GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVIII.

Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israel kent ons niet. Gij, o Heere, zijt onze Vader; onze Verlosser, van ouds af, is uw naam. Jesaja LXIII : 16.

Doorziet men helder de afdoende beteekenis, die de traditie en het oordeel der Kerk, naar der Roonsschen opvatting, voor het dieper inzicht in de eerst later tot volledige openbaring gekomen leerstukken bezitten moesten, dan ligt het in den aard der zaak, dat ons beroep op de uitspraken der H. Schrift, om hun beweringen te weerleggen, moeilijk tot een beslissend resultaat tusschen hen en ons kan leiden. Dat men desniettemin van Roomsche zijde niet ongenegen bleek, om ook het getuigenis der Schrift tot staving van zijn beweringen voort te brengen, is te verklaren uit de zucht, om ook in den dogmatischen strijd met het Protestantisme zich op afdoende wijze te kunnen verdedigen. Men zou van Roomsche zijde zijn belijdenis over hetgeen na 't sterven te gebeuren staat, zonder aarzeling even beslist volhouden, ook al zou hiervoor geen enkel rechtstreeksch getuigenis uit de H. Schrift kunnen worden aangehaald. Tegenover ons daarentegen moest aan het Schriftgetuigenis zeer bijzondere beteekenis worden toegekend, en zoo verklaart het zich uit wat hoofde het beroep op de Schrift vooral tegenover het Protestantisme werd aangewend. Het hoofdverschil tusschen de twee partijen was en bleef schuilen in de vraag, of er door wie op aarde achterbleven al dan mst nog iets ten faveure van de gestorvenen kon verricht worden. Het is op deze vraag, dat van Roomsche zijde in steeds meer stelligen zin op bevestigende wijze geantwoord werd, terwijl het onzerzijds van meet af beslist en uitgemaakt was, dat we, ja, tot aan den laatsten snik nog het uiterste beproeven mochten en moesten, om wie ons na aan het harte lag tot volledige bekeering te bewegen, maar dan ook, dat, zoo als de laatste snik het sterven had ingeluid, we machteloos bij het lijk stonden, indien het niet vóór het sterven tot hartgrondige bekeering gekomen was. Reeds in zooverre nu was het uiterst moeilijk ons hierover met de Roomschgezinden te verstaan, daar zij een geheel andere opvatting van de wedergeboorte koesterden, voorts den ook na de bekeering doorgaanden zondestrijd schier los hier naast plaatsten, en hiervoor dan een geheel eigen oplossing zochten.

Beslissend was voor ons steeds het getuigenis, dat Jesaia ons bracht aan het slot van zijn 63e hoofdstuk. Daar toch lezen we: > Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israel kent ons niet. Gij, o, Heere zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is uw naam." Deze uitspraak is derwijze afdoende en alle mogelijkheid van het tegendeel uitsluitend, dat het ons nog steeds onbegrijpelijk blijft, hoe men, in weerwil van deze zoo afdoende uitspraak, zich toch nog met zijn verwachtingen in het tegendeel in kon denken. Hier toch wordt na het sterven alle verdere bewuste gemeenschap met wie men op aarde achterliet, afgesneden. Niet, dat men niet over en weder in liefde met elkaar zou kunnen blijven meeleven; dat we de nagedachtenis van wie ons in den dood verliet, niet in eere poogden te houden; en dat niet ook omgekeerd wie wegstierf zijn achtergebleven betrekkingen niet zou kunnen gedenken; doch ook dit zelfs zou toch een gematigd karakter moeten dragen. Bleek toch van achteren, dat wie we achterlieten op aarde, niet verkoren waren, of ook dat wie in den dood van ons ging, niet waarachtiglijk, eer hij stierf, bekeerd was geweest, zoo zou er onzekerheid intreden, en onze hope wankelen kunnen. Een uitspraak als Jesaia ons in het slot van zijn 63e hoofdstuk bracht, is intusschen op zichzelf reeds in die mate beslissend en uitwijzend, dat er voor. wie bij de Schrift zweert, geen mogelijkheid meer kan intreden, alsof de gestorvenen uit het Vaderhuis op hen die nog op aarde vertoefden een zegenenden invloed konden uitoefenen. Het verband tusschen beide is door den dood afgesneden. Wie achterbleef, mist reeële gemeenschap met wie ging, en wie ging kon op wie achterbleef niet meer in heiligen zin terugwerken. Staat 't eenmaal vast, dat wie ons verlaat om de eeuwigheid in te gaan, geen kennis meer met ons on-derhoudt, en in geen enkele reëele effectieve betrekking meer met ons staat, dan treedt bij het sterven een scheiding m tusschen wie blijft en wie gaat, en geeft zich aan illusie over, wie het zich voorstelt alsof de betrekkingen, waarin we hier op aarde saam verkeerden, ook na de scheiding door het sterven op even effectieve wijze wierden voortgezet.

