GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Tot wolken komende, als tot eenen levenden steen, van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar. I Petr. II:4.

De schijnbare verwarring tusschen het organische en mechanische bestand der Kerk, komt in de Heilige Schrift herhaaldelijk aan de orde. Met name de apostel Petrus, legt op de twee-eenheid van beide sterken nadruk. In 1 Petr. II:4 v. v. meet hij deze eenheid zelfs breed uit. Van den Christus toch zegt hij aan de verstrooide Christenen in Klein AzTe: Tot welken komende als tot een levenden steen, die van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar is, zoo wordt dan ook gij zelven als levende steenen, gebouwd tot & & n geestelijk kuis", en dan laat hij er in één adem op volgen: tot een heilig priesterdom, om geestelijke cü& r& néQn op te offeren." En na zich aldus zelf te hebben uitgesproken, verwijst hij dan naar wat Jesaja schreef in hoofdstuk XXVIII : 16, schrijvende: Daarom is ook vervat in de Schrift: k leg in Sion een uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is". En daarop laat hij dan volgen: Maar totden ongehoorzame wordt gezegd: e steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks en een steen des aanstoots en een rots der ergernis." Geheel deze omwending, die de levende Kerk vergelijkt met een gebouw tiit hoeksteen en steen saamgesteld, is dan ook aan Jesaja ontleend, bij wien we in gemelde plaats lezen: Daarom alzoo zegt de Heere HEERE: ie, Ik leg een grondsteen in Sion, eenen beproefden steen, eenen kostelijken hoeksteen, die wel vast gegrondvest is, en Ik zal het gericht stellen naar het richtsnoer-en de gerechtigheid naar het paslood"; een opmerke ijke en teekenende uitspraak, waarheen ook de apostel Paulus in Rom. IX : 33 verwees. Die gedachte van het bouwen der Kerk, nu in geestelijken zin genomen, keert dan ook gedurig terug. Zoo schreef de apostel Paulus ook in 1 Cor. 111:10 en 11: Ik heb als een wijs bouwmeester het fundament gelegd, en een ander bouwt daarop; maar een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwf'. Zelfs zet de apostel dan zijn beeldspraak in zooverre nog verder voort, dat hij er op wijst, hoe eenmaal in dit heerlijke gebouw de brand zal inslaan, en hoe alsdan door dien brand zal uitkomen, w4t soliede steen of metaal was, en wét slechts als vergankelijk hout er tusschen in was geschoven. Aldus toch gaat hij in vs. 12 voort: indien iemand op dit fundametit bouwt goud, zilver, kostelijke steenen, hout, hooistoppelen, zoo zal eens iegelijks werk openbaar worden, dewijl het door 't vuur ontdekt wordt, en hoedanig een iegelijks werk is, zal het vuur beproeven". De Christus zelf heeft zich dan ook op dit beeld van de steenen beroepen, toen hij in Matth. XXI : 42 zich aldus uitsprak: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: e steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, deze is geworden tot een hoofd des hoeks"; een verwijzing, waarin Jezus doelde op Psalm 118 : 22: Da steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden". Een tekst ókkrom te interessan ter, omdat de berijming van deze uit spraak in het kerkelijk gebruik inging »De steen, dien door de tempelbouwers Verachtlijk was een plaats ontzegd, Is tot verbazing der beschouwers. Door God ten hoofd des hoeks gelegd".

