GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXI.

En ziet, ik ben met ulieden, alle de dagen tot de voleinding der wereld. Amen. Matth. XXVIir : 20.

De herhaalde aanzegging, door Jezus aan zijn Apostelen gedaan, dat hij, na zijn sterven, weder uit de dooden zou opstaan, had blijkbaar op de discipelen geen aangrijpenden indruk gemaakt. Het feit, dat Jezus aan zijn discipelen voorzegd had, stond wel vast. Zelfs de Overpriesters beriepen er zich bij Pilatus op, om zich het lijk te zien toegewezen. Toch neemt dit niet weg, dat zelfs Johannes in vs. 9 van het 20e hoofdstuk van zijn Evangelie nog schrijven kon: »Zij, namelijk de discipelen, wisten nog de Schrift niet, dat Jezus van de dooden moest opstaan.€ Iets wat hij niet eeniglijk van zijn medediscipelen zegt, maar evenzoo op zichzelven toepast. Hij was toch zelf, met Petrus, naar het graf gegaan, en zelfs iets vooruit geloopen, zoodat hij 't eerst aan het graf toekwam. Petrus trad het eerst in hqt graf. Na hem deed dit ook Johannes. En nu staat hiervan in vs. 8: sToen ging ook de andere discipel daarin, die eerst tot het graf gekonien was en zag het en geloof dei, en hierop nu volgt de betuiging van Johannes zelf: »Want zij wisten nog de Schrift niet dat Jezus uit de dooden moest opstaan.€ Vergelijkt men hiermede nu het verhaal van de verheerlijking op den berg Thabor in Matth. XVII, dan leest ge daar in vs. 9, hoe Jezus zelfs bij die plechtige gelegenheid nogmaals zijn opstanding uit de dooden aan zijn drie discipelen Petrus, Jacobus en als derde man Johannes, duidelijk voorzegd had. Schrijft nu-desniettemin diezelfde Johannes, dat ook hij nog niet waarlijk in het straks naderen dier Opstanding geloofd had, dan blijkt hier klaarlijk uit, hoe zelfs deze intiemste van Jezus discipelen den zin nog niet in zich had voelen opkomen, om zich vooraf reeds in een mogelijke verrijzenis van zijn Meester in te leven. Dit nu toont op overtuigende wijze, hoe zelfs die discipelen die Jezus geestelijk het naast stonden, vóór Golgotha èn vóór de Opstanding niet genoegzaam in wat te gebeuren stond konden inleven. Men houde toch wel in het oog, dat Jezus de volledige profetie van wat straks te gebeuren stond, op duidelijke en voor geen misvatting vatbare wijze, vele maanden vóór Golgotha aan zijn discipelen gegeven had, niet in 't vage en algemeene, maar met afdaling tot in de bijzonderheden, doch zonder dat het op de discipelen den indruk maakte van stellige realiteit.

