GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXXXVIII.

ACHTSTE REEKS.

XXXIII.

En ik hoorde eene andere stemme uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, mijn . volk, opdat gij aan hare zonden geene gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt. Openbaring XVIII: 4.

Het XVIIe hoofdstuk bereidde voor op de ineenstorting van geheel het aardrijk en de menschelijke samenleving, die te wachten stond. Het kon daarom niet anders of het I7e kapittel was de eind-uitlooper van de Phiolen, en het was geen geringe feil, dat de meeste uitleggers aan de vermelding van de Phiolen in vs. 4 van het 17e kapittel geen beteekenis hebben gehecht. Met name Kliefoth-heeft te zeer na de Zegelen, de Bazuinen-en de Phiolen nieuwe groepen, en dan telkens van zeven engqlen, laten optreden, in zulk een zin, dat deze zeven engelen dan telkens een afzonderlijke, op zichzelf staande missie vormden. Reeds deze algemeene opvatting is te vaag. Al wat geschiedt, geschiedt vooral in het eind der dagen door de Engelen. De Engelen zijn de dienaren Gods die zijn raad uitvoeren, en groepsgewijze treden deze Engelen dan alleen op, indien ze als afzonderlijke categorieën worden aangediend. Zoo was het met de Phiolen ot schalen. In 't eind zou er zeker bepaald aantal schalen worden uitgegoten, waarin de wrake Gods als was ingegoten, om over de wereld te worden uitgestort. Al wat hiermede verband hield, behoorde alzoo bij elkander, en mag niet 't één van 't ander worden afgescheiden. Hef berichte in hoofdstuk XV en XVI liet hiervan wel de hoofdzaak aan 't licht treden, maar reeds uit den aanhef van cap. XVII bleek dan toch onmiddellijk, dat hetgeen alsnu in hoofdstuk XVII stond geopenbaard te worden, met dit voorafgaande in rechtstreeksch verband stond, en als de finale ervan er bij te rekenen was. De Engel die in den aanhef van het 17e kapittel aan het woord komt, behoort niet tot een nieuw opdagende groep, en is evenmin "een Engel, die, op zichzelf staande, een nieuw stuk apocalypse of profetie aanbrengt, maar is een Engel die ingedeeld was bij de groep Eogelen, die met de uitgieting van de zeven drinkschalen belast waren. De Engel die nu aan 't woord kwam, was een Engel die in hoofdstuk XVI reeds handelend was opgetreden, en die nu zijn handeling en zijn apocalypse slechts voortzet. Dit mag niet over het hoofd worden - gezien, en kan niet geloochend worden. De zeven Engelen, die saélm de Phiolengroep vormden, hadden eerst in last en opdracht, om de zeven Phiolen uit te gieten, maar hiermede was hun last nog niet voleind, en daarom volgde in verband hiermede in hoofdstuk XVII een uiterst belangrijk stuk apocalyptische openbaring, dat den gang naar het einde op zeer besliste wijze toonen zou.

In de eind-conclusie van wat deze Engel met de Phiool voorhoudt en toont, komt nu alles op de vrouw neder. Op die vrouw trekt zich in het 17e kapittel alles saam. Van haar is reeds aanstonds sprake in VS. 1, als de Phiool-engel zegt: JKom herwaarts en ik zal u toonèn het oordeel dat komen zal over de GROOTE hoer, die daar zit op vele wateren*, met welke wateren dan de volken en natiën bedoeld zijn. In VS. 3_ vernemen we, dat Johannes door den Phiolen-engel gebracht werd in de woestijn, en daar zag hij nogmaals een vrouw, zittende op een scharlakenrood beest, vol van Godslastering, met zeven hoofden en tien hoornen. Vs. 4 zegt u, dat de vrouw bekleed was met pracht van goud en paarlen, en dat ze op haar hoofd volgens VS. S dezen naam had geschreven: «Verborgenheid van het groote Babyion». Vs. 6 meldt ons, dat deze vrouw dronken was van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. Toen nu Johannes zich in toenemende mate over deze vrouwelijke verschijning verbaasde, sprak de Engel, , blijkens vs. 7, dat hij zich aan deze verbazing spenen kon. Immers zoo leert ons vs. 8, 9, 10, 11, 12, en 13, dat achter dit alles het groote geheimnis der wereldhistorie school, en dat in dit geheimnis het Rome als de finale wereldstad de hoofdrol zou spelen. Hiermede zou dan de wereldhistorie haar einde bereiken, en alsnu in de laatste uitbarsting van Gods toorn de ondergang van Gods niets meer sparend j g e e e N z g oordeel te komen staan. Op de vrouw liep dan ook het eind van deze apocalypse uit. »De vrouw, die gij gezien hebt, is de groote stad, en wel die groote stad die de residentie was van den* Koning, die de heerschappij over de Koninkrijken der aarde, alzoo over geheel het aardrijk, zou uitoefenen.”

