GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

,,Zijne hand is uitgestrekt.''

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Zijne hand is uitgestrekt.''

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAAR 1917.]

Want de HEERE der heirscharen heeft het in zijnen raad besloten; wie zal het dan breken ? en zijne hand is uitgestrekt; wie zal ze dan keeren? Jesaja XIV:27.

Veelal kwam de avond van het Oudejaar ons verrassen. Zoo wondersnel had de golfslag van der dagen luop zich voortbewogen. En het einde was er, eer we 't hadden ingewacht.

Ditmaal daarentegen sloop en kroop het naar den dag van het Oudejaar. Reeds de drie vorige malen gaven de ernstige gebeurtenissen, die elkaar opvolgden, vertraging voor ons gevoel, maar dit jaar vooral was het verloop der maanden soms schier opgeschort. Het machtige wereldleven was zoo rijk in verandering, dat elke week de indruk van 't leven weer afwisselde.

De golfslag van 't wereldgebeuren ging zoo voelbaar op en neder, dat 't was of we niet vooruit kwamen. Zoo telkens werden we op nieuw geschokt. Nu eens met blijde hope vervuld, en dan weer half inzinkend teruggeslagen. Soms was het of de voorsmaak van den vrede ons reeds 't hart verkwikte, en dan weer reet wat op wanhoop leek, ons gemoed uiteen. Zelfs nu nog in de laatste weken, hoe werden we niet door hoop en wanhoop op en neder geslingerd. Gekend hebben we, en genoten zelfs de oogenblikken, dat 't verschiet zich in helderen glans aan ons voordeed, maar dan weer overviel ons de angst en de onzekerheid. We voelden zoo telkens weer: neen 't is ditmaal niet een enkel punt van staatsbeleid waarom volk tegen volk „het zwaard trok; zoo ooit, dan was het ditmaal en werd 't steeds meer het opwellen van een demonische woede, die volk op volk aan deed stuiven, om 't van zijn macht te berooven, zijn welstand te vernietigen, en zelf al 't profijt te grijpen dat de wederpartij der verloor. Toen 't pas begon, geloofde men niet, dat 't zulk een bittere vaart zou nemen. Een enkele meer ingewijde in de demonische bitterheden, die aanzwollen, voorspelde 't wel van meetaf, maar de groote massa kon er aanvankelijk niet inkomen, en dorst nog steeds hopen, dat 't met een goed jaar, mits ruim genomen, wel weer tot vrede neigen zou. Maar dit laatste jaar begon heel 't wereldleven toch een al te bitter en somber beeld te vertoonen; immers de worsteling hield op een, dragelijk, menschelijk karakter te dragen. Er kwam iets . dierlijks, iets bestiaals in den bloeddorst, dien men waarnam. Het gesproken woord verried almeer iets demonisch van haat, van wraakzucht en moordzoekenden hartstocht. En daarbij ging de golfslag derwijs op en neder, dat 't was of, de wind met de vaan van het noodlot speelde. Neen, er was geen sprake meer van dat de dagen elkaar in vergetelheid opvolgden. Eiken morgen overviel ons 't aangrijpend bericht weer, en eiken avond was 't weer de benarde vraag bij 't inslapen, wat 't. nu morgen den dag weer zijn zou. En dat gaf over en weer het snerpend sissen langs 't telegraphisch draad-stel, van de duizenden aan mannen die gedood, van de andere duizenden die men verwond had, en van de schrikkelijke verwoesting die in gehucht of stedeke was aangericht.

Het liep dit jaar zoo bang en boos, dat we geen dag den wereldjammer van ons konden zetten. Wat ons ook tijdelijk aftrok, altoos weer kwam ons zinnen en peinzen, ons spreken en afbeelden, op den ontzettenden oorlog terug. Men begon steeds meer Van allen kant te gevoelen, dat 't niet meer een oorlog als van ouds, maar iets veel ergers en boozer dan alle vroegere oorlog was. Tot dusver had men geleefd, zonder aan een naderen van 't einde der. wereld veel te denken. Natuurlijk beleed en erkende men, dat, vroeg of laat, eens het einde aller dingen komen zou, maar veelal was dit meer een stuk in onze belijdenis, dan een op ons aandringen van een naderende toekomst.