Blijkens Matth. XVI:13 v.v. heeft Jezus te Caesarea Philippi, op zijn vraag aan de Jongeren: gt; Wie zegt gij dat ik ben? " van Simon Bar Jona ten antwoord gekregen: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!", en hierop was het dat Jezus hem de apostolische kroon toereikte, met te zeggen: Zalig zijt gij, Simon Bar Jona. want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is." Doch hierbij liet Jezus het niet. Aldus toch vervolgde hij in zijn toespraak: En ik zeg u, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal ik mijne gemeente bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen", hier aanstonds nog bijvoegende : ïEn ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zoo wat gij zult binden op aarde, zal in de hemelen gebonden zijn, en wat gij zult ontbinden op aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn." Nu kunt ge toch na zoo stellige uitspraak van den Christus, en na een uitspraak, die een zoo persoonlijk karakter droeg, u nauwelijks voorstellen, hoe deze zelfdePetrus desniettemin, reeds enkele maanden daarna, zoo geheel van deze rijke gedachte vervreemd was, dat schier het gansche geloof aan Jezus komende heerlijkheid reeds in hem was ondergegaan. En toch staat historisch even vast, dat deze discipel geheel dezelfde man is geweest, die, toen Jezus gevangen genomen was, hem driemaal heeft verloochend, en dat het in dat nachtelijk öogenblik tot deze driemalige verloochening gekomen is, niettegenstaande Jezus er hem vlak vooruit voor gewaarschuwd had, en zelfs opzettelijk voor Petrus gebeden had, opdat die drievoudige verloochening niet tot een finale breukè mocht leiden. Een breuke die op dit ontzettend öogenblik zóó nabij was, dat Jezus bij zijn laatste verschijning bij het meer van Galilea, tot driemalen toe Petrus als bezwoer, om deze vlek van zijn verleden uit te wisschen, door een betuiging, in het bijzijn van zes andere discipelen, dat hij Jezus toch waarijk liefhad. Zelfs wij verstaan het ter nauwernood, hoe Petrus, die toch zoo met hart en ziel aan zijn Meester gehecht was, in zulk een geloofsverflauwing kon uitglijden, maar historisch ligt 't feit er toe, en dit feit moet in Petrus persoon eu ue toenmalige omstandigheden zijn genoegzame verklaring vinden.

Waarin anders ligt nu die verklaring, dan in de geheel exceptioneele positie, waarin de discipelen, en met name de Twaalven, zich tegenover den Christus bevonden ? Wat in hen omging, en met hen voorviel, en hun in verband met Jezus optreden overkwam, was niet voortgevloeid uit de gewone verhouding, als waarin de eenvoudig-geloovige, en toen en nu nog, zich tegenover den Heiland bevindt. Veeleer hing 't alles saam met de geheel bijzondere verhouding, waarin ze van meet af tot Jezus gesteld waren, en later, na zijn verrijzenis, in nog veel hooger mate komen zouden. Goelijk er reeds onder de profeten des Ouden Verbonds waren, die later, op volwassen leeftijd, betuigen konden, dat ze reeds van hun geboorte af in een bijzondere verhouding tot hun God waren geplaatst, die minder op hun persoonlijke zaligheid, dan wel op hun dienst in het Koninkrijk der hemelen doelde, zoo was het ook hier. Ook persoonlijk zpuden de twaalven in het Heil dat Christus der wereld toebracht, deelen, maar toch dit alleen kon hun nimmer het karak' ter geven van apostel te zijn. Hun apostolaat zou zelfs niet eeniglijk een ambtelijk karakter dragen, maar voor deze geroepenen een geheel eigenaardige positie doen intreden. Zonder overdrijving kan dan ook gezegd, dat mannen als Petrus en Johannes op drieërlei wijze aan den Christus verbonden waren.i In de eerste plaats doo'den gewonen geloofsband, die elk kind van God aan den Zaligmaker verbindt; in de tweede plaats door hun ambtelijk optreden, gelijk dit ook nu nog elk Dienaar des Woords aan Jezus verbindt; maar dan ook in de derde plaats door de geheel bijzondere en exceptioneele roeping, die hun in het Apostolaat zou toekomen. Die derde betrekking nu was wel bepaaldelijk aan Petrus en de zijnen aangezegd, maar toch zou ze eerst op den grooten Pinksterdag door de uitstorting van den Heiligen Geest in volledige vervulling gaan. Vandaar de algeheele ommekeer die met den Pinksterdag niet enkel in hun persoon, maar in geheel hun positie gekomen is. Wat ze in de vroegere periode als discipelen nog niet in zich op konden nemen, ging er toen als van zelf bij hen in. En van daar de geheel gewijzigde betrekking, waarin ze na dezen eenigen Pinksterdag optreden. Vroeger hoorden ze al de heilige toezeggingen van Jezus wel aan, en ook verkeerden ze wel onder den indruk ervan, maar hun innerlijke stemming kon er niet geheel ingaan, ja, ten deele stonden ze er zelfs verkeerdelijk voor.

