GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCIX.

ZESDE REEKS.

XXXII.

Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE. Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wolle. Jes. 1 : 18.

Thans komt het tweede hoofddeel van de Jesaiaansche profetieën. Het eerste principieele stuk in deze profetieën sprak het oordeel van Jehovah uit over de ontrouw van Jacobs nakomelingen, eerst in het rijk der Tien Stammen, en daarna in het Koninkrijk vap Juda. Vermaan noch waarschuwing had den afval en de ontaarding kunne.n stuiten. Vandaar het gestrenge oordeel dat over beide Koninkrijken uitging, en in 722 het eerst aan Samaria door Salmanasser, en straks in S58 aan Jeruzalem stond voltrokken te worden. Ten slotte zou, gelijk vooral Jeremia het tegen Zedekia deed uitkomen, het verzet tegen de Chaldeën zelfs ophouden geoorloofd zijn. De zonde was volstrekt, het oordeel zou volstrekt zijn. En indien er ten slotte toch nog een uitweg ontsloten werd, dan zou die uitweg niet door het bekeerde volk, maar eeniglijk, ingevolge Gods raadsbesluit, door het doen Gods geopend worden. Het is het ontsluiten van dien weg in den Messias, die nu het tweede hoofddeel van Jesaia's profetieën vormt, en het is hieraan dat we thans zijn toegekomen. Immers het is die Messiaansche tusschenkomst, die het oordeel ondervangt, het erfdeel redt, en de geloovigen der Voleinding tegen voert. Bij niet één profeet nu wordt deze Messiaansche tusschenkomst ons in zoo breede trekken geteekend aLsbij Jesaia. Eerst vinden we in Jesaia IV:2 de zoo teekenende voorzegging van de Spruite, die uit den verdorden wortel zou opkomen. Daarna in Jesaia VII : 14 de tweede Messiaansche profetie, niet van de Spruite, maar van Immanuel, en de moedermaagd. Als derde Messiaansche profetie in volgorde, de aankondiging van het Licht dat aan Zebulon en Naphtali zou opgaan, door het Kind dat ons geboren zou worden. 7Jc Jesaia VI : 23 en VII : 1—6. In de vierde plaats geeft Jesaia XI ons de profetie van het Rijsken, uit den afgehouwen tronk van Isai. En daarna eerst komt als machtigste profetie ten vijfde de profetie van Golgotha in Jesaia 53. En dan in 't eind nog de profetie in Jesaia 61 : 3 van het sieraad dat voor asch aan de verzoende en geredde geloovigen zou worden toebeschikt. Zij 't nu al, dat ook bij de aan Jesaia voorafgaande profeten, of bij zijn profetische tijdgenooten, in gelijken zin, aller hope op den Messias wordt gesteld, toch is en blijft het Jesaia die ook hier als de machtigste getuige van Jehova optreedt. Bij geen anderen profeet is het Messias-beeld ook maar van verre in zoo krachtige levenstrekken te aanschouwen gegeven.