Nu mag aangenomen, dat dit herhaald beroep op den hoeksteen-vAnzéii opkw& m uit de aanschouwing van den tempel op Sion. De toenmalige eeredienst was tempeldienst. Het volk dat ter aanbidding opging, zag het luisterrijke gebouw voor oogen, eu zoo kon het bijna niet anders of de geestólijke beeldspraak moest zich hiermee verbinden. Toch mag hier niet uitsluitend aan den beeldvorm, dien men voor oogen zag, gedacht worden. Immers, evenals de Tabernakel, had ook de Tempel op Sion een geestelijke beduidenis. En hieraan is het toe te schrijven, dat aan de afbeeldende beduidenis van den steenen tempel, ook het beeld ontleend werd voor de geestelijke actie, die in verband met het heiligdom van Gods Almacht zou uitgaan, en straks in den Christus zou belichaamd worden. Doch al is nu die steenen tempel op Sion te niet gegaan, toch herrees die tempel als vanzelf in de Kerk, en wel niet in de steenen gebouwen, die voor den eeredienst gebezigd worden, doch in de gemeente zelve, die nu, op elke plaats waar ze optrad, de verwezenlijking in zich droeg van wat eenmaal in den steenen Tempel, en zelfs reeds in den houten Tabernakel, verbeeld was. Vandaar dan ook, dat de Apostelen, zoo dikwijls ze dit thema aan de orde stellen, steeds geneigd zijn, om op de oud-Testamentische beeldspraak van den steenen tempel terug te gaan, en zulks temeer, naardien ook de Christus zelf, gelijk we aangaven, hiernaar verwezen had. Geheel dit beroep op het steenen huis uit Israels eeredienst wordt alzoo niet, en dit is 't opmerkelijke, in verband gebracht met onzen eeredienst in het kerkgebouw, maar integendeel met het geestelijk corps der geloovigen. Petrus zegt. dan ook in 1 Petr. Il:5 : »Zoo wordt gij ook zelve als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis, » en dit lost zich dan hierin op, dat de geloovigen geëerd worden (zie vs. 8) als een heilig priesterdom, niet om 't zij duiven, 't zij kalveren, maar om geestelijke offeranden te offeren, die Gode aangenaam zijn. Er wordt alzoo vastgehouden aan de beeldspraak, die ontleend is aan den Tempeldienst des Ouden Verbonds, doch het wordt alles vergeestelijkt, en hierdoor boven den uitwendigen vorm verheven.