Vooral het gezin van Zebedeüs behoorde tot een vroom geslacht; maar de vorm van hun vromen zin was ontleend aan wat de toenmalige Joden verwachtten, en die verwachting strekte zich niet uit naar een geestelijken ommekeer van het leven der menschheid, om eerst na eeuwen de Voleinding tegen te gaan, maar heel anders loste ze zich op in het streelende uitzicht, dat, niet zoo lang na dezen, Israel onder zijn Messias in een ongeëvenaarde aardsche heerlijkheid zou opleven, om de heerschappij over geheel de wereld te aanvaarden. Men beluistert dan ook gedurig de vragen en gissingen van de discipelen en van hun familie naar de positie van macht en eere, die straks, als het groote Koninkrijk inging, in 't bijzonder aan hen zou ten deel vallen. Deze verwachting van het toenmalige vrome Jodendom was nu niet in overeenstemming te brengen met wat feitelijk te gebeuren stond. En daar nu wat Jezus aankondigde, uiteraard eeniglijk sloeg op de groote gebeurtenissen die komende waren, kon het niet anders of er moest tusschen Jezus en zijn discipelen een breede klove gapen, die niet door menscheïijk overleg of door menschelijke vinding te overbruggen was. Vandaar de stuitende voorvallen in het verkeer van Jezus met zijn jongeren, eer het tot finale beslissing kwam. Petrus trok 't zwaard om Jezus te verdedigen, en begreep dus blijkbaar zelfs toen nog de positie van zijn Heiland niet. Toen het naar het Kruis ging, vluchtten de discipelen, en lieten, op Johannes na, Jezus aan zijn vijanden over. Blijkbaar voelden ze zich, toen het naar Golgotha ging, in al hun verwachtingen teleurgesteld. Ze verstonden en begrepen nog niet, wat metterdaad de afloop van het Kruis zou zijn, en zagen in elk geval zich ten eenenmale in hun averechtsche verwachtingen bedrogen. Ge ziet dan ook, dat meer dan één van de jongeren na Golgotha, alsof 't alles nu uit was, naar Galilea en • naar het visschersscheepje van hun, vader waren te.iiwgekeerd, tot Jezus buii, blijkens Joh. XX'S' ook daar opzocht. Doch ook al deden niet allen hier aan mede, het feit dat toch een zevental weer het vischnet in het Galileesche meer lieten zinken, toont op overtuigende wijze, hoe ze toen reeds de hope huns levens lieten varen. Toen het Pinksterwonder naderde, deed geen hunner zulks. Toen bleef een ieder van hen te Jerusalem. Toen had de keer van zaken hen aangegrepen, en gevoelden ze dat de geestelijke wonderwereld zich voor hen ontsluiten ging.

Hierbij nu is in 't minste niet te denken aan een geleidelijke en natuurlijke geloofsontwikkeling, hier is een geestelijke aangrijping van wonderen aard bij in het spel geweest, die ge niet beter vergelijken kunt dan met wat op profetisch terrein zoo vaak is waargenomen. Bij machtige profetie had men steeds te doen met een geesteswerking van geheel bij zon deren aard, die, gelijk we reeds opmerkten, schijnbaar zelfs met het Hypnotisme zekeren trek gemeen had, maar er toch in wezen principieel van onderscheiden was. Straks, als we aan de bespreking van de Profetische nawerkingen, met name in de Kerk van Corinthe, toekomen, zal dit punt nadere toelichting kunnen ontvangen, maar toch moet er ook hier reeds op gewezen, hoe de machtige aangrijping door een exceptioneele geestelijke wónder-werking ook in het Apostolaat niet te betwisten valt, mits mei daaronder niet verstaat wat aan de Jongeren van meet af eigen was, maar eeniglijkdoelt op wat naden grooten Pinksterdag in hen ope ibaar wordt. Deze geeiïtelijke aandoenicg - •; '-. ons in de noordelijke en westelijke streken vooral geheel vreemd; vandaar dat we er ons zoo moeilijk in verplaatsen kunnen, en ook bij de Apostelen het onderscheid en ten deele zelfs de tegenstelling tusschen het eerste optreden vóór Golgotha, en het tweede uitkomen na de Verrijzenis en het Pinksterwonder zoo zelden helder doorzien. De Oostersche natuur leent zich hier veel meer toe, en het trekt daarom vanzelf de aandacht, dat ook buiten het Heilige land, en met name bij de Babyloniërs en Egyptenaren, eenigszins verwante verschijnselen zich soms voordeden. Zelfs de Wijzen uit het Oosten die naar Bethlehem togen, doen hier aan denken. Dit en zooveel meer toont toch, hoe de aard van den Oosterschen geest zich beter dan onze zielsgesteldheid voor zoodanige inwerkingen leent. Het is dan ook niet bij toeval, dat de geheele Openbaring van Oud en Nieuw Verbond niet in een Westersch land, maar al te gader in het Oosten is uitgegaan. Toch versta men wel, dat hierdoor op zich zelf zich nog niets anders verklaart, dan de ontvankelijkheid die in den Oosterschen geest sterker is dan in den geest van ons Westerlingeij, om zoodanige aandoeningen over ons te laten komen. Simon Magus doet er evenzoo aan denken, en het feit van de valsche profetie wijst er eveneens op.

