel van Bethlehem, maar aan zichzelf de.doQdelijke wonde toegebrachti).

') Bij E. J. Bosch, te Nijverdal, zag een vlugschrift het licht onder den \x\.A Sjé'ool en de Nederdalmg ter helle, waarin de voorheen algemeen onder ons geldende opvatting nogmaals op interessan: e wijze uiteengezet en bepleit wordt. Het kon welhaast niet anders, of een poging daartoe moest gewaagd worden. We namen er dan ook met belangstelling kennis van. Nadere repliek zou een vervallen in herhaling zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 mei 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 mei 1915

De Heraut | 4 Pagina's