GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Rerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Rerk.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIII.

En de geesten der profeten zijn den profeten onderworpen. Cor. XIV : 32.

De profeten, die in deze hoedanigheid in het Nieuwe Testament optreden, bezitten daar niet meer de beteekenis, die aan de Profeten in het Oude Verbond toekwam. Stellig en beslist heeft de Christus zelf zich hierover uitgesproken, en wel in Matth. XI:9. De Heere sprak hier tot de schare over Johannes den Dooper, en aarzelde toen niet te verklaren: Wat zijt gij uitgegaan te zien? Eenen profeet? Ja, zeg ik u, ook veel meer dan een profeet, want deze is het, van denwelken geschreven staat: k zend mijnen Engel vor m aangezicht, die uwen weg bereidei 4 voor u henen. Voorwaar zeg ik u, onder degenen die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan meerder dan Johannes den Dooper, doch die de, minste is in het Koninkrijk der Hemelen is meerder dan hij, want alle de Profeten en de Wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd, en zoo gij het wilt aannemen, hij is Elias die komen zoude. Wie ooren heeft, om te hooren, die hoore.< Duidelijk sprak alzoo de Christus het hier uit, dat de Oud-Testamentische Profetie reeds eer Johannes de Dooper optrad, haar einde had gevonden; dat nu in den Dooper een tusschenschakel zich aandiende, die eenerzijds boven de aloude Profeten stond, en toch weer anderzijds niet reikte tot de hoogte van wie inging in het Koninkrijk der hemelen; iets waaruit vanzelf niet volgt, dat de Dooper niet ook zelf in het Koninkrijk zou ingaan, doch vvaarmee werd aangeduid, dflt zijn zending, dat de boodschap waarmee hij tot Israel kwam, boven de Profetie uitging, doch anderzijds voor de komst van het Koninkrijk nog slechts een inleidend en voorbereidend karakter droeg. Indien nu desniettemin, met name in Paulus eersten zendbrief aan de Kerk van Corinthe, in het veertiende Kapittel, toch weer van een optreden van de Profeten wordt gehandeld, en aan deze nieuw optredende Profeten een zeer ver strekkende beteekenis in Christus' Kerk wordt toegekend, dan dient in de eerste plaats te worden vastgesteld, wat het allesbeheerschende onderscheid was, dat zich hier tusschen de aloude en deze nieuw optredende Profeten aandient.

Al aanstonds springt 't hierbij in 'toog, dat de voorzeggingen omtrent hetgeen de toekomst brengen zou, allerminst met den Dooper oï met het optreden van Maria's Zoon vervielen. Veeleer gevoelt elk lezer van het Nieuwe Testament, dat ook hier niet alleen zijdelings, maar vaak zeer opzettelijk, breed uitgewerkte voorzeggingen omtrent hetgeen in de Voleinding te wachten staat, geboden worden. Geen enkele profetie van het Oude-Testament, zelfs niet die van Jesaja, reikt ook maar van verre in stelligheid en bepaaldheid aan hetgeen de Christus zelf, eer hij naar Golgotha opging, aan zijn discipelen mededeelde en hun op 't hart bond. De uitvoerige redenen die in Matth. 24 en 2S zijn opgeteekend, en waarin Jezus aan zijn discipelen het beeld der Voleinding voorhield, dragen niet alleen een voorzeggend karakter, maar geven het bee'^i van de toekomst op zoo volledige en na iwkeurig uitgewerkte wijze, dat alle profetie in het Oude Verbond er door in de schaduw werd gesteld. Juist dit nu was oorzaak dat deze breed uitgewerkte teekening van wat te gebeuren ^tonè., gemeen-/j^'yènietmeeralsP^-ö/ifftVwordtaangekondigd, maar het besliste karakter van Openbaring of Apocalypse draagt. Er is niet aan gedacht om het laatste Nieuw Testamentische geschrift aan te dienen als de Profetie, van Johannes. Van meet af droeg wat Johannes in het laatste geschrift van het Nieuwe Testament ons naliet, het karakter van Openbaring. De naam Apocalypse die hiervoor in het Grieksch staat, brengt in dit begrip van Openbaring wel een nadere wijziging, maar alles saam genomen en in onderling verband gezet, is toch wat het Niéuwe-Testament ons over de Voleinding biedt geen Profetie, maar Openbaring. Bij een Profetie schuilt altijd wat aangediend moet worden achter zekeren nevelachtigen vorm, die nadere verklaring vordert, terwijl omgekeerd de Openbaring de ons toekomende voorzegging of mededeeling in klaren vorm aandient, zoo dat alle geheimzinnige inkleeding wegvalt, en het beeld der zaak in juist afgewerkten vorm voor ons treedt. Vooral waar de Christus zelf ons het beeld der toekomst voorhield, kon van geen nevel sprake wezen. Hier trad hetgeen ons toekwam in klaren, afgewerkten vorm op. Hier was het in letterlijken en vollen zin een Openbaring die ons gewerd. Uit dien hoofde kon dan ook wat de Christus voorzegde en betuigde niet met de Profetie onder één hoofd worden genomen. De Profetie liep tot op Johannes den Dooper. In Johannes den Dooper zelven trad een tusschenschakel op. En toen Johannes bij de Jordaan terug week, om den Messias te laten optreden, had de profetie haar loop voleind, en was het de klare voorzegging of openbaring die de Profetie verving.