De plaatsen uit de Heilige Schrift waarop men zich ten bewijze van het tegendeel beroept, zijn dan ook ten eenenmale ontbloot van bewijskracht. Op den voorgrond plaatst men hierbij gemeenlijk wat te vinden is in VS. 43—46 van het 12 hoofdstuk van het tweede boek der Maccabeën. Hier toch wordt vermeld, dat een der helden uit den Maccabeënstrijd twee duizend drachmen naar Jezusalem zond als een offerande voor zijn zonden. En hiervan wordt dan gezegd, dat deze held hierin uitnemend handelde, omdat hij hierbij dacht aan de opstanding. Had hij toch niet de hope gekoesterd, dat de gesneuvelden w.°er zouden opstaan, zoo zou het overbodig en ijdel gev/eest zijn, voor de dooden te bidden. Doch al spreekt zich nu hierin vrij Waarlijk uit, dat deze vrome held in de meening verkeerde, dat hij voor de gesneuvelden nog ten goede kon optreden, voor ons mist dit toch alle bewijskracht, daar het tweede boek van de Maccabeën voor ons tot de apocryphe geschriften behoort, en dat, ook al gaaP men hierop niet nader in, de held, die dit getuigenis van zich Het uitgaan, daarom nog allerminst een profeet was, aan wiens meening gezag kon worden toegekend. Anders daarentegen staat het met Matth. V : 22, 25 v.v. en XII:32, en evenzoo met 1 Cor. III:11—15, Philippensen 11:10 en 1 Petr. III:18—20. Deze uitspraken toch zijn genomen uit echte deelen der Heilige Schrift, wier gezag ook door ons erkend wordt. Bezien we daarom deze getuigenissen van nadeibij. Matth. V : 22 huudi de oekende vermaning van Christus in : »Doch ik zeg u, zoo wie ten onrechte op zijnen broeder toornig is, dië zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijnen broeder zegt Raka, die zal strafbaar zijn voor den Grooten Raad; maar wie zegt: ij dwaas ! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur." Drie graden van onbroederlijken zin worden hier alzoo onder strafbedreiging geplaatst, en die drie bedreigde straffen klimmen in bangen ernst. Er kan sprake zijn van OBgewettigden toorn jegens zijn broeder. Welnu, wie daarin vervalt, kan onder den gewonen aardschen rechter vallen. Wie verder ging in zijn onbroederlijke wijze van bejegening, zal ernstiger dan door aardsche rechters worden gekastijd, en terecht moeten staan voor wat wij konden noemen den Hoogen Raad. Doch gaat de zondige bitterheid nog verder, en zelfs over die uiterst duldbare grenzen heen, zoodat de schuldige zijn broeder voor een gek of dwaas uitmaakt, zulk een breekt met zijn positie in het volk van God, valt uit dat volk uit, en zal bij zijn sterven de bittere verdoemenis ervaren, die hem ten prooi doet worden van het helsche vuur. Hiermede is alzoo niet anders uitgesproken, dan dat lichtere overtredingen nog genoegzaam door aardsche straffen kunnen geboet worden, doch dat er ten leste een overtreding kan komen, die het eeuwig lot van den zondaar beslist, ien hem voor altoos van Gods volk afscheidt.