Nimmer echter leide men hieruit af, dat alzoo ook in de Profeten en Apostelen deze gewaarwordingen en aandoeningen slechts product van eigen verzinning of aangeboren neiging zouden geweest zijn. Deze gesteldheid van den Oosterschen geest wijst wel op de ontvankelijkheid voor zoodanige openbaringen, maar'van deze passieve geschiktheid om openbaringen te ontvangen, moet èn principieel èn voor geheel den inhoud volstrektelijk onderscheiden worden, wat van Godswege in den profeet of in den Apostel indrong, hem bezielde, of met Goddelijk gezag in hem getuigen kwam. Die volstrekte ommekeer sprong dan ook bij de Apostelen terstond na Jezus verrijzenis en de straks volgende uitstorting van den Heiligen Geest in het oog. Eerst in alles schuchter en schuilend, treden daarna de Apostelen steeds op den voorgrond, en doen dit geheel eigener beweging. Dusver in enger kring zich als verschuilend, zijn ze van de ure van den Pinksterdag af eer overmoedig. Voor niets en voor niemand deinzen ze terug. Voor geen vervolging gaan ze uit den'weg. En wat vooral opmerkelijk is, van hun vroegere droomerijen over een verheerlijking van den Joodschen staat verneemt men niets meer. Zij zijn blijkbaar ten eenenmale mannen anderes geestes geworden. Wat voorheen hen beneep en beklemde, is schier volstrektelijk losgelaten. IjToen mannen van een Galileesch dorp, of althans niet meer dan een in Palestina omdolende groep, zijn ze nu op eennaaal, in den volsten zin des woords, w^r^/a^menschen geworden.