Nu springt de beteekenis van deze breed uitstralende Messiaansche profetie, vooral na het eerste hoofddeel van zijn Godspraken, dat over het oordeel van Gods toorn handelde, klaar en duidelijk in het oog. Deze machtige Messiaansche profetie toch strekt .volstrekt niet uitsluitend om, eer de Messias verscheen, op het doel van zijn komst te wijzen, maar veeleer om de allcsbeheerscheride tegenstelling te doen uitkomen, die in het groote werk der genade bestond tusschen het onredbare van den in zonde verloren mensch, zelfs in Israel, en de wondere wijze, waarop Jehovah in dezen nood' voorziening geeft, door in den Messias, Satan ten spijt, toch zijn oorspronkelijk Godsplan , te vervullen. Aan de schepping van den mensch lag als grondgedachte de idee ten grondslag, een creatuur te scheppen, dat, naar de beeltenis Gods geformeerd, de heerlijkheid en de majesteit Gods in 't eind cot volle uitstraling zou brengen. Tegen dit verheven doel ging nu Satan in. De mensch viel Daardoor ontzonk hij aan zijn bestemming. Maar ook daardoor werd het plan Gods verijdeld, om zijn eigen Goddelijke majesteit in het creatuurlijke kindschap der geloovigen te verheerlijken. Zoo was van zelf de groote • wereldvraag gesteld, hoe en op wat wijs. Satan ten spijt, thans, in weerwil van den val, toch Gods naam de hoogste eere zou ontvangen en zijn Koninkrijk zou triomfeeren. Hiertoe nu kon de gevallen mensch in niet één opzicht uit zich zelf medewerken. Integendeel, ^at hij ook poogde of beproefde, hij gleed steeds verder af én zonk steeds dieper weg. Eerst is toen de Gemeene Gratie ingetreden, om het verdere invallen van de ruïne te stuiten, maar hoe grootsch ook de resultaten van de Gemeente Gratie onder alle-volken waren, ze redde slechts de uitwendige vormen, en was volstrekt onmachtig om het kindschap Gods weer te doen opleven. En voorzoover er ook buiten de Gemeente Gratie in, den mensch, na zijn val, nog zeker overblijfsel van de oorspronkelijke* zuiverheid mocht zijn overgebleven, zoo kon hieruit toch hoogstens een stuiting van 't kwaad en een heimwee naar het kindschap geboren worden, maar redden kon het den mensch niet. Wat nog steeds zoovelen zich inbeelden, alsof in God zekere toegeeflijkheid in zake de zonde denkbaar ware, is met de heiligheid van Gods wezen in geheel onverzoenlijken strijd. Ontferming, barmhartigheid en vergiffenis is voor en over alle zonde denkbaar, omdat de diepte van Gods liefde onpeilbaar is. Maar wat nooit en nimmer bij God kan, is, dat 't toega zonder verzoening. Het is de heiligheid Gods, die zonder verzoening alle idee zelfs van vergiffenis volstrektelijk buiten sluit. God kan om zijn creatuur te redden niet al ware het ook maar één enkel goudkorrelke van zijn eigen Goddelijk wezen prijsgeven, en het aflaten van den volstrekten eisch der heiligheid zou er steeds mede eindigen, Gods wezen aan te tasten. Deze voor alle ontferming en erbarming volstrekt onmisbare verzoening kon nu niet van de engelen, kon niet van den mensch, kon niet uit de offeranden komen, 't was God. zelf alleen die ze bestellen kon, en het is nu de Messias-gedachte, waarin die Verzoening, en met die Verzoening de gedachte aan verlossing van den eeuwigen dood en het verkrijgen van het eeuwige leven, gegeven is.