Niet anders staat het met Matth. XII:32, waar we lezen: Zoo wie eenig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden, maar zoo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet^vergeven worden, noch in deze eeuw noch in de toekomende.« In dit woord legt men den nadruk dan op de slotuitspraak, dat er geen vergeving zijn zal noch hiernamaals noch nu reeds op aarde voor wie zich in lastering van den Heiligen Geest verloor, en leidt dan uit deze aanduiding van de twee gevallen af, dat er alzoo voor onze zonden tweeërlei vergiffenis te erlangen is ten deele reeds hier op aarde, en ten deele eerst na ons sterven. Ook hier echter legt men er dan in, wat er niet in ligt. Voor vele zonden zOu dan vergiffenis zijn te erlangen, ten deele reeds hier op aarde, doch ten andere ook zoo, dat we in de eind-uitkomst gezaligd werden. Hier echter zal noch van het één e noch van het andere sprake kunnen zijn. Wie zich aan den Heiligen Geest vergreep zal, hoe hij ook overigens tot zielsverbetering mocht geraken, die onuitdelgbare zonde nimmer te niet kunnen doen, en voor zijn eeuwig lot is alle vergiffenis van déze ontzettende zonde van zelf uitgesloten. In 1 Cor. III : 13 staat: Eens iegelijks werk zal openbaar worden, want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt, en hoedanig eens iegelijk werk is, , z.al het vuur beproeven". Hier staan we voor beeldspraak. De apostel zegt, dat het hem gegeven werd, in de Gemeente waar hij optrad, het fundament te leggen. Nadat n\i alzoo de Geirieente gesticht was, kwamen er anderen, om op het door Paulus gelegde fundament vo - t te bouwen. Maar, zegt de apostel nu in s. 10, seen iegelijk zie toe, hoe hij daarop b'uwe, want niemand kan een ander fundara-nt leggen, dan-hetgeen gelegd is, hetwelK is Jezus Christus". Wat daar nu op gebouwd wordt, kan of uitnemend zijn, en het karakter vertoonen van goud, zilver en edelgesteente, maar 't kan ook ijdel werk zijn, en daarom het karakter vertoonen van hout, hooi en stoppels. Eenmaal wordt dit beslist en zal 't openbaar worden. De vrucfit van wat men in Christus' Kerk arbeidt, treedt straks in het licht. De dag, d.i. de - ardere ontwikkeling van de gemeente, zal het verklaren. En dit kan niet anders, omdat het in de gemeente alles kookt en gist, alsof het vuur het alles aangreep, en dat vuur der vervolging en der beproeving is het, dat eens iegelijks werk beproeven zal. De samenhang laat alzoo niet de minste onzekerheid over, en van een vagevuur wordt niet gerept. Het vuur der vervolging, waarvan hier sprake is, komt niet eerst na het sterven, maar te midden van de ontzettende spanning en vervolging waaraan de geloovtgen hier vaak reeds zijn blootgesteld. Daarom volgt er dan ook : Zoo iemands werk blijft, dat hij op het eenig goede fundament gebouwd heeft, die zal een loon ontvangen, maar zoo iemands werk zal verbrand worden in de hitte der vervolging, die zal schade lijden, en hij zelf kan dan wel behouden worden, doch niet anders dan door nieuwe spanning, d. i. als door vuur.