Toch volgde hieruit in het niinst niet, dat er na het optreden van den Christus, en, straks na dat van zijn Apostelen, van geen profetie meer sprake kon zijn. Profeten zijn ook daarna in de Apostolische Kerken wel terdege opgetreden, alleen maar ze droegen een geheel ander karakter en waren een geheel andere verschijning dan wat oudtijds in de Profeten tot Israel uitging. Niet dat daarom de Profetie, ook na Jezus hemelvaart, van eeuw tot eeuw steeds zou zijn doorgegaan. Hier was geen sprake van. En al moge het zijn, dat in de Dienaren des Woords, voor zooveel ze hun taak recht verstaan, nog altoos een profetische nagalm naklinkt, zoo is toch het aloude, wezenlijke, en nader bepaalde Profetendom, met de Apostelen te niet gegaan. Wat desaangaande in de Zendbrieven, en met name in den eersten Corintherbrief, nog voor komt, draagt een geheel tijdelijk en speciaal karakter, en geeft ons den uitgang en de voleinding van de Profetie, gelijk ze komen moest en niet kon uit blijven. Vandaar dan ook, dat de apostel Paulus aan deze nabloeiïng van de aloude Profetie zoo ernstige beteekenis hechtte, dat hij haar uitlokt, aanbeveelt en haar bloei bevordert.

Dit kan men niet verstaan, indien men in de aloude Profetiën niet anders ziet dan voorzeggingen, die aan de Profeten in geheel letterlijken zin werden ingefluisterd. Niets heeft dan ook zoozeer de opvatting van de H. Schrift verzwakt en verongeestelijkt, als juist die onhoudbare voorstelling van een letterlijk ingefluisterde mededeeling van Gods zijde. Gelijk ons vorig artikel aangaf kón hier geen sprake van zijn. Zelfs de valsche profetie die bij de Heidensche volken werd gevonden, en gedurig ook bij Israel insloop, toont op zich zelf reeds, hoe de Profetie in verband stond met de geheele geestesrichting, die in de Oostersche landen den toon aangaf, geheelde voorstelling van de onzienlijke wereld in die streken beheerschte, en juist hierdoor niet enkel op het oor en op de schrijfstift van den Profeet, doch veelszins op heel zijn persoon, op geheel zijn gewaarwording, en op zijn voorstelling beslag legde. En dit niet alleen, doch ook bij zijn hoorders moest een gesteldheid des geestes voorhanden zijn, die met het louter mechanische aanhooren niets gemeen had, maar heel de ziel aangreep, en met beeld en woord bewerkte. Ten zeerste is het dan ook te betreuren, dat met name in de meer Noordelijke streken, waartoe ook ons land behoort, de eenig juiste geheel organische voorstelling, ten eenenmale verzonk en opging in de louter mechanische opvatting, die van zelf den persoon in den Profeet tot een geheel onverschillige bijzaak maakte, zoo dat niet anders geëischt werd dan een oor dat luisteren kon, én een hand die het beluisterde in schrift bracht. Niet doortastend genoeg kan daarom geheel deze valsche voorstelling worden te keer gegaan en uitgeroeid. De Schrift eischt onwederstandelijk, dat we in een Profeet een innerlijk van God bewerkten en door zijn Geest verlichten Israëliet zullen eeren, die met geheel zijn persoon in de heilige sfeer van Gods Openbaring inleefde, er zich door beheerschen liet, er geestelijk door verrijkt werd, en, dank zij deze geestelijke aangrijping en bewerking, voelde wat geen ander gevoelde, en dank zij dezen innerlijken drang voor 't volk uitspreken of te boek kon stellen, wat als een verborgenheid door Israels God in zijn hart zich had vastgelegd. Zij 't nu al op andere wijze, zoo ging soortgelijke uitleg van bewerking toch evenzoo door bij de Apostelen. Alleen was deze inwPerking bij. de Apostelen van gewijzigden aard. Voor de Profeten lag al wat te komen stond in verre toekomst vooruit geschoven. Zij waren de. mannen der heilige verwachtingen, die zichzelf vaak geen klare voorstelling konden vormen van de wijze, waarop die toekomst straks dagen zou. Bij de Apostelen daarentegen ging de geestelijke leiding uit van wat door Christus zelven in hen gewerkt was, en in den Christus ook aan hen was verschenen. Voor hen alzoo was er geen onzekerheid van waggelende vormen, maar zij rekenden met de vaste en stellige gegevens, die in den Christus gegeven waren. en die in zijn stellige voorzeggingen, omtrent het einde zich aan hen aandienden. Hun was al wat geopenbaard werd, in concreten vorm gegeven, en np ': e meest stellige en bepaalde wijze aangekondigd, zoodat er van Profetie in den Oud-Testamentischen zin bij hen geen sprake kon zijn. Dit belette intusschen niet, dat ook na Jezus verschijning, en in weerwil van het optreden der Apostelen, het wezen der aloude Profetie in de pas gestichte Kerken moest nayloeien, en zulks vooral in die nieuw gestichte Kerken, die hiervoor als vanzelf de stof boden. En dit nu gold met name van een Kerk als die van Corinthe, die immers van de Kerk van Rome fundamenteel onderscheiden was.