In dien zin nu lezen we in Jesaia IV : 2 : »Te dien dage zal des Heeren Spruite zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de vrucht der aarde tot voortreffelijkheid, en tot versiering dengenen die ontkomen zullen in Israel, en het zal geschieden dat de overgeblevene in Sion en de overgelatene in Jeruzalem zal heilig geheeten worden, een iegelijk die ten leven geschreven is, te Jerusalem.* Nu lette men er op, dat naar 't gemeen gebruik hier tweeërlei uiting naast elkander loopt, waarvan de ééne de andere aanvult, wat men dan het parallelisme noemt, dat in de Hebreeuwsche poëzie veelal regel is. Eenerzijds is hier daarom sprake van de Spruite, en anderzijds, daar naast loopend, van de Vrucht der aarde. Dit nu zijn twee elkaèr aanvullende beelden. Uit den wortel komt de Spruit, en uit denzelfden wortel groeit evenzoo de Vrtickt op. Het begint met de spruit die uitschiet, en het voleindt zich in de vrucht, die rijpt uit den bloesem. Nu stelt het denkbeeld zelf van den Messias tweeërlei, hiermede overeenstemmenden, eisch. Er moet in den Messias jets ontkiemen, dat niet uit het creatuurlijke, niet uit het menschelijke is, maar van hooger uitgaat; maar toch ook moet anderzijds in den Messias het creatuurlijk, het menschelijk element gegeven zijn. In den Messias moet straks uitkomen eenerzijds de Zone Gods, maar dan ook, daarnaast, anderzijds de Zoon des nienschen. De idee nu van den Zone Gods wordt hier in de Spruite aangeduid, en de tweede idee van den Zoon des menseken in de vrucht der aarde. Het samenvallen nu van deze twee in den éénen persoon van den Godmensch, dat is het waarin de volheid van den Messias zich uitspreekt. Van zelf volgt hieruit, dat het doen komen van den Messias uitgaat van God, en niet vati den mensch. Immers wel kan de Zone Gods heerschen over het menschelijke en het creatuurlijke, en dit in zich opnemen, maar niet kan omgekeerd het creatuurlijke in den mensch beschikken over den Zone Gods. Het is dan ook in de figuur, in de verschijning, in de gestalte van den Messias zelf, als God en mensch inéén, dat hier de hoogheid des. Heeren uitkomt. Het is niet de mensch, die op het denkbeeld komt dat er een Messias ons tot redding moest verschijnen, maar het is uit Gods Scheppingsraad, uit Godes 't al voorziende en doorziende gedachte, dat het denkbeeld van een Messias als redder geboren werd. Met de schepping van den mensch naar Gods beeld was, zoo de mensch viel, de Messias-idee vanzelf gegeven. Wat satan opk tegenwoelde, Gods raad zou en moest bestaan, en kon niet teloor gaan. Viel de mensch nu toch, zoo lag de Messias-idee vanzelf in het Godsplan gegeven.^ En daarom nu wordt't ons door Jesaia betuigd, dat de Messias een Spruite Gods uit den verdorden levenswortel van ons geslacht is, een geheel nieuw leven uit onze schepping naar Gods beeld gegeven.

Rechtstreeks .sluit zich hier de Messias-I profetie van Jesaia VII : 14 aan. Het Koninkrijk van de Tien stammen onder Pekah, den zoon van Remalja, had zich in bondgenootschap met Reztn den vorst van Damascus begeven, om Achaz, den vorst van Juda, te overweldigen. Tegen dit onheilig opzet nu gaat Jesaia's wondere profetie in, die aldus in vs. 14 ons wordt herinnerd: .Daarom zal de Heere zelf ulieden een teeken geven. Ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een zoon baren, en zijn naam Immanuel heeten". Nu wordt dit zeer zeker gezegd met het oog op den inval van de vorsten van|Samaria eiï Damaskus. Er volgt toch in vs. 16: Zekerlijk, eer dat knechtken weet te verwerpen het kwade, en te verkiezen het goede, zal dat land, waarover gij verdrietig zijt, verlaten zijn van twee koningen". Men moet dus wel aannemen, dat er destijds een in het oog vallende geboorte heeft plaats gehad. In geen geval echter kwam daardoor de vervulling van^deze heilige profetie tot haar recht, hnmannel is saamgesteld uit drie Hebreeuwsche woordekens. El is God, lm beduidt met, en . noe, is ons. Het beteekent alzoo letterlijk, vaiï lettergreep tot lettergreep: Met ons God«. Deze rijke gedachte nu kon niet uitgeput zijn in de terugwerping van de twee vorsten, die destijds Juda benauwden. Daarvoor is de' zin en gedachte die in dat woord schuilt, veel te rijk. Iets waar dan in de tweede plaats bijkomt, dat het zwanger worden van een maagd, d.^'V.z. van een vrouwelijk persoon die geen man bekend heeft, een diep mysterie onderstelt. En nu is het wel zoo, dat men van critisch-ongeloovige zijde den zin en de beteekenis van de woorden gelijk ze in VS. 16 gelezen worden, gewijzigd '.leeft. Wat door /«««^(/vertaald is, zou geen maagd gevveest zijn, maar een jonge vrouw. Eu . xbu ook züu Innnantiel niet anders beteekenen, dan dat God Juda te hulp zou komen. Steeds echter heeft wie dieper in den zin van het profetische, was doorgedrongen, niet slechts erkend, maar zelfs na veel twijfel moeten erkennen, dat een zoo nietszeggende uitspraak, als er dan ten slotte zou overblijven in dit hoog poëtisch verband, ten eenenmale onaannemelijk is.