In verband hiermede is 't van niet minder belang er op te letten, hoe de Schrift de vereeniging ons voorteekent van de twee afzonderlijke bestanddeelen, die de Kerk in zich droeg, toen eerst enkel uit de Joden, maar straks ook uit de Heidenwereld, belijders van den Christus als nieuw verschijnsel in het wei-eldgeheel optraden. Vooral in zijn brief aan de Kerk van Efeze legde Paulus hier nadruk op. Als Christenen, zoo laat de Apostel zich in h. II:10 uit, »zijn we Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden." Hij wil daarom, dat zij die eertijds Heidenen waren in het vleesch. Zonder Christus, »geen hope hebbende, en zonder God in de wereld, . . . thans rhedegebouwd zouden worden tot een woonstede Gods in den geest». Het onderscheid viel ~nu eenmaal niet te loochenen, de Israëlieten hadden een openbaring ontvangen en waren door een licht bestraald, dat de Grieken en Romeinen, en in 't algemeen de Heidenen, misten.Dochthans, nudie beide elementen, de Joden en de Heidenen, op geestelijk terrein met elkander in aanraking komen, en beide elementen door de genade die in Christus is, verrijkt worden, nu valt vanzelf de scheiding dievroeger bestaan heeft, weg, en wordt die eenheid gebor-en, waarin de Kerk van Christus haar glorie moet zoeken. De betuiging van den Apostel desaangaande blijft dan ook steeds even aangrijpend. Hij wijst er de Kerk van Efeze op, dat God de Heere hem door bijzondere openbaring een verborgenheid heeft bekend gemaakt, die de bekeerde Christenen uit zichzelf niet konden vaststellen. Zoo, toch laat hij zich in Efeze III:3 vv. hierover uit: r is mij een bedeeling der genade door mijn God gegeven, en wel deze, »dat Hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt een verborgenheid, welke in andere eeuwen den kinderen der menschen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu geopenbaard is aan zijn heilige apostelen en profeten door den Geest". En van die verborgenheid zegt hij dan nader in vs. 6: Namelijk dat de Heidenen medeerfgenamen zijn, en van hetzelfde lichaam, en medegenooten zijner beloften in Christus door het Evangelies. Zelfs legt hij hierop zulk een geheel eenigen nadruk, dat hij in vs.-8 aldus vervolgt: Mij, den allerminste van alle de heiligen, is deze genade gegeven, om ook de Heidenen zóó te verlichten, dat zij mogen verstaan, - welke de gemeenschap der verborgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, opdat nu door de Kerk bekend gemaakt worde aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid God, naar het eeuwig voornemen dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heere". Een openbaring waarop de aposteil zulk een nadruk legde, dat hij ook aan de Kerk te Colosse in schier gelijken zin schreef (zie Col. 1:26 V.V.): De verborgenheid die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan zijne heiligen, aan wie God heeft willen bekend maken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid van deze verborgenheid onder de Heidenen.» Ook naar Rome schreef de apostel (zie Rom. XVI:25) dat hem gegeven was te kennen »de verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen was geweest, maar die nu geopenbaard was geworden... en onder de Heidenen was bekend gemaakt*. Zin en bedoeling van deze openbaring is zelfs niet alleen, om ook de Heidenen te doen deelen in de rijkdommen der Openbaring die aan Israel was ten deel gevallen, maar zelfs gaan de bekeerden uit de Heidenen voorop, Pft'lk het reeds in den lofzang van Simeon (..e Lukas. II : 25) uitkwam, die zong: Een licht tot verlichting der Heidenen en tot heerlijkheid van uw volk Israel". In Jesaja XLII:6 stond het nog omgekeerd; eerst werd daar geroemd , , in het verbond des volks", en daarop eerst volgde in de tweede plaats , , tot een licht der Heidenen". Bij Simeon daarentegen is de Joodsche voorkeur reeds geweken, en hij plaatst de Pleidenen op den voorgrond, om daarop eerst de Israëlitische bedeeling te laten volgen. Deze keer in de volgorde nu is ddcirom zoo gewichtig, omdat in Israel de Messiaansche Openbaring nog geheel in het burgerlijke leven des volks was ingeweven, terwijl eerst na den ingang van het Evangelie in de Heidenwereld, de Christelijke Openbaring een geheel zelfstandige positie erlangde, en dientengevolge ook de Kerk op zich zelf kwam te staan. Israels roeping droeg een geheel eigen karakter en was in een geheel eigenaardigen vorm gekleed, doch gold dan ook slechts voor een tijd. Toen alles afviel, en ten slotte de Zondvloed komen moest, om de heilige roeping aan een bepaald geslacht te verbinden, verloor uiteraard de Messi aansche Openbaring haar volstrekte zelfstandigheid, en kon de Kerk niet als op zich zelf staande grootheid optreden. Ze bleef als ingewikkeld eerst in het Noachitisch, straks in het Abrahmitisch geslacht, en werd ten slotte in de Israëlitische bedeeling met de existentie van een afgezonderd en op zichzelf staand volk als vereenzelvigd.

Dit moest zoo, en 't kon niet uitblijven, zou de Kerk niet nogmaa'.-, even als in de dagen van Noach, geheel vervallen; maar van de andere zijde was aan deze regeling der historie de schaduwkant verbonden, dat de zelfstandigheid en afgezonderdheid van de Kerk er tijdelijk door werd opge heven. Natuurlijk bleef de Kerk wel, en ging ze ook al deze eeuwen van Abraham tot Bethlehem onafgebroken door, doch haar gang boette nu't zelfstandig historisch verloop in. Zou de Openbaring stand houden en zich allengs voleinden kunneh, dan moest ze aan de historie en aan het lot van een bepaald volk verbonden worden, en zulks wel in dien zin, dat de beteekenis van dat volk juist aan die bijzondfere Openbaring ontleend werd. Doch - dit nu juist kon niet, of de Kerk moest een deel van haar zelfstandigheid inboeten. Vóór Noach's en met name vóór Abrahams optreden, schreed de Kerk wel van ge slacht tot geslacht voort, maar zonder aan één bepaald volk gebonden te zijn, en, door den band aan dit bepaalde volk, zich bestaanszekerheid onder de volken te hebben verworven. In de lange periode van Abraham tot Noach ziet ge dan ook de Kerk almeer wegslinken, tot ten slotte slechts in éèn familie nog een overblijfsel aanwijsbaar bleef. En ook na Noach's verdwijning zou nogmaals hetzelfde droeve lot aan de Kerk zijn overkomen, indien niet door Abrahams roeping en het straks opkomend verband met Egypte, een eigen volk als drager der Openbaring geformeerd was. Zoo nu erlangde zeer zeker de Openbaring een zelfstandig bestand, maar niet dan ten koste van haar geestelijke vrijheid. Israel ontving nu de Openbaring, en sinds was de Open baring blootgesteld aan al de stooten, die Israel als volk zelf onderging. De Kerk boette haar eigen wezen voor een niet gering deel in. En hieraan kon geen einde komen dan door de verschijning van den Christus, een verschijning die ten slotte de zelfstandigheid der Kerk herwon, toen de band aan de Kerk van Israel wegviel, en de apostel Paulus jubelen kon over de verborgenheid, dat nu de Heidenen, d. w. z. niet één bepaald volk, maar alle volken der aarde, en alzoo de geheele wereld, het terrein - werden dat zich voor de rechtstreeksche ontwikkeling van den geestelijken bloei der Kerk ontsloot.