Ge ziet dit laatste het klaarst èn het duidelijkst aan hun plotseling spreken van de voornaamste talen uit dien tijd. Gelijk 't nu is, zoo was het ook toen : er waren ook destijds in de bestaande wereld een tiental talen die 't meest gesproken-werden, en het waren alzoo deze talen die den toegang tot de toenmalige meelevende menschheid ontsloten. Geen der Apostelen was van die vreemde talen op de hoogte. Ze hadden niet gereisd, ze hadden geen verkeer noch omgang met de vreemdelingen gehad. Mannen van letterkundige ontwikkeling waren ze niet. Ze bezaten geen vreemde lectuur noch een vreemd woordenboek. En ziet ge nu dat desniettemin deze Apostelen op eenmaal spreken en getuigenis geven in talen die ze nimmer geleerd hadden, en hierin zoo welsprekend getuigen, dat de vreemdelingen in den Tempel zich naar hen toekeeren, naar hen luisteren, en hooger belang gaan stellen in wat ze uitspreken, dan voelt ge aanstonds hoe de Galileeërs op eenmaal wereld-menschen geworden zijn, en niet enkel voor de Joden, maar voor heel de toenmalige wereld met hun getuigenis optreden. Hierin nu sprak zich van zelf een wondere aangrijping van hun geest uit. Niet zij deden wat er geschiedde, maar er was een hooger Geest die zich van hun geest meester maakte, en hun geest gebruikte om op dezen kring van vreemdelingen in te werken. We hebben hier alzoo in den volsten zin des woords met een aangrijpend wonder te doen, en dat wonder wijst zelf zijn strekking en zijn bedoeling op de klaarste wijze aan. Tot dusver, krachtens hun nationale traditiën, waren deze Apostelen vergeten Galileeërs in den visschershoek bij het Galileesche meer, en thans op het groote Pinksterfeest worden ze uit dien vergeten hoek uitgenomen, worden ze als voor het oog van de geheele wereld omhoog getild, en worden ze nu op eenmaal in staat gesteld om een roeping te vervullen, die op het Paradijs teruggaat en doelt op de Voleinding. Het Paradijs was het Paradijs niet van een enkel geslacht maar het Paradijs der menschheid geweest. Uit dat Paradijs der menschheid was door Abraham de heilskring van'de wereld afgescheiden, om op zichzelf te kunnen staan en aan het Jodendom gebonden te zijn. Doch hierbij kon het niet blijven. De heilige actie moest nogmaals op geheel ons menscheïijk geslacht teruggaan, opdat de menschheid in haar organische saamvatting voor bekeering vatbaar zou worden. En die omzetting, die ommekeer nu is niet van lieverlede en langzamerhand, maar plotseling en op eenmaal doorgebroken en tot stand gekomen. Op den Pinksterdag zette dit wonder in, brak het door en werd het voleind. Geheel ons menscheïijk geslacht in geheel de wereld ontving nu terug, wat het door zondigen afval verloren had. Israels exceptioneele positie 'had haar einde bereikt, en de lofzang der Engelen in Efrata's velden ging in vervulling. Het zou nu vrede der ziel worden, niet enkel in Galilea, maar Vrede op aarde, en niet alleen in de Galileërs, maar in de menschen een welbehagen.

Hieruit nu vloeit van zelf voort, dat we op den Pinksterdag in het Apostolaat niet met een hooger uitgaanden stand of orde onder de kinderen der menschen te doen hebben, maar met een eenmalige verschijning, die alleen door een wonder Gods op deze aarde kon gaan inwerken. Er is geen sprake van, dat elk nieuw opkomende gemeente een eigen Apostel bekomt. Er is één stel Apostelen, dat van lieverlede en vanzelf zijn wereldroeping verstaat, en die poogt te vervullen. De Apostelen blijven niet in Galilea, ze vestigen zich niet duurzaam in Jerusalem, maarzoeken al spoedig vreemde plaatsen en vreemde landen op, en als ten slotte ook Paulus, door een geheel bijzondere roeping, aan het Apostolaat is toegevoegd ontwaakt al spoedig de heilige aandrift, om in hoofdzaak zich op de volken buiten Palestina te werpen, en zoo uit alle volk bekeerlingen voor den Messias te gewinnen. Men ziet aan Paulus, dat daarom de Apostelen wel den band, waarmede ze zich aan een bepaalde plaatselijke Kerk verbonden gevoelen, niet loslaten. Met name de brieven van den Apostel Paulus zijn voor het grooter deel schrifturen die strekken om den eens geknoopten band met een bepaalde stad te bestendigen; maar toch is er geen sprake van, dat de Apostelen zich eeniglijk aan een enkele Gemeente, en zulks als ambtsdragers, aansluiten. Ze gevoelen 't en komen er voor uit, dat ze aan de gezamenlijke Kerken toebehooren. Ze zijn geen heilbedienaars in een bepaalde stad of een bepaald dorp, maar bedienaars van heil voor geheel den Christelijken kring. Tot zelfs in Spanje drongen ze door naar den Westkant, en tot in Perzië naar den kant van het Oosten.