Breeder nog ontplooit dit Messiaansche vergezicht zich in Jesaja IX : 1—6. Met verwijzing naar de redding die Israel ten deel viel na den val der Midianieten, en wel onder Gideon's leiding, gaat nu het profetisch vreugdegeroep uit, dat ons »een Kind geboren, een Zoon gegeven is, en dat op zijn schouders de heerschappij is gelegd, zoodat men zijn naam noemt Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst. En er wordt bijgevoegd: De grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen eindfe zijn op den troon van David en in zijn Koninkrijk, om dat te bevestigen van nu aan en tot in eeuwigheid. De ijver des Heeren zal zulks doen!" Hier vindt ge alzoo de aaneensluiting tusschen den Messias en het geslacht van Koning David. We hebben hier de saamvoeging of aaneenrijging van het Goddelijke èn menschelijke. Van het Goddelijke in den Zoon, en van het menschelijke in het Kindeke. Maar met kracht wordt hier toch het Goddelijke, het zelf God-zijn, van den Messias riaar voren geschoven. Thans wordt het maar al te veel, wilt ge de moderne en zelfs ethische uitleggers hooren, dat de Messias mensch was, doch dat het dit zeer menschelijke van den Messias was, dat door innerlijke voortreffelijkheid als Goddelijk zou uitkomen. De profeet daarentegen zegt het juist omgekeerd. Neen, het uitgangspunt ligt niet in den Zoon des menschen, maar in den Zone Gods. Het is niet het menschelijke dat tot het Goddelijke allengs opklimt, maar juist omgekeerd het Goddelijke, dat almeer tot het menschelijke nederdaalt, en het in zich opheft. Er is, zooals Paulus het aan de Gemeente van Philippi schreef, niet opklimming en ophefiïng, maar zelfverandering en zelfvernedering. En zoo nu ook is hej; hier. Het Kindeke dat geboren zal worden, is een gansch Goddelijke verschijning, die zelf Sterke God en Vader der heerlijkheid is. Wat hier 't wonder is, komt niet uit David op, maar sluit zich aan David aan, en het is uit die samenvoeging dat de heerlijkheid geboren wordt, die tot in der eeuwigheid de heerschappij zich zal Zien toevertrouwd. Het is niet uit het volk, want dat volk zat neder als in duisternis en in schaduw des doods. Maar onder dat volk, dat in de schaduw des doods wandelde, is van Boven, is uit de hemelen, een heerlijk licht opgegaan, en het is dat licht dat de Messias ons op onze verdorde aarde tot ons gevallen geslacht heeft toegebracht. De Zoon is niet uit ons, maar is ons van Boven gegeven, en daarom is «Sterke God« niet maar een I eerenaam die hem word*-toegekend, maar 'veeleer uitdrukking van zijn Wezen. Hij k v d w h d n d v a g g g J gelijkt maar niet op God, doch hij is God. En alleen als zoodanig kon hij Messias zijn. Dit wordt opnieuw bevestigd in Jesaia 52 : 5 V.V.: , Daarom zal mijn volk, daarom zal het mijnen Naam in dien dag kennen, dat Ik het