Op die allesbeheerschende wereldmacht komt 't alzoo ten slotte alles neder, en om nu het geheele verloop van de historie der wereld in ééne alles-saamvattende gedachte als ontzettende realiteit te laten optreden, komt 't er nu maar op aan, van de ééne zijde deze stad te laten verschijnen als in 't bezit van de geheele wereldmacht, en toch van de andere zijde als zoo innerlijk aangegrepen, ontzenuwd en van haar wezenlijke levenskracht beroofd, dat als met één tooverslag geheel haar bestand te niet gaat. Bijna alle groote en alles beheerschende wereldsteden, die de ééne voor, de andere na, door haar bedenkelijken invloed steeds meer heel het wereldleven beheerscht hadden, hadden als in langen, historischen. adem eerst zeer van lieverlede haar macht tot gelding gebracht. Denk slechts aan Babyion, zelfs aan Athene, aan Rome, aan Parijs, en zooveel meer. Met een taaiheid, waaraan geen einde scheen te kunpen komen, hadden alle deze steden haar zondig leven gerekt, en steeds, ook al dreigde de ondergang zeer van nabij, opnieuw een herboren kracht weten te ontwikkelen, die nieuwe hope voor de toekomst gaf. Eens echter, als het zich naar het einde spoedde, en de eindbeslissing zeer van nabij naderde, zou de innerlijke gesteldheid van de finale wereldstad zóó innerlijk verwrikt en uiteengerafeld zijn, dat geen massale kracht in haar overbleef, en het einde als met één dag, ja ten slotte met één ure komen zoude. Ook die stad zou nog de nabootsing en de voortzetting van het oude Babyion zijn, maar dan toch met dit radicale onderscheid, dat allengs-zoo-meer de wezenlijke en innerlijke kracht van deze wereldstad uitgesleten en gebroken zou zijn, zoodat in 't eind als met één ruk en met één aangrijping de ontzettende ondergang zich verwerkelijken zou. Het blijft daarom steeds het oude Babylonische teeken, omdat de hoofdgedachte die in Bab^J-lon zich poogde te verwezenlijken, nog altoos-dezelfde was, als de idee die in het oude Babyion zich ten deele reeds had pogen te verwezenlijken, maar op zichzelf zou de laatste wereldstad; met wier ondergang de Voleinding zou ingaan, in niets meer het machtige tafereel vertoonen van wat eens in Ninive en Baby-Ion was te aanschouwen geweest. Men bleef het evenals de stad van Nebucadnezar nog altoos het oude Babyion noemen, doch die naam Babyion was hier geheel overdrachtelijk. De laatste wereldstad zou met het oude Babyion niet de minste gelijkenis meer hebben. Veeleer stond vast, dat aan Tigris en Eufraat van geen de wereld beheerschende stad meer sprake zou zijn. Uit de heugenis van het verleden bleef Babyion de type-naam van de wereldstad, van welke de heerschappij over het groote wereldleven zou uitgaan. Maar al bleef er steeds van een Babel sprake, de wereldstad verwisselde telkens van gedaante, en zoo wordt dan nu ook hier voorzegd, dat, naderde, eenmaal de Voleinding, de groote wereldstad van welke de beheersching van het wereldleven uitging, wel hetzelfde type als 't oude Babyion zou blijven dragen, maar in realiteit een gansch anderen vorm en gedaante zou hebben, in een geheel andere streek der wereld zou gelegen zijn, en op gansch andere wijze haar heerschappij over de volken en natiën zou uitoefenen.

Het blijft dan oók steeds in hooge mate opmerkelijk, hoe het oude Babyion als uit de historie wegviel. Welke pogingen ook^ herhaaldelijk en op allerlei wijze zijn aangewend, om zoo mogelijk het verleden van Babyion te hernieuwen, en een verongd leven aan Eufraat en Tigris, ! te doen opkomen, het heeft dusver nimmer tot eenig resultaat geleid. Wat door de onderzoeking van de wetenschap de laatste vijftig jaren gevonden werd, bestaat in een wondere vondst en ontdekking van archieven, van puinhoopen en van begraven schatten, maar dat er aan de Eufraat ook maar een eerste bein nogmaals zou opleven van iets datop een en wereldstad eenigermate gelijken zou, was n bleef een volstrekte ondenkbaarheid. Van en wereldstad, die, in het aloude Mesopotamië gevestigd, ten slotte den geest van ew-York, Parijs, Londen en Berlijn beheerschen zou, is door geen dweper nog ooit gedroomd. Reeds hierom is het duidelijk, dat oo dikwijls in de Apocalypse gewag wordt emaakt van de vrouw, die ten slotte 't al beheerschen zou, en wel van een vrouw van wie 't waar zou zijn, wat vs. 18 in hoofdstuk 17 betuigt, dat deze vrouw de groote stad is, niet gedoeld kan zijn op het aloude Babyion van Nebucad *jzar, maar gedoeld moet zijn op een gehei'i nieuwe wereldstad, die voor het werkelijke leven beschikt over een macht, die zich vergelijken laat met de macht waarover sn Daniel's dagen Nebucadnezar beschikte.