Zoodoende voegde zich bij de twee vaste gegevens van de wereldkerk, nog een derde bij, waarop niet minder ernstig moet gelet. Waar onder Israel de Kerk almeer haar eigenaardig karakter inboette, herwon ze dit thans, nu ze, na aanvankelijk eeniglijk uit Israel te zijn opgekomen, zich almeer van Israel afscheidde en zich een zelfstandige positie te midden van het groote wereldleven zag toegewezen. Hierbij echter kwam het niet eeniglijk meer aan op de onderscheiding tusschen organisme en instituut, maar voegde zich er een derde noodzakelijk gegeven bij, dat als van zelf uitkwam in de onderscheiding van de onder­ scheidene Kerken, gelijk deze in de onderscheiden volken een eigen karakter erlangden. Eenvormigheid was niet de nieuwe toestand van het kerkelijk leven, waarop moest worden aangestuurd. Te mijden was die eenvormigheid uiteraard op geen manier geweest, zoolang de Kerk, zonder zelfstandig bestaan, in het Israëlitische volkerenleven was opgenomen. Toen toch beheerschte niet de Kerk den Staat, maar het civiele Staatsieven de positie van de Kerk. Zoodra daarentegen Israels roeping voleind was, en de Christus het heil voor de wereld verwierf, kon het niet anders, of er moest schier tegelijkertijd tweeërlei gebeuren, eenerzijds, dat Israel inzonk en als drager van de Kerke Gods wegviel, en dat ten tweede wat dusver tot' dit ééne volk van Israel beperkt was gebleven, alsnu in het groote volkerenleven der geheele wereld indrong, en zich in dit akijdige volkerenleven als een geheel zelfstandige macht openbaarde.

Alleen maar, hiertoe bepaalde zich de roeping der Kerk van Christus voor de toekomst en de Voleinding niet. Dan toch zou de Kerk niet meer in de onderscheidene volkeren een eigen territoir innemen, maar ten slotte alle volkeren vervangen. Met alle beslistheid toch wordt ons in de Openbaring voorzegd, dat ten slotte al wat niet tot de Kerk van Christus behoort, zich vijandig tegen die Keik zal overstellen, en in 't eind zal afgescheiden worden en ten verderve overgegeven, om uitsluitend over te laten dat deel der menschheid, dat Christus toe zal behooren. Dat zijn dan wel de uitverkorenen, •doch uitverkorenen die volstrekt niet eeniglijk hun volzaligheid tegengaan, maar tegelijk een geheel andere roeping zullen vervullen. Deze geredde en ter zaligheid ingeleide uitverkorenen zullen dan toch op geheel eigenaardige wijze de nieuwe menschheid vertegenwoordigen. Nevens deze gezaligden zal er geen sprake wezen van een ander deel der menschheid, dat het oude leven, dat haar eigen was, voortzet. Veeleer zou al wat tot dit oude eigen leven der volkeren behoorde, geheel zijn afgesneden en wegzinken in 't verderf. In verband hiermede echter mag het nu geenszins voorgesteld, alsof alsdan de overige menschheid, ook wat haar formatie betreft, op zou houden te bestaan, om eeniglijk een Kerk van biddende eenlingen over te doen blijven. De menschheid als zoodanig toch gaat niet te loor, en wat we in een vorig artikel ontwikkelden over het voortbestaan der wereld, moet thans zeer in het bijzonder ook op de volken worden toegepast. Het gaat hier om het menschelijk geslacht, dat zijn grondtype in de oorspronkelijke schepping heeft ontvangen, en dit grondtype bestaat hierin, dat er niet slechts een optelsom van gelijksoortige individuen, door alle eeuwen heen, zich zelf gelijk zou blijven, maar dat er, evenals in de plantenwereld en in de dierenwereld, een eindelooze verscheidenheid zich zou ontwikkelen, die, in gestadig nieuwen vorm, altoos wel hetzelfde grondtype zou doen voortbestaan, maar die tevens aldoor dit steeds zich zelf gelijk blijvende groi d-type, in al rijker variatie zou doen uitkomen.