Bewijskracht voor wat men wil staande houden, is evenmin te ontleenen aan Phil. II:9, 10, waar we le^^n : »Daarom heeft God hem uitermate verhoogd, en heeit hem een naam gegeven welke boven allen naam is, opdat in den naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen die in den hemel en die op de aarde en onder de aarde zijn«. Hieruit nu poogt men af te leiden, dat derhalve ook de reeds gestorvenen toch-in den naam van Jezus de knie zouden buigen, en zulks niet alleen voorzoover ze reeds gezaligd in het Vaderhuis zijn, maar ook voorzoover ze nog toeven en wachten om dat Vaderhuis te mogen ingaan. Deze uitlegging laat echter ds tekst geenszins toe. Waar drie casuspositiën tegenover elkander worden gesteld:1°. van de gezaligden in den hemel, 2". van de nog o/) aarde vertoevenden, en 3". van degenen die onder de aarde zijn, daar kan en mag men de eersten niet opvatten als vormden zij de kleine uitzondering van hen, die reeds in het Vaderhuis zijn ingegaan, en als waren met die »onder de aarde" alleen zij bedoeld, die nog in het Vagevuur de algeheele vrijmaking afwachten. Die laatste groep toch, ook al neemt men ze als werkelijk bestaande aan, is een groep van ingaanden ten eeuwigen leven, doch voor wie die rechtstreeksche ingang nog is uitgesteld. Er is alzoo geen sprake van, dat zij sonder de aarde" zouden worden teruggehouden. Dit »onder de' aarde" kan eeniglijk doelen op de verlorenen. En van deze verlorenen nu leert de Schrift ons duidelijk, dat ook zij ten einde der dagen uit den dood zullen opstaan, om in hun lichamelijke gestalte voor den Christus te verschijnen, doch alsdan niet om door hem |gered, maar om door hem voor eeuwig van zich gestooten te worden en aan het verderf ten prooi te worden gegeven.

Met het laatste getuigenis, ontleend aan 1 Petr. III : 18—20, staat het niet anders. Hier toch lezen we: gt; Want Christus heeft ook eens voor de zonde geleden, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat hij ons tot God zoude brengen; die wel is gedood in het vleesch, maar levend gemaakt door den Geest, in denwelken hij ook henengegaan zijnde, den geesten die in de gevangenis waren, gepredikt heeft, die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach.c Uit dezen tekst is uiteraard niets hoegenaamd af te leiden voor de eeuwen die na Christus opstanding en hemelvaart gekomen zijn. De verklaring, hier gegeven, doelt toch in 't minst niet op latere eeuwen, maar eeniglijk en uitsluitend op de eeuwen, die destijds aan de roeping van Gods uitverkoren volk voorafgingen. Daarin wordt op Noach teruggegaan. Over den toestand van de gezaligden die in de periode vóór Noach, en straks van Noach tot Abraham, geboren werden en stierven, hingen nu steeds donkere nevelen, en het Oude Testament liet op hun toestand geen helder licht vallen. Nu daarentegen ons de Christus verschenen was, kon ook in hun toestand een gelukkige wijziging plaats grijpen. Het is deze wijziging die met het sterven en de begrafenis van Jezus intrad, en thans wordt ons betuigd, dat ook voor de geroepenen ten leven uit die oude dagen tusschen het Kruis en de Opstanding van den Christus het rijke licht is opgegaan, Van een Vagevuur dat thans nog de geloovigen na hun sterven ontvangen zou, wordt alzoo hier met geen woord gesproken. Wat hier betuigd wordt geldt alleen de donkere tijden vóór de geboorte van den Christus, doch eenig licht, welk ook, over het lot van wie, na Christus' verrijzenis, in Christus' sterven, ontvangt ge hier in geen enkel opzicht.