Op onzen weg nu zou het veel meer gelegen hebben, om het aloude Babyion niet anders meer te eeren, dan als een ruïnen-stad met een rijk verleden van voor duizenden van jaren, en wij zouden er meer toe geneigd hebben, om met het oog op de Voleinding ons in te laten met wat in steden als Parijs voor ons treedt. Machtige, overstelpende weelde, van alle zijde toestroomende bevolking, en het van zich doen uitgaan van een invloed over alle staten en steden der wereld. Onze dichters, die zooals Da Costa zich door de gedachte aan de Voleinding bezielen lieten, hebben dan ook schier eeniglijk aan Parijs gedacht, waarbij alleen valt op te merken, dat het weelderige en half brooddronken leven, en vooral het nachtleven, dat zich in Londen en in Berlijn, in New York en in Weenen ontplooid heeft, steeds meer gelijkenis met de bedenkelijke zijde van het Parijsche leven begint te vertoonen. Dit ligt aan onze opvatting der Wstorie. Voor ons is de historie als het gestadig en langzaam voortkabbelen van een rivier, die almeer zich van haar bron verwijdert, en telkens met nieuwe bochten, en nieuwe kronkelingen, haar loop voortzet. Wie dan in Keulen zich bevindt, denkt zoo goed als niet meer aan Bazel terug, en de eenheid van den stroom wordt slechts zeer ten deele door. ons vastgehouden. Zoo nu ook is het met onze opvatting van de historie. Klare, heldere heugenis hebben we eeniglijk van wat we óf zelf beleefden, oftewel wat zoo machtig heel het verleden aangreep, dat we er nóg de nawerking van gevoelen. Uit de 10e, 11e en 12e eeuw is die heugenis voor de meesten onzer zeer luttel, van de 16e en 17e daarentegen zeer sterk, terwijl daarentegen hetgeen achter ons ligt in de eerste helft der 18e en in het begin van de 19e eeuw ter nauwernood voor ons meetelt. Zóó echter is het in de opvatting waarmee de Schrift rekent, niet. Hier toch wordt het geheele verloop der historie van af onze oud-vaderen tot op Christus, en daarna van Christus tot op ons eigen bestaan, en voorts van ons eigen bestaan tot op de voleinding van zijn drie bestanddeelen, soms in zoo levendig verband gevoeld, beschouwd en voorgesteld, dat er van uitlating van welk deel ook.of van achteruitschuiving van hetgeen sinds lang verliep, geen oogenblik sprake is. De historie in haar volledigen samenhang is voor de Schrift als een plant, die opschiet uit haar wortel, haar stam vormt, haar takken doet uitloopen, en zoo almeer de vrucht bepaalt, die eens de uitkomst van haar bestaan zal wezen.

Het teruggaan op Babyion, waar wij meer geneigd zijn om aan Parijs, New-York en Berlijn te denken, is in de Schrift geen poëtische saamtrekking van wat feitelijk uiteen viel, maar een saamvatting van het geheel der historie in zijn physiologisch verband. Al vi'at in den loop der historie uitschoot en zichtbaar werd, was resultaat van tweeërlei. Ten eerste van de gegevens die God de Heere oorspronkelijk als Schepper in ons wereldleven gelegd had, en in de tweede plaats van de scheef buigingen die bij het opgroeien van de plant het jammerlijk gevolg waren van de ingeslopen natuurvervalsching. Al was het nu dat èn deze physiologische eisch van de historieplant èn deze ontaarding van ons geslacht door zonde en vloek een historisch verloop vervolgden, dat in onderscheiden momenten uiteenviel, en daarom in meerdere perioden kon onderscheiden worden, zoodat voor ons besef het verloop der historie alles in zijn deelen indeelde, en achteenvolgens die onderscheidene deelen of stukken het een na het ander in het licht traden, toch bleef het verloop van het geheel voor God Almachtig niet anders dan één natuurlijk proces vormen, dat van den aanvang af tot het einde toe, aan een voortstuwende kracht gehoorzaamde; maar aan den mensch deed 't zich alles niet anders dan stuksgewijze voor. Vandaar ons indeelen van 't geheel in perioden, en alsdan het sterkst hechten aan die perioden, waarin we zelf meeleefden, of waarvan we de nawerkingen het sterkst gevoelden.