zelf ben, die spreek: ie hier ben Ik"; waarop dan de juichtoon van den profeet volgt: Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt; desgenen die goede boodschap brengt van het goede, die heil doet hooren; dgsgenen die tot Sion .zegt: w God is oning! Er is een stem uwer wachters. Zij-verheffen de stem, zij juichen te zamen, want zij zullen oog aan oog zien, als de Heere Sion wederbrengen zal, want de Heere heeft zijn volk verlost. Hij heeft srael verhoord". Beide uitgangspunten staan hier alzoo vast. Hier beneden is 't alleen e dorre aarde, en uit deze dorre aarde kon het heil niet geboren worden. De edding kon niet uit den gevallen mensch, ze kon alleen van God komen, en daarom s het eerste uitgangspunt van al esaia's Messiaansche profetieën steeds weer te zoeken in de Ontfermingen, in de armhartigheden Gods, en in niet één enkel opzicht in den mensch, of in een der talenten en gaven waarover deze beschikt. Uit de diepte, van beneden, niets dan jammer, verderf en ellende; en zal nu in die diepte van ellende heil gekend worden, dan moet dat heil van Boven, louter van Boven, en door motief van Boven nederdalen. Maar naast dit eerste staat even"-vast het tweede uitgangspunt, en "dit tweede komt hierin uit, dat de Zone Gods, in wien het heil van Boven tot ons komt, niet eeniglijk komt als Boodschapper van het goede, niet alleen verschijnt als een Engel des Heeren, en niet er zich toe bepaalt om het Evangelie van /^ijii iliJijCn te doen uitgaan, maar dat de Zone Gods zelf onze menschelijke natuur aanneemt. Die menschelijke natuur was gevallen en verzonken. Ze kon zichzelf niet redden noch uithelpen. En toch moest in die menschelijke natuur het heil des nieuwen levens worden ingedragen. En nu is dit het wonderbare en alles in heerlijkheid overtreffende, dat de Zone Gods niet maar tot ons geslacht komt, maar zelf in ons geslacht ingaat, die vervaalde, verbleekte en ontglansde natuur, die ons tot een kleed der schande was geworden, zelf aangreep en er zich mee omhulde, en alzoo in onze eigen natuur indringende, de mogelijkheid schiep, om die natuur weer te zegenen, te heiligen, en in die natuur het kind van God, het kind van onzen Vader die in de_ hemelen is, weer te doen opleven. Dit sluit zich dan aan bij David. Niet alsof aan David een geheiligde natuur geworden ware. Zijn gruwelijke zonde met Bathseba en aan Uria gepleegd, toont 't wel anders. Die aansluiting aan David komt eeniglijk op uit de tegenstelling van David tegenover Saul. Saul was , de vorst zoo als 't zondigend volk hem verkoos, David, daartegenover staande, was de vorst gelijk Jehovah hem in Sauls plaats schoof. En niet aan zijn geslacht, noch aan zijn voortreffelijkheid, maar eeniglijk aan die Goddelijke verkiezing dankt het Huis van David zijn glorie tot in verre toekomst.