Het is dan ook ten volle begrijpelijk, i dat men van Roomsche zijde, met name met het oog op de belijdenis van het u Vagevuur, zich niet alleen gerechtigd, maar d zelfs genoodzaakt ^ag in hoofdzaak aan de b heilige Traditie het vereischte bewijs voor zijn belijdenis te ontleenen. Zoo deed men niet uit verlegenheid, maar overmits men b zelf begreep en doorzag, hoe het klare inzicht in hetgeen na het sterven ons wacht, eerst veel later tot volledige klaarheid is gekomen, en hoe men zich daarom wel op de Traditie volledig, doch op de Schrift niet dan zijdelings beroepen kon. Het is daarom dat we dan ook opzettelijk aantoonden, hoe eerst van lieverlee, en ten besluite eerst met het Concilie van Lyon, de volledige conclusie op dit leerstuk aan de Kerk ontdekt werd. Wij en de Roomschen blijven uit dien hoofde op dit stuk der belijdenis gescheiden tegenover elkander staan. In het beroep dat men van de overzijde op de Schrift deed, ontbrak elk voldingend bewijs. Dit voldingend bewijs vroeg men daarom van Roomsche zijde veelszins van de Traditie en de Kerk, en zulks niet uit nood of verlegenheid, doch omdat het volle en klare licht, naar then beweerde, over dit mysterie niet eer kon opgaan, maar uaii ook eeniglijk ulL den glans van Traditie en Kerk ons kon toe komen. Eerst op het Concilie vanTrenteisdit geding tegenover ons Protestanten dan ook afgedaan.