Aan deze onloochenbare waarheid werd reeds voor bijna een halve eeuw uitdrukking door mij gegeven, toen de kleine studie verscheen over de Eenvormigheid als vloek van het moderne leven. Dit was in 1869, en sinds was het steeds mijn toeleg, om de veelzijdigheid en veelvormigheid van het menschelijk leven, gelijk dit in zijn eersten oorsprong door God geordend was, in steeds helderder licht te doen uitkomen. De moeilijkheid, die zich bij het aandringen hierop bij de Voleinding, te dezen aanzien steeds voordeed, bestond echter hierin, dat het leven van Christus' Kerk zich in de tegenwoordige bedeeling steeds meer van het volkenleven moest losmaken, en dat dan toch in 't eind geheel het rijke volkenleven zich in die Kerk moest openbaren. En zoo toch zal het worden moeten. De Kerk van Christus dringt allerwegen in het leven der volkeren in, en moet tegenover het leven van deze volkeren, in beslisten zin haar zelfstandigheid weten te handhaven; -doch gaat eenmaal het einde in, dan zal aan alle volkerenleven voor altoos een einde worden gemaakt, en zal er tenslotte niet anders dan de Kerk van Christus overblijven. In de volzaligheid die onder den nieuwen hemel zich eenmaal op de nieuwe aarde ontplooien zal, zal niets van het nu heerschende burgerlijke en politieke en oeconomische leven overblijven. Dat alles gaat ten gronde, houdt op te bestaan en verdwijnt. Doch daarom mag nimmer beweerd, dat er alsdan niet anders dan gezaligde individuen zouden overblijven. Wat alsdan over moet blijven, om op de nieuwe aarde het zooveel rijkere leven te doen ontwikkelen, kan niet enkel een groote menigte van individuen wezen, maar moet zich opnieuw ontplooien in een samenstel van volkeren en natiën en talen, gelijk het in de Apocalypse ons zoo stellig en zoo duidelijk voorzegd wordt.