En wat hierbij nu vooral zoo de aandacht trekt is, dat ze geen ambt bekleeden waarvan'nahun sterven de lediggevallen plaats op nieuw bezet moet worden, maar dat het Apostolaat gaandeweg van zelf uitsterft. Johannes wordt 't langst gespaard, maar de overige Apostelen zijn (met Jacobus begon het reeds) na langer of na korter jaren gevangen genomen en ter dood gebracht, zonder dat er sprake van kwam, om aanstonds de door hun dood opengevallen plaats door de aanstelling van een nieuwen Apostel opnieuw te bezetten. Voor Judas is, nog eer de Pinksterdag aanbrak, in Matthias een plaatsvervanger aangesteld, en de man van Tarsen is straks, vooral met het oog op de groote volksmissie, zelfs op den voorgrond getreden, maar noch in des laatsten Zendbrieven noch in de Openbaringen van Johannes is er ook maar de minste sprake van, dat voor de ter dood gebrachte of uitgevallen Apostelen, andere, nieuwe tolken des Heiligen Geestes zouden zijn aangesteld. Wat Rome ten deze .beweert, laten we nu rusten. We houden ons hier nu eeniglijk aan de Heilige Schrift. En dan is het zonneklaar uitgewezen, dat er van aanvulling van het ontredderde Twaalftal in het verder verloop der heilige historie nimmermeer sprake is geweest. De Apostelen leven voort in het werk dat ze gesticht hebben en in de geschriften die ze ons achterlaten, maar van plaatsvangers of opvolgers is nimmer sprake geweest, en kon geen sprake zijn, daar voortzetting van hun orde het wondere karakter van hun optreden zou hebben teniet gedaan. Een fundament is voleind als straks de muren omhoog stijgen. En zoo was 't ook hier. De Apostelen hebben voor de Kerken van Christus, waar die ook verrijzen zouden, den grondslag gelegd. Die grondslag is door hen gelegd naar hooger ordinantie, onder de leiding van den Heiligen Geest, en kon daarom niet voor goed en voor vast worden uitgemeten zoolang niet de zending van den Heiligen Geest aan de Kerk op aarde een voldongen feit was geworden. Daarom moet steeds weer op den Pinksterdag worden teruggegaan, en kan er nimmer sprake van zijn, dat gedurig opnieuw een apostolische macht zou doorbreken, om de gesteldheid of de orde van het leven der Kerk te vernieuwen. Dat er later groepen en secten zich hebben aangediend, die, om in den nood der Kerk te voorzien, een vernieuwing, ja, een bestendiging van het Apostolaat in het leven zochten te roepen, kan dan ook in niets het geheel eenig karakter van het Apostolaat verzwakken of te niet doen, en evenmin mag er heil in gezocht, om aan de Kerken, gelijk ze over heel de aarde optraden, allerwegen een volmaakt gelijken vorm van verschijning te geven, en om alle saam een allen omsnoerenden band van gezag te slaan. De Kerken zijn niet vormen van aanzijn en wezen, die over de geheele wereld eensoortig en gelijk moeten wezen. Juist daardoor toch zouden ze ophouden het zoo aanmerkelijk verschil in de organische existentie der volken van ons menscheïijk geslacht te loor te doen gaan. De Kerken moeten passen op onze menschelijke organisatie als eenheid, doch in haar veelsoortigheid. Beide de eenheid en de veelsoortigheid van ons menscheïijk geslacht moet ook in het optreden der groote wereldkerk tot uiting komen. De secte moet telkens weer versterven, om de eenheid niet te verbreken, en omgekeerd moet de veelheid van vormen tot haar recht komen, om de Kerk op de menschheid te laten passen. Juist daarom is het zoo diep te betreuren, dat de eenheid en saambinding der gezamenlijke Kerken, onder opleving van ieders afzonderlijk karakter, met het Vaticaan te loor ging en in de eeuw der Reformatie, door de inmenging van het Staatsgezag, verhinderd is geworden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juni 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juni 1919

De Heraut | 4 Pagina's