Met den nadruk op het vuur gelegd, zij men op zijn hoede. Met name in het Oude-Testament is beeldspraak bijna regel. De Oostersche opvatting, de Oostersche taal en de Oostersche stijl leent zich hiertoe Wie dan ook nagaat wat in het Oude-Testament over het water, en de bergen, en zelfs over wat we eten en drinken, in beeldspraak betuigd wordt, voelt terstond, dat hij steeds op zijn hoede moet zijn, eer hij de beelden van het water, van het vuur, van de bergen, van het brood en zooveel meer in letterlijken zin opvat Als we in Jesaja LV:1 lezen: O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk", dan gevoelt een ieder terstond, welk een algeheele miskenning het van het profetische woord zou zijn, indien we deze hier gekozen beelden letterlijk wilden verstaan. Vandaar dat ook het beeld van het vuur, dat hier gebezigd wordt, nauwelijks letterlijke opvatting toelaat. Van vuur in eigenlijken zin zou sprake kunnen zijn, indien hier gewaagd werd van lichamelijke zondaars, doch dit kan niet. Wie in het Vagevuur ingaat is gestorven; wat dan zeggen wil, dat de ziel uit het lichaam is uitgegaan, dat het lichaam als lijk in de groeve daalde, en de onlichamelijke ziel alsnu in de verborgenheid werd ingeleid. Hoe wil men nu op een van 't lichaam beroofde ziel een verbranding, of althans een pijnlijke branding door vuur, toepassen. Een ziel kan door het vuur dat brandt, zoo 't eenheusch vuur in eigenlijken zin is, zelfs niet worden aangeraakt. Bij het sterven op den brandstapel was, zoodra het sterven intrad, de inwerking van het vuur op den martelaar tot niets herleid. Het vuur van den jjrandstapel kon wel zijn lichaam, doch niet zijn ziel deren. Daar men nu belijdt, dat niemand in het Vagevuur ingaat, dan nadat de volstrekte scheiding tusschen ziel en lichaam is tot stand gekomen, vloeit hieruit vanzelf voort, dat hetgeen het Vagevuur genoemd wordt, niet doelen kan op een in eigenlijken zin brandend vuur, dat de persoon lichamelijk aanranden en pijnigen zou. Men moge ten deze lange jaren de opvatting van vuur in eigenlijken zin hebben laten doorgaan, om de uitwerking van wat men voorstelde op min heldere geesten te krachtiger te maken, doch voor wie na-en doordenkt, zijn nu eenmaal beide voorstellingen volstrekt onvereenigbaar. Wie als louter ziel geheel van het lichaam gescheiden is, kan door eigenlijk vuur niet meer bereikt of gedeerd worden. Natuurlijk kan hier het woord vuur beeldspreukig bedoeld zijn, in zulk een beteekenis dat de lijder die het ondergaat, er in onl n o o i i erscheiden graden ten zeerste pijnlijk door ordt aangedaan, doch dan is hierede bedoeld een pijn in geheel anderen in, een pijn, die de ziel deert, een pijn die et verborgen innerlijk leven smartelijk aanoet, maar kan er in geen geval sprake zijn an een vuur in eigenlijken zin, daar vuur in ien zin genomen, de ziel noch raken noch eren kan. Het beeld van het vuur is hier lzoo overdrachtelijk genomen, en er moet an gedoeld zijn op innerlijke kwellingen, ie op de ziel een soortgelijke uitwerking ebben, als het wezenlijk vuur op het evoel van huid en zenuwen. Gelijk we n ons eerste artikel aangaven, begint men hiervoor ook van Roomsche zijde klaarder it te komen. Doch ook al neemt men het in ien zin, zakelijk verandert men niets aan de elijdenis. Is er een zielspijniging die door 't berouw en door de schulderkentenis onmiddellijk na het sterven intreedt, en die eerst ij den ingang in het Vaderhuis geheel weg valt, dan doet 't hier ter zake niets af, met welk woord men dit poogt uit te drukken, en daar nu het zich branden door vuur van de huid en van de zenuwen en het vleeschelijk lichaam, de uiterste smart aanduidt, laat het zich uitnemend vinden, dat men in beeldspraak ook hier van Ysigtvuur sprak, en door dit spreken van vuur de innerlijke smart aanduidde, die' aan den ontslapene overkomen zal, indien hij niet aanstonds in het Vaderhuis mag ingaan, doch vooraf zijn geestelijke zuivering nog heeft door te maken. Dit alles is hier bijzaak, en de hoofdzaak in dit geding is en blijft nog steeds, dat we de volstrekte scheiding tusschen de zonden, die doodelijk zouden geweest zijn, . en waarvan de Middelaar ons verzoende, en tusschen de na-zonden, als we het zoo noemen mogen, die na deze wedergeboorte en bekeering in ons naweikten, ijiet Ó'.S zoodanig vau elkander scheiden kunnen. Voor ons is het sterven, zoo we wedergeboren zijn, en aanstonds losgemaakt worden van eiken zondigen band, een bevrijd worden van alle zondige nawerking, om nu voorts onmiddellijk bij het opwaken in de eeuwigheid alle nevelen te zien wijken, en de volle klaarheid van het eeuwige licht van den Drieëenigen God over ons te voelen uitgaan. In het > Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn*, sprak zich dit zoo klaarlij k uit. En al weten we nu zeer wel, dat de Roomsche belijdenis de schuld, - die inden dood mede gaat, scheidt en splitst in eenerzijds zeer kleine en geringe overtredingen, en anderzijds de rechtstreeks daartegenoverstaande zeer aangrijpende zonden, zoodat het Vagevuur voor den één zoo ontzettend bang en voor den ander slechts een doorgang dooreen donkere schaduw is, als Gereformeerden kunnen en mogen we aan zulk een voorstelling, hoe getemperd ook, geen oogenblik toegeven. > Nu zien wij, betuigt de Apostel, door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen we zien aangezicht tot aangezicht. Nu kennen we ten deele, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ik ook gekend ben”.

Op het voor ons zoo pijnlijke feit, dat de leer van het Vagevuur bedoelde, van uit deze aarde, of wil men van de Kerk op aarde, pogingen te doen uitgaan, om in den hemel daarboven den staat van zaken te veranderen, gaan we hier niet verder in. Het bange gevaar zelf dat hierin school, is door ons aangeduid, doch de nadere toelichting van dit gevaar voegde in dit verband niet. Hier volstond het, zoo klaarlijk doorzien kon worden, waarom de Kerk het redmiddel tot heil alleen voor deze aarde is, maar dan ook in het Vaderhuis niet meer als reddende Kerk optreedt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1919

De Heraut | 4 Pagina's