Deze gedachte lag uiteraard reeds opgesloten in de belijdenis, dat in de Voleinding het leven der wereld zich vernieuwen zou, doch hier neemt deze gedachte toch een nog rijkeren vorm aan. Nu toch komt 't tot de heerlijke belijdenis, dat het plan en bestel Gods, dat aan de oorspronkelijke schepping van onze menschheid ten grondslag' lag, niet te loor gaat, maar in het eeuwige rijk van »de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel* wordt overgebracht. Vergeleken bij de oorspronkelijke schepping zal de herschepping, die in de Voleinding komt, niet armer, maar rijker wezen. De veelzijdige verscheidenheid, die zich in de ool-spronkelijke schepping aankondigde, zal niet te niet worden gedaan, doch veeleer in nog rijker veelsoortigheid opbloeien. En daar nu de menschheid, krachtens haar oorspronkelijk ingeschapen rijkdom, zou opbipeien in een veelheid van stammen en geslachten, die zich straks als volkeren organiseerden, kan het niet anders of geheel hetzelfde, maar op nog rijkere wij'.e, zal zich openbaren als de nieuwe orde van zaken na de Voleinding ingaat. Ook dan zal er niet enkel zijn een ontelbare menigte, van uitverkoren individuen, maar ook dan zal zich die rijke verscheidenheid openbaren, die van den aanvang der Schepping af door God aan het type van onze menschelijke saamleving is ingeprent. In het algemeen genomen mag gezegd, dat er in de Engelenwereld van zulk een rijke veelsoortigheid geen sprake is, ook al gaat 't niet aan, gelijk velen willen, om alle Engelen voor identiek te verklaren. Satan was ook een engel, en heel de Openbaring toont ons, dat Satan een veel rijker en machtiger geest was dan zijn demonen. Ten aanzien van de engelen echter zijn we over den graad van deze verschillen niet nader ingelicht. Doch wel zijn we dit ten aanzien van de kinderen^^der menschen. Van hen weten we, dat ze even als de planten en de dieren in rijke veelsoortigheid zich onderscheiden, en dat deze alzijdige veelsoonigheid zich in de splitsing der geslachten, stammen en volkeren gerealiseerd heeft.

Niet, dit behoeft wel nauwelijks opgemerkt, dat de volken gelijk ze nu gesplitst en gespleten zijn, de vaste grondtypen vertegenwoordigen, waarin naar Gods bestel zich de geslachten, stammen en volken duurzaam moeten verdeelen, om den vollen rijkdom der Schepping in het licht te doen treden. Nog pas bleek bij de uiteenvalling van de Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie, hoe gekunsteld en onnatuurlijk die volkenverbinding thans almeer worden kon. Op de nieuwe aarde zal hiervan natuurlijk geen sprake wezen, en alle verscheidenheid der volken, stammen en geslachten zal dan zuiverlijk de grenzen volgen, die Qod voor de indeeling der menschheid besteld heeft.

Doch dit staat dan toch vast, dat op 't oogenblik, waarop de overige wereld wegzinkt, en er niets anders dan de Kerk der verkorenen en 'verlosten zal overblijven, in die alsdan op de nieuwe aarde optredende menschheid, het door God bij de Schepping ingestelde samenstel van volken, stammen en geslachten, doch nu in geheel zuivere onderscheiding, te voorschijn zal treden. De Kerk houdt dan op Kerk te zijn, want de Kerk was een afzondering van geheel de menschheid. Dan echter zal geheel de menschheid uit niet anders bestaan dan uit hetgeen tot de Kerk van Christus behoorde, en niet slechts in naam ^an die Kerk was toegevoegd, maar meê het wezen dier Kerk uitmaakte. De door God verkorenen, die alsdan, uit alle eeuwen her, de nieuwe menschheid op de nieuwe aarde zullen uitmaken, zullen in dit eenig oogenblik, en dan voor immer, dat rijke organisme van één in volken en stammen ingedeeld menschelijk geslacht uitmaken, waarin nog schitterender dan ooit de bloei van heel de wereld in haar harmonische veelsoortigheid zal uitkomen. Hierom nu was het niet genoeg om van organisme en instituut te gewagen. Deze onderscheiding toch geldt eeniglijk voor de plaatselijke Kerk in 't heden. En zoo kon het dan ook niet volstaan; om te wijzen op de eenheid der wereld, die na het wegvallen der zondige wereld zou aanschouwd worden, maar moest bovendien opzettelijk de aandacht onzer lezers op het feit gevestigd, dat op de nieuwe aarde, die duor de Voleinding onder den nieuwen hemel zou verschijnen, de aloude organische indeeling van de eerste Schep-

ping in geslachten, stammen en volkeren geenszins zou uitblijven, maar zich op nieuw zou vertoonen, doch nu in voleinden en duurzamen vorm, en zulks wel meteen rijdom die voor alle rijken der natuur, en zoo ook voor de wereld der menschenkinderen, alles overtreffen zou, wat in deze bedeeling zelfs in het oorspronkelijke Paradijs aanschouwd was.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1919

De Heraut | 4 Pagina's