Het geldt hier een onderscheid als ge in uw tuin tusschen den hovenier en het spelend kind kunt waarnemen. De hovenier. die geheel een reeks van jaren den groei en de ontwikkeling van het gewas in den tuin die hem werd toevertrouwd, waarnam, bespiedt niet alleen wat hij thans waarneemt, maar ziet in wat thans volwassen voor hem staat, al hetgeen in het verleden in zijn tuin gezaaid of geplant was, uitsproot en wasdom erlangde, en ten slotte in weelde van vrucht schitteren kon. Het jonge kind daarentegen van zeven jaar oud, weet van dit verleden niets, en ziet alleen wat voor oogen is, om schier'enkel te hechten aan wat het voor oogen waarneemt. In den winter ziet 't jonge wicht veelal enkel den kalen, naakten stam, en bijna niets van blad en bloesem. En zoo nu is 't ook hier. God de Heere ziet 't verloop der geheele historie als één machtig aanzwellen van gansch den stroom van leven voor zich. Voor Hem was 't steeds éen en bleef het een levende eenheid, terwijl voor ons het geheel in zijn deelen uiteen viel, en onze geest zich het sterkst en het meest hechtte aan wat wij zelf beleefden of ons uit de historie het machtigst aangreep. Het heet aldoor Babyion, omdat uit het aloude Babyion die onheilige en tegen God inwoelende geest is opgekomen, maar telkens wisselt het in den loop der historie, wat geographisch anders ligt, en wat de op den voorgrond tredende personen betreft. En als in het eind heel de historie is afgebroken en geen gang meer bezit, zoodat er geen tijd meer is, en 't al geschied is, en 't nu als door een wondere aangrijping Gods al te zaam zijn einde zal nemen, dan is 't toch het oude Baby-Ion dat in deze telkens nieuwe phase van het wereldproces weer naklinkt, en ook in het eindproces zijn zelfden onheiligen geest zal doen nawerken.

Tot het feitelijke gaat 't nu over door de nederdaling uit den hemel van een geheel anderen Engel, die met groot en sterk geroep in Gods naam aanzegt, wat niet eerst later, doch nu aanstonds te gebeuren staat. Er staat van dien Engel, dat hij »groote macht" had, en dat overal waar hij verscheen, en de aarde naderde, het aardrijk glansde van zijn heerlijkheid. Uit die aanteekening, dat deze Engel »groote macht" bezat, spreekt 't zich klaarlijk uit, dat deze Bode Gods niet slechts den val en den ondergang van 't groote Babyion heeft aangekondigd, maar dat hij zelf dien val van de »groote stad" die heel de wereld beheerschte, hielp bewerken. Waartoe anders zou zijn »groote macht" gestrekt hebben? Van een Engel die eeniglijk verschijnt om iets aan te kondigen, behoeft op zich zelf niets bijzonders gemeld te worden. Van tal van Engelen die geen andere roeping hebben, is in de Openbaring sprake, maar deze volstaan er dan ook mede dat ze hun aankondiging volbrengen, en na. dit gedaan te hebben, •trekken ze zich in den Hooge terug en verdwijnen. Heel anders daarentegen komt het te staan, als een. Engel nederdaalt en verschijnt om een gewichtige zending te volbrengen, en om uit te richten wat hem te doen bevolen is. En zoo is het hier. Wat in VS. 1 van hoofdstuk XVII den daarverschijnenden Engel wordt gezegd, doet hem nederdalen in een machtsgestalte. Een Engel die alleen als Bode een boodschap overbrengt, behoeft in geen bijzondere glorie of macht op te treden. Blijkt nu dat hier een Engel nederdaalt, van wien aanstonds tweeërlei betuigd wordt, dat niet op zijn te brengen boodschap, maar op een door hem te verrichten daad doelde, dan volgt hieruit' rechtstreeks, dat er hier iets gewichtigers te wachten staat, en dat er iets waaruit machtsbetoon blijkt, te geschieden staat. Het is hier een Engel, die niet slechts verschijnt, maar die «afkomt uit den hemel"; die in de tweede plaats terstond over «groote macht" blijkt te beschikken; en die in de derde plaats zulk een glans van zich doet uitstralen, dat Johannes de aarde, voor zoover hij die kon waarnemen, verlicht ziet worden door een glans van hooge heerlijkheid.