Gelijk men bij eersten oogopslag aanstonds bespeurt, biedt 1 Cor. XIV ons dienaangaande de meest, uitgewerkte berichten. Toch moet het juiste inzicht in de beteekenis van dit kapittel falen, indien men na 1 Cor. XIII dit veertiende kapittel als inleiding tot een nieuw onderwerp verstaat. Zelfs behoeft niet verheeld te worden, dat juist de tusscheninschuiving van hoofdstuk XIII tusschen het slot van het twaalfdeen het begin van het veertiende kapittel aan het recht verstand van dit laatste hoofdstuk zoo vaak in den weg heeft gestaan. Het dertiende kapittel is van heel dezen eerste Corinther brief het juweel, dat reeds van verre en zelfs bij oppervlakkige lezing een ieder' op geheel eenige wijze boeit. Doch juist dit is zoo vaak oorzaak, dat er te weinig en vaak in 't geheel niet op gelet wordt, hoe het 14e kapitel over de Profetie, op 't nauwst samenhangt met wat in hoofdstuk XII aan het loflied der liefde in kapittel XIII voorafding. In het twaalf-e kapittel gaf de apostel Fanlps do N'H.-r 'f-teekening van het Lichaam des Heeren, dat in de Kerk aller landen en in alle eeuwen optreedt. De Apostel gaf in deze teekening het betoog, hoe alle leden in het ééne Lichaam saam hooren, en elk voor zich in dat Lichaam hun eigen roeping hebben, zoo dat daarom elk lid tot zijn recht moest kunn%n komen. Dit nu werkte hij in vs. 27 v.v. nader aldus uit: sQijlieden zijt het Lichaam van Christus en leden in 't bijzoüder", en alsnu op de zoo zeer onderscheiden roepingen der onderscheiden leden ingaande, schrijft hij: »God heeft er sommigen gesteld, ten eerste Apostelen, ten tweede Profeten, ten derde Leeraren, daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeeringen, menigerlei talen." En daarop vroeg hij: > Zijn ze allen Apostelen? Zijn ze allen Profeten? Zijn ze allen Leeraren? Zijn ze allen krachten ? Hebben ze allen gaven der gezondmaking? Spreken ze allen met menigerlei talen? Zijn ze allen uitleggers? " Van zelf lokte dit onder de leden der Kerk een wedstrijd uit. Ieder zal, zoo hij geestelijken drang gevoelt, ijveren naar de beste van deze gaven." En over die zucht laat hij zich in dezer voege uit: > Doch ijvert naar de beste gaven, c (vs. 31, ) om alsnu onverhoeds af te breken met de aangrijpende woorden: « Doch ik wijs u een weg die nog uitnemender is, " en hiermede gaat hij dan door tot het dertiende kapittel, om het Halleluja der heilige liefde te bezingen, en eerst als dit in hoofdstuk XIII uitgejubeld is, vlak daarop in hoofdstuk XIV nader te vervolgen wat hij in cap. XII reeds in-schets had gebracht. Vandaar dat 't begin van hoofdstuk XII luidt: ' tjaag de liefde nat-, hiermede doelende op den rijken inhoud van hoofdstuk, dertien