En als voltooiing van het geheel komt nu bij dit alles de volle, rijke profetie van i Jesaja S3: »Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren g geopenbaard geworden? Want hij is als een rijsken voor zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde ; hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zoo was er geen gestalte dat we hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, en een man van smarten." Het is bij het lezen van deze woorden, dat men voelt wat we zoo even aanduidden, door van het aannemen van onze menschelijke natuur te gewagen als van 't . omhangen van een kleed der schande. Geheel anders toch zou de verhouding geweest zijn, indien de Zone Gods, zich met onze natuur vereenigendè, die natuur had aangenomen uit het Paradijs, of meer nog gelijk ze eens in 't eeuwig zalige worden zal. Dan was er niets doorhem aangeno­ J men dan 't Beeld Gods, en daar hij zelf het Beeld Gods was, zou onze menschelijke natuur hem noch zelfvervorming, noch vernedering hebben toegebracht. Doch zoo was het niet. Natuuriijk was alle smet en smaad van zonde geheel buitengesloten, maar niet de verwelking, de verdorring, de ontadeling die onze menschelijke natuur door het gif der zonde, na den val, ondergaan had. Jeaus verscheen niet, om ons in zijn gestalte de menschelijke natuur te vertoonen, gelijk ze eens geweest was, of ook, gelijk ze in 't eind eens worden zou. Integendeel, Jezus sloot zich aan bij wat, door de zonde in ons van glans, van kracht en van eere beroofd was. Zooals een afgedragen, gescheurd en besmeurd kleed hem die er zich in hult, smadelijk doet uitkomen, zoo was het bij den Zone Gods toen hij onze natuur - aannam. En toch, al - was ook het lijden dat hierin lag, reeds verre van gering, toch was dit nog slechts het uitgangspunt voor het lijden, dat steeds toenam, steeds aangroeien zou, en in 't eind op niets anders kon uitloopen dan op den dood, en dan niet eens op 't natuurlijk sterven, maar op den dood in zijn bangsten vorm, gelijk die uitkomt in het Kruis. De roerend-treffende profetie van Jesaja 53 doet dan ook feitelijk niet anders, dan dit voortschrijden van de zelfvernietiging en zelfvernedering, die reeds in het aardsche van onze gevallen natuur gelegen was, tot in haar voleinding voor ons treden. De gestalte, de gesteldheid, de zelfvernietiging van den ' Messias in onze menschelijke natuur wordt steeds drukkender: »Hij was verzocht in krankheid en een iegelijk was» als verbergende 't aangezicht voor Hem. Hij was veracht en wij hebben hem niet geacht." En dit alles overkwam aan den Man van Smarten niet uit eigen hoofde, noch om Zijnentwil. Waarlijk niet. Maar hij had onee krankheden op zich genomen; want hij droeg het wicht onzer smarten. Wat hem het lijden aanbracht, was de straf die ons den vrede schonk, want door zijn striemen is ons genezing geworden. Niet bij 'hem, maar bij ons was 't dwalen. »Wij dwaalden allen als schapen, en toen heeft Jehovah onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanloopen." En zie nu, hoe de Messias dit lijden droeg: »Hij deed zijn mond niet open. Als een lam liet hij zich ter slachting leiden, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed hij zijn mond niet open.« Zelfs zijn graf heeft men bij de goddeloozen gesteld. »Zoo is hij afgesneden uit het land der levenden, en is, om de overtreding zijns volks, de plage op hem geweest, ^ (vs. 8.) En in dit alles nu stond de Messias niet alleen, maar was het veeleer de knecht Gods die in hem zijn lot en levenstaak voleindde. Van de ure van den val afwas in Abel reeds 't beeld gezien van een Gode gewijde, die als slachtoffer om der zonde wil viel. Zoo zien we alle eeuwen door, van Abel tot Christus, de lange rijen optreden van 'de knechten des Heeren, die op wondere wijze ten leven geroepen en tot geloof bekeerd, het lijden om der zonde wil gedragen hadden. Zij allen slechts ten deele natuurlijk, en in zekeren graad. Van volkomenheid kon bij deze knechten Gods geen sprake zijn. Ook hen kon alleen het Zoenoffer redden. Maar in hun verhouding tegenover de wereld hadden ook zij toch dit, dat zij, de knechten des^ Heeren, aan de zake Gods vasthielden, dat God ze daartoe geroepen en verkoren - had, en dat ze, alsnu aan hun God zich vastklemmende, het lijden der wereld en den druk der ongeloovigen hadden te verduren gehad. Deze »knechten des Heeren" nu waren' het, die van Abel af, als een type van wat in Christus, den Man van Smarten, komen zou, het Kruis als hadden voorgebeeld. Maar evenzoo omgekeerd was het dan nu ook in Christus, dat het lijden 'van deze kinderen der smarte, in de verdrukking van de geroepenen ten leven, zich voleindde. Eerst in Christus kwam de tegenstelling tusschen het leven en den dood ten volle uit. Zooals geen ander voor of na hem, is hij de Man van Smarte geweest. En daarom kon alleen uit zijn smaad en dood de roem en de zegen opkomen, die alle de knechten des Heeren redden zou. Al deden dan ook menschen den Messias zijn bitter lijden aan, toch was het uit Gods bestel dat 't over hem kwam; »Het behaagde den Heere, hem te verbrijzelen. Hij heeft hem krank gemaakt". Maar van dienzelfden God kwam hem dan ook de heerlijke vrucht van zijn lijden toe: »Als zijn ziel zich tot een .schuldoffer zal gesteld hebben, dan zou hij zaad zien, en zou 't welbehagen des Heeren door zijn hand gelu'!< kiglijk voortgaan*.

Zoo was dus het Kruis als ware het door Jesaia's profetie reeds 'voor het oog der geloovigen op Golgotha geplant, maar jiiist deswege kon de profeet dan ook niet bij de gedachte van het Kruis blijven. Van het Kruis moest het in den dood, maar dan ook van uit den dood in de ÏAT.rijzenis gaan, en na de verrijzenis de ingang ten eeuwigen leven en tot eeuwige heerlijkheid zich als vanzelf ontsluiten. Zoo volgt er dan nu ook: »dat Hij de dagen verlengen zou, dat Hij 't om den arbeid zijner ziel zou zien en verzadigd worden. Omdat hij zijn ziel uitgestort heeft in den dood en met de overtreders is geteld ge-

weest, en hij veler Kondétl gedragen heeft, a en voor de overtreders heeft gebeden, l daarom zou de Vader hem een deel geven uit velen, zoo zelfs, dat hij de machtigen als een roof zou kunnen verdeden". Wat nu a is dit »verlengen van de dagen* na de betuiging dat hij zijn ziel uitgestort heeft in den dood, anders dan de profetie van verrijzenis en hemelvaart, en wat ligt in het deelen van de machtigen als een roof anders dan de heerschappij? waarmee de Messias na zijn hemelvaart, zittende aan 's Vaders rechterhand, zou bekleed worden? Er ligt dan ook niet de minste overdrijving in, dat Jesaia S3 ons een profetie biedt van Bethlehem af tot aan de Voleinding. Vandaar dat Jesaia, als de hoogste en verstziende profeet, ons 't geheele beeld van den Messias in zijn opkomst, in zijn ondergang, in zijn wederopstaan en in zijn voleinding als voorteekent. De andere profeten geven ook de één dezen, " de ander een anderen trek uit het groote mysterie der Verzoening, maar Jesaia geeft 't beeld afgewerkt, en voltooid, schitterend in al de heiligheid van de ordinantiën Gods.

Ook dien eindtriumf schildert Jesaia ons in Jes. 63, als 't heet: »Wie is deze die van Edom komt, met besprenkelde kleederen van Bozra? ". Waarop het antwoord dan luidt: »Ik ben het, die in gerechtigheid spreek, en die, machtig ben te verlossen. Ik heb de pers alleen getreden, en er was niemand van de volken met mij. Ik zag toe, er was niemand die hielp, en ik ontzette mij en er was niemand die ondersteunde. Daarom heeft toen mijn arm mij heil beschikt!" Verder zelfs nog dringt Jesaia in bet heilproces door, waar het heet in Jesaia 61: »De Geest van den Heere HEERE was op mij, omdat de Heere mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen aan de zachtmoedigen, om te verbinden de gebrokenen van iiart, om aan de gevangenen de vrijheid uit te roepen, en aan de gebondenen de opening van hun gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, om alle treurigen te troosten, en om den treurenden van Sion te beschikken, dat nun gegeven worde sieraad voor asch, het gewaad des lofs voor een benauwden geest, opdat zij genaamd worden eikenboomen der gerechtigheid, eene plantinge des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde". Men voelt hier evenals bij Joel de belofte van den Pinksterdag. Nog wel niet in klare aankondiging van den dag als zoodanig, maar wel wat de vrucht van het effect aangaat. In Jesaia 61 toch is 't niet maar een juichen van de verlosten, maar verre daarboven uitgaande de jubeltoon van het nieuw verworven leven, dat ons aangrijpt.

Voor wat geheel het mysterie van 't lijden betreft, mag dan ook beleden, dat Jesaia's profetieën nu nog bij het herlezen ons een zoo diepen indruk van de worsteling tu.sschén zonde en heiligheid, en van de tegenstelling tusschen onzen jammer hier en de komende heerlijkheid bieden, dat ge zelfs van het Evangelie niet zoo roerenden indruk verkrijgt, als de lezing van Jesaia's profetie bij u achterlaat.

Nu nog voelt de prediker het, zoo dikwijls hij 't lijden des Heeren voor de Gemeente wil uitbeelden, hoe in Jesaia's profetie de heiligste, de meest ziel en hart roerende toon over dit lijden was aangeslagen, en dat we nu, zelfs" door het^Evangelie, toch altoos weer naar Jesaia terugglijden, om het heilig mysterie van dat lijden van den Messias te verstaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1916

De Heraut | 4 Pagina's