De gedachte, dat we zelf nog het wederkomen van den Christus beleven zouden, vondt ge bij enkele Chiliasten of Sectarissen, maar de groote groepen der Christenheid stelden zich nooit anders voor, dan dat ze, evenals de andere dooden, eens hun sterfjaar zouden vinden, om dan over te gaan in 't Vaderhuis, en eerst veel later daaruit neder te dalen op de nieuWe aarde onder den nieuwen hemel. Doch nu begon dit toch anders te worden. De mogelijkheid althans werd dan nu toch ingezien, dat men zelf nog de Voleinding beleven kon. In de prediking trad die aangrijpende gedachte al meer op den voor­ grond. In geschrift na geschrift dat uitkwam, drong zich die gedachte op ons aan. Wat men vroeger nooit deed, kwam nu als van zelf: men sprak er over. En niet alleen de: ouden van dagen, maar ook de jongeren van jaren hielden zich bezig met allerlei, waarop ze vroeger nooit zouden gezonnen hebben. Men begon zoo geheel anders voor de toekomst te staan. Het verleden vergat men, voor 't heden had men geen hart meer; ware er een profeet opgestaan, "men zou zijn bijzijn hebben gezocht. Dit begon reeds voor twee jaar. Een vorig jaar was het reeds sterker. Maar dit jaar vooral is die onrust in onzen geest overheerschend geworden. En zij 't nu al dat voor 't oogenblik dè demonische uorlogsmacht gebroken, of althans geknakt blijkt, toch keert zoo de vrede nog niet in de harten terug. Van al dat roepen toch over den duurzamen vrede, gelooft wie den ernst van den toestand, doordenkt, schier niemand iets.

In zoo bange dagen trekt vooral het vii'oord van Jesaia ons zoo telkens boeiend aan. Dit verklaart zich daaruit, dat Jesaia niet zelf maar in zijn profetieën, zoo telkens volkstoestanden doorworstelde, die in zooveel leken op wat ons aangrijpt. Als ge u eens indenkt in wat Israel, even voor, in en vlak na de Ballingschap, doorworsteld heeft, dan voelt ge als vanzelf, hoe toen soortgelijke angst in Israel moet zijn opgekomen, als thans ons verontrust. Ook toen was het oorlog zonder einde, oorlog van allen kant, oorlog met niets ontziende bitterheid, oorlog tot de wederzijdsche vernieling toe. Ook toen rustte het ééne volk niet, eer het 't andere volk er zoo onder had, dat 't aan geen weeropstaan kon denken. En juist om deze zoo geheel exceptioneele roeping gaf dat voor Israel een zoo gespannen toestand. Men wist ook toen niet, waar 't alles op uit zou loopen, en wat als afloop van den hand overhand toenemenden gruwel te verwachten was. En met het oog hierop nu betuigde de profeet Jesaja 't zoo telkens opnieuw aan zijn volk, dat eigen zinnen en peinzen den toestand niet beheerschen kon, en dat er geen afwending van 't volkswee meer te hopen was. Alle ontferming was naar Israel uitgegaan, maar eindelijk was 't erbarmen gestuit. Met vaste schreden ging nu 't over Israel beschoren lot voort en verder. En dit nu sprak Jesaia uit in den heiligen uitroep: »'t Kan niet verkeeren, want de Heere heeft 't in zijn heiligen raad besloten, wie zal 't dan breken? » En om 't nog aangrijpender te doen zijn, voegde hij er bij, dat nu de tijd gekomen was, waarop de Raad des Heeren in de Daad des Heeren zou over gaan, en dit nu is het wat hij uitsprak in deze woorden: »Zijn hand is uitgestrekt, wie zal 't keeren*. D.e twee komen hier alzoo scherp tegenover elkander te.staan. Voor alle dingen uit gaat de Raad des Heeren. De Raad Gods over alle gebeuren, de Raad des Heerep over alle volk, de Raad des Heeren over eik persoon, de Raad des Heeren over al wat te komen staat. Doch dien Raad kunnen we dan nog terugdringen. Maar kan dien Raad zich denken als aanstonds komende; als, eer we eën drietal jaren verder zijn, intredende; doch ook, heel anders, als eerst na lange eeuwen ons naderend. Hoevele eeuwen verliepen nietj eer de heilige toezegging aan Abraham gegeven, haar vervulling onder het apostolaat van Paulus tegemoet ging. Ja, wat rijke profetie vinden we niet nog in het oud-en nieuw Verbond, waarvan de algeheele vervulling nog altoos toeft, en allicht eerst na jaren en jaren komen

zal. En juist daarom nu is 't zoo opmerkelijk, dat 't hier bij Jesaja zoo scherp 'onderscheiden en toch weer zoo nauw saamgevoegd wordt, eenerzij ds de Raad, die van meetaf over alles beslist, en anderzijds de Daad die 't voleinden zal. Eenerzijds komt dan al wat in den Raad des Heeren besloten was, en daarop volgt hoe geheel deze Raad Gods door de hand Gods wordt vervuld.