Aanstonds volgt hierop dan ook een uiterst gewichtige gebeurtenis. Wederom op machtig imponeerende wijze is hij nu 't instrument of de dienaar in Gods hand, die den val van het destijds beroemde en schitterende groote Babyion teweegbrengt. Let er op, hoe ook hier het s groot« nadruk ontvangt. Niet alleen van 't destijds bestaande en heerschende Babyion wordt nu 't eindlot uitgeroepen, maar er wordt, om den nadruk te verhoogen, uitdrukkelijk bijgevoegd, dat de ontzettende vernieling die hier uitgaat, het tgroote" Babyion trof. Zoo is het een Engel »met groote macht* die hier optreedt, en alzoo een Engel die in staat was dit reusachtige werk te volbrengen; en om te doen gevoelen, dat met niet minder volstaan kon worden, volgt er nu met nadruk, dat 't aankwam niet op de vernietiging van een gewone woonstede des menschen, en ook niet op een ordinaire stad, Pergamus of Athene, maar dat het den algeheelen ondergang en de vernietiging gold van een wereldstad, die daarom hier als »het groote Babylon* wordt aangediend. Het gold hier' de grootste onder alle wereldsteden, die er alsdan zullen bestaan. Die machtigste, alles te bovengaande stad zou plotseling op bange wijze worden aangegrepen, en zooals van het oude Bablylon bij Tigris en Eufraat ten slotte niet anders was overgebleven dan puinhoop en wild gedierte, zoo was 't ook hier. De als met weelde overgoten, heel de wereld door haar diplomatie en legermacht beheerschende wereldstad, bezweek, zonk in, viel weg, en nu wordt er ook hier bijgevoegd, dat ze geworden is een woonstede der demonen, een bewaarplaats der onreine geesten en een schuilplaats voor onrein en hatelijk gevogelte. Het is met dit machtige Babyion nu gedaan. De groote wereldstad, waarin de Anti-christelijke macht zich genesteld en veilig gewaand had, breekt uiteen, gaat als stof en ontuig te niet, en nu wordt het beeld voor de ruïne ontleend aan wat eens bij de Eufraat als verschrikking te zien was geweest.

Doch hierbij blijft het niet. Er wordt aan die laatste, groote wereldstad niet alleen een straffe voltrokken, maar er wordt ook een oordeel, een vonnis over haar uitgesproken. Zoo betuigt de apostel, dat hij op eenmaal nog een andere stem uit den hemel hoorde. Er staat niet bij dat dit een stem was, die van een Engel uitging. Er staat alleen: »Ik hoorde een andere stem uit den hemel" en deze stem richtte zich niet alleen tegen het bezwijkende Babyion, maar ging tevens waarschuwend tot de geloovigen uit, die toentertijd nog verblijf hielden in het groote wereldrijk. Het is volstrekt niet zeker, dat deze geloovigen woonden in de ondergegane wereldstad. Het wereld^j^'i toch was met de wereldy^««/ één. En al ware het, dat deze Christenen, die als laatste geloovigen nog öp aarde verkeerden, in dorpen rondom de wereldstad of zelfs in meer afgelegen gedeelten van het wereldrijk woonden, toch was ook voor deze geloovigen thans de ure der beslissing aangebroken. De geloovigen moesten daarom zich terugtrekken. Ze moesten zich afscheiden. De verleiding kon te • bang en te zwaar worden, zoodat ze aan de zonde der wereldstad deel erlangden, en derhalve ook in haar gericht zouden moeten deelen. In vs. 3 wordt er daarom alle nadruk op gelegd, dat deze wereldstad heel de wereld vergiftigd heeft. Alle volken zijn door haar betooverd. Ze hebben allen gedronken uit den wijn des toorns harer hoererij. En, hier vooral lette men op, de Koningen der aarde en de machtige kooplieden der wereld waren in weelde rijk geworden door wat de groote . stad had weten te tooveren. Er was daarom geen uitstel van de breuke denkbaar. Immers de zonden van de wereldstad, of wil men van het demonische Babyion, waren de eene op de andere gestapeld. Ze waren als hemelhoog voor God opgestegen. En God was harer ongerechtigheden gedachtig geworden. Zoo is dan de breuke onherstelbaar geworden. Tusschen zulk een demonisch-geworden wereld en den kring der geloovigen die nog achter was gebleven, was geen zoen meer denkbaar. Op een scheiden en scheuren ging 't toe. Het einde toefde niet meer, maar 't was er.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's