Wat dan de verwarring bij ons aanbrengt? Het is de spanne tijds die Raad en Daad vaneen scheidt. Dit verleidt ons dan, om tusschen die beiden een steeds breeder spanne tijds in te schuiven, en ten slotte oris zelf te verleiden, om het mysterie der toekomst, dat in Gods Raad is vastgelegd, wel als hoogst interessant in te denken en ons voor te' stellen, maar tegelijk toch ook weer zóóver van ons af te schuiven, dat 't ons niet drukt, maar zich voor ons afbeeldt als een drama of tragedie uit veel later eeuwen, waar we zelf niet van zoo nabij aan toe zullen komen. Ge ziet 't, hoe zelfs in onze Geloofsbelijdenis wel zeer beslist, maar toch alleen als uit de verte en zeer zijdelings op den eindafloop van de wereldtragedie gewezen wordt, en hoe ook in onzen Heidelbergschen Catechismus wel de eindafloop sumierlijk beleden wordt, maar toch evenzoo als iets in de verre verte, en als iets dat ons hi'ldig en tegenwoordig leven niinder deert of aangaat. Vooral sinds" Augustinus' dageri was deze gewaarwording de heerschende geworden. Wel al te gader openlyk belijden, maar 't in zijn gedachten naar zoo verre tóekomst verschuiven, als zou 't ons in ons tegenwoordig leven nimmer overvallenkunnen.Ennuisdit 't aangrijpende van den huldigen toestand, dat men zich thans metterdaad afvraagt, waarop deze ontzettende wereldgisting uit zal loopen, en of toch niet eindelijk de ure naderen kon, waarop de Voleinding zou ingaan En dit nu juist is het, wat ook Jesaia hier aan Israel op 't hart bond. Ook Israel had na Jesaia's optreden zoo bange eeuwen doorleefd en doorworsteld, zonder dat de vervulling der blijde profetie was ingegaan.

Dit had ook in Israel van zelf eeii geloofsverslapping te weeg gebracht. Ja, men geloofde de profetie nog wel, maar verschoof de vervulling ervan toch steeds meer in de verre verte. En daar tegen-in gaat nu dit aangrijpende woord uit. Er is tweeërlei. Er is de Raad Gods en er is de Daad Gods, of wilt ge, de wijsheid Gods oie zijn Raad vast stelt, en daarna de hand Gods die de vervulling brengt. Welnu, den Raad Gods kende 't volk, maar nu was ook de hand Gods komende om dien Raad te vervullen. En juist dit nu kon niet beslister en kon niet in schooner samenhang uitgedrukt dan in deze tweevoudige vraag die Jesaia ook tot ons richt: »De Heere der heirscharen heeft in zijn Raad besloten, wie kan 't dan'breken ? « En hierop volgt tian de aangrijpende eindvraag: »Zijn hand is nog uitgestrekt, wie zal 't dan keeren ? «

Natuurlijk zet het oorlogsrumoer ons gewoon persoonlijk en huiselijk leven, niet terzijde, en ook in het afgeloopen jaar is ons huiselijk lief en leed opnieuw een reeële macht geweest, waaronder, we geleden of waarvan we genoten hebben. Elk jaar levens stelt ons weer een eisch van zelfonderzoek. Elk ernstig man en elke ernstig gestemde vrouw, ja zelfs elk*jongere van jaren heeft, als weer eenjaar omging, zich zelf af te vragen, wat dat afgeloopen jaar voor hem of haar geweest is. Welken zegen hij genoot en welke druk van zijn God op hem werd gelegd. Of hij een schrede vooruit mocht doen, dan wel staan bleef, zoo niet achteruitging. Er waren er ook die veel liefs verloren, verloren ook uit den kring hunner lieven en dierbaren. In andere gezinnen wies het kindertal weer aan. Meer dan één werd door zijn God bekwaamd om een goed werk, ook anderen ten profijt, uit te richten, terwijldaarentegen anderen dooreigen zonde de hunnen tot zonde verleid hebben, en zelf zedelijk achteruitgingen, 't Zijn deze herinneringen, die zich in de ure van het oude" jaar als op elkander hoopen. Van daar die bewogenheid van 't gemoed. En zulks uit zicft zoo strijdig bij den één en bij den ander. Hier enkel vreugd en voor die vreugde dank in 't hart, en niet zelden vlak in 't huis daarnaast, stille weemoed over aangrijpend leed, en innerlijke ontzetting in 't hart over wat verzuimd en verzondigd werd, nu op den Oudejaarsavond met rouw in 't hart.

•Zelfs een tweede strijdige gewaarwording komt ook nu in veler hart de stille rust verstoren. Hoe hoog de waarde ook zij. die ons persoonlijk en huiselijk leven }iier op aarde voor ons bezit, de vraag naar onze eeuwige bestemming gaat toch ten leste boven alle aardsche belangen uit.

Ongetwijfeld zijn er ook in onze eigen kringen nog maar al te velen, die schier eeniglijk door de vragen die dit leven raken, worden bezig gehouden. Steeds komt er toch elk jaar weer een groep op, die eerst sliep, maar nu geestelijk wakker werd, en op een manier zooals nooit vroeger zich voelde aangegrepen door de vraag, van wat 't in de eeuwigheid hiernamaals voor hun ziel zou worden. Ook dit jaar is' die geestelijke inwerking doorgegaan. Ook dit jaar zijn er opgekomen, die dusver schier geeu kommer voor de eeuwigheid kenden, en voor wie zich dit jaar de vraag naar wat hun toekomst zijn zou, voor 't eerst, maar dan ook machtiger dan ooit, naar voren drong. Dit is de stem der historie van elk voorbijgaand en doorleefd jaar.

Dan zijn. ze bij duizenden te tellen, die dit jaar bijna niet in hun eigen toekomst inleefden; andere duizenden die voortleefden in de rust die hun reeds door den Heiligen Geest was toegekomen; maar dan ook andere duizenden, die op den Oudejaars avond van 't vorige jaar nog schier gedachtenloos over den overgang van jaar in jaar heengleden, doch dit jaar door hun God zijn aange­ grepen, en nu ten eeuwigen leven zijn toegetreden. Zelfs zijn er ook nu bij wie dit proces wel aanwezig is, maar nog niet tot beslissing kwam, en die vooral op den avond van het Oudejaar zuchten en smeeken om licht in de duisternis van 't hart en om rust in de geestelijk gefolterde ziel. En natuurlijk ook dit alles mag om den oorlog niet ter zijde gezet. Ook in dit opzicht is de hand des Heeren, vooral in een bangjaar als we nu doorliepen, uitgestrekt gebleven, en ook het jaar 1917 zal eens voor eeuwig het getuigeuis afleggen, dat er opstonden uit hun geestelijken dood en ingingen in net eeuwige leven, om alsnu, nog eer ze stierven, op deze aarde hun God te verheerlijken, de broeders te verkwikken en straks naar zich te trekken wie nog van verre stond. Zoo weinig kwam déze geestelijke actie door den oorlog tot stilstand, dat men als voor oogen ziet, hoe de geestelijke zijde van 't leven in den oorlogsjammer won, en hoe er nu ten leven kwamen, die anders allicht in hun wereldslaap waren blijven doordroomen. Steeds meldde de geestelijke historie, hoe jaren van jammer en ellende tegelijk jaren van Reveil waren. Zoo was: 't in de dagen van Calvijn en Guido de Bres geweest. Zoo was 't ten deele ook onder Napoleon. . Waarom zou 't dan nu niet alzoo zijn?

En toch, al vindt in deze ure ook 't wel en wee uit ons huiselijk leven, uit het leven van ons volk, en uit 't leven van wat in Christus Kerk ons saambindt, herdenking en waardeering, zoodat we er als vanzelf in terug leven, ge schuift er toch, zelfs in deze ernstige ure, het angstig inleven in de machtige wereldcrisis niet om ter zijde. Als ge in alle private kringen op deze aard de gfesprekken beluisteren konds, ge zoudt zeer zeker ook een bezi^ zijn merken met wat de familie weervoer of het persoonlijk leven trof, maar dit alles toch slechts ten deele; en schier ondenkbaar is het, dat er ook maar één oudejaarsgezin bij '.ijn zou, waarin ten slotte het levendig gesprek niet altoos weer op den jammerlijken oorlog, op de vraag naar herstel van den vrede, en op de gevolgen van den oorlog die daarna te wachten staan, zou neerkomen. Ook wie voor nu vijftig jaar den oorlog mee doorleefde, heeft er toen in 't oude jaar wel aan gedacht, maar toch, de ernst die ons toen in de ziel aangreep, was van verre niet vergelijkbaar met wat thans de harten ontrust, de verbeelding verwildert, en de vreeze voor de toekomst als ophoopt. Men gaat van allen kant gevoelen, dat er thans twee raadselen zijn waarvoor we almeer te staan komen, allereerst wat bij vredessluiting het ééne volk het andere zal blijken aan te doeii, om 't weeropleven neer te slaan en sociaal te verzwakken, maar dan ook ten andere wat de onbedoelde, innerlijk gistende, maar toch ook uiterlijk voelbare gevolgen zullen ? ijn van de verwoesting die is aangericht, en zulks wel niet in de harten alleen, maar evenzoo op den akker en in de vrucht van 't land. En al zijner dan ook zelfs nu nog luchthartigen die zich metterdaad inbeelden, dat ze schier den dag na de vredessluiting weer een Eldorado zullen weten te tooveren, en een toekomst zullen scheppen, waaruit alle vrees en zorge zal geweerd zijn, wie 't ernstig opvat kan toch nimmer zoo oppervlakkig en spelend het wereldlot overzien, vooral niet, nu Europa niet op zich zelf geteisterd is, maar op hoogst gevaarlijke wijze ook het volksleven in Amerika en Azië zich roert, en alles reeds golft en deinst, om een geheel anderen, ernstiger en bedenkelijker wereldtoestand in het leven te roepen.

Vooral in een land als 't onze moest die bange zorg voor de toekomst door heel ons volk doorleefd worden, of beter nog gezegd, heel ons volk, in al zijn rangen en standen, moest 't mee doorworstelen. Immers ons land velkeert in geheelexceptioneele positie. Exceptioneel is ons verleden en de sympathie en antipathie die uit dit wereldverleden bij buur en nabuur jegens ons naleeft. We hebben in ons goede Vaderland volstrekt niet alleen met ons land in Europa, maar minstens evenveel vooronze welvaart met de vaart op de zeëen te doen. Meer nog, we teren nog altoos voor een deel op onze Koloniën, en al mocht nog voor een halve eeuw gezegd, dat deze rijke en overrijke Koloniën een bezit zonder gevaar uitmaakten, waarbij niet anders dan een kleine scheepswacht behoefde geplaatst te worden, om ons er het rustig bezit van te verzekeren, thans is ook dit koloniale leven voor Nederland een onrustbarend bezit geworden, waarvan men zich met een zorg, zoo als anders nooit, heeft af te vragen, waar de wijsheid zal te vinden zijn, om allen ons noodlottigen keer van zaken te voorkomen. Ons goede vader­ land is bitterder dan eenig ander neutraal land door den oorlog als benepen. Reeds onze ligging wijst dit uit. Meer dan eenig ander neutraal land liggen wij tusschen het oorlogvoerend stuk van ons werelddeel ingesloten. Geen grens, ja geen stuk grens, of wie er de schrede over heen zet, staat op den bodem van een land dat in den oorlog werd opgenomen. Geen kant is er, waarheen we ons oog ook wenden, of er is oorlog. Hier niet in Europa, en elders niet in onze Koloniën, Van overal zit men ons vlak op de hielen, en niet genoeg kan gedankt, dat 't ons onder deze benauwende en dreigende omstandigheden dusver nog gegund werd met zoo wijs beleid geregeerd te worden, dat 't ons nog steeds gelukken mocht, onze vlag, onze driekleur, vrij over onze ervetelaten uitwaaien. Hoe kon 't dan anders, of wie meeleefde en meedacht, moest wel diep doordrongen worden van den hoegen ernst waartoe deze oorlog naar den wereld-loop der zaken ons opriep. Eerst gelukte dit niet. Als geen ander volk heefc het volk van Nederland er zich in de dagen van ons Koningschap aan gewend, om zorgeloos voort te leven, en nauwelijks op 't afkeeren van 't straks opkomend gevaar bedacht te zijn. Vraag maar, hoeveel belangstelling ge ten onzent op het platteland voor ons Koloniaal bezit vindt. Vraag maar, hoe luttel of men zich aangreep, om ons leger slagvaardig te maken, en om als zeemacht vrij onze vlag over de groote wateren te kunnen bewegen. En ook nu zelfs durft ge u nauwelijks afvragen, hoe hebzuchtig men in tal van kringen optrad, om zich toch maar zelf't geldelijk gewin van den jammerlijken oorlogstoestand te verzekeren. Als ons land niet zeer geweldig bedreigd werd, neigde de groote massa eer tot zorgeloosheid, dan tot doordringenden angst.

In hodfdzaak kwam 't steeds, en komt 't nog, op een betrekkelijk o, zoo kleinen kring bij ons neer, die metterdaad den ernst doordenkt, gedrukt gaat onder wat op 't spel staat, en er zich aan geeft, om, voor zooveel in 's menschen hand ligt, onze toekomst te verzekeren. Toch is er, na de twee., eerste jaren van zorgeloosheid, straks dan toch een jaar van meerderen ernst gevolgd, en thans in het vierde jaar van dezen oorlog mag gezegd, dat er zelfs zekere bezorgdheid tot de breede lagen van ons volk doordringt. Die zorge bleef uit, zoolang de aanvoer van onze behoeften ongestoord bleef. Zoolang toch bleven verreweg de meesten gerust op 't zorgelooze af. Doch toen het bange geroep van honger door 't land toog, en men hoorde van streken in ons land, waar reeds nu de voorraad schaarsch werd, en men zich met noodmiddelen moest behelpen, toen pas is men wakker geworden. Edoch, ook nu schier eeniglijk om zich met de' broodvraag bezig te houden, en zich af te vragen hoe in den nood van licht en brandstof en levens voeding zal zijn te voorzien.

Doch daarop trekt dan ook der meesten zinnen en peinzen zich saam. De een wil van dien noodstand profiteeren, de ander klaagt over het wee en gemis dat hem in zijn woning naderende is. Eindelijk wordt ook wel gelet op deoorlogsberichten, en zoo verdeeld als men in zijn sympathieën is, zal de één hierdoor verlucht, en de andei' morgen met angst beklemd worden, maar de volle drang om zich in de machtige wereldvraag te verliezen, ontbreekt nog maar al te zeer.

Nu zou dit begrijpelijk en te verstaan zijn, indien 't onzeif God beliefd had, ons alle licht over de toekomst te onthouden. Dan ware 't wandelen in de duisternis 't ons beschoren lot geweest, en zou 't al op gissing en vermoeden zijn neergekoijien. Doch nu 't juist omgekeerd staat, kan de om ons warende zorgeloosheid niet ernstig genoeg bestreden worden. Nu toch hebben we met geen minder dan den Christus te doen. Hij, de Christus, en op zijn gezag zijn apostelen, hebben ons niet in onwetendheid gelaten, maar, zoo beslist en stellig als 't slechts kon, vooruit aangezegd, wat de loop en de afloop en de eindloop der historie zijn zou. Er zijn geen onzekerheden voor ons overgebleven. Voor 't raden en gissen en vermoeden is geen plek opengelaten. Met vasten tred gaat de historie haar einde tegemoet, en met vaste trekken is ons 't beeld voorgeteekend, dat heel onze wereld in haar eindafloop vertoonen zal, ja, hoe ten slotte heel het wereldverloop tot zijn conclusie komen zal. Het tijdstip is onzeker gelaten. De Christus zelf beleed dat de kennisse hiervan ook hem onthouden was, en dat dit alles alleen den Vader bekend was'. Met die onzekerheid blijft alzoo onveranderlijk te rekenen. Maar dit doet niets af aan de zekerheid, dat de

Voleinding komt, noch ook maar iets af aan de zekerheid waarmede straks het einde der dingen zal intreden. En daarom voegt en betaamt 't ons telken keere, wan neer gelijk nu de bestaande orde van zaken onderstboven wordt gekeerd, ons met vollen ernst af te vragen, welke teekenen zich aan ons voordoen die op 't einde wijzen. Het einde van 't jaar wijst daarom ditmaal vooral met klem en kracht op het einde van «//É" jaren.

Het zoo vaak vergeten denken aan het ondergaan, dat eens geheel deze wereld dreigt, vraagt daarom ditmaal van al Gods volk gehoor. Wat elk komend jaar ons brengen zal, is altoos een beklemmende onzekerheid. Maar zoo ooit, dan dringt thans die ontwrichting van alle zekerheid met verdubbelde klem op ons aan. En dan alleen zal onze overgang in het jaar dat komt, een overgang met onzen God kunnen zijn, als het uit de ziel van alle geloovigen een vragend opzien naar Boven mag wezen met de bede: Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1917

De Heraut | 4 Pagina's

,,Zijne hand is uitgestrekt.''

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 december 1917

De Heraut | 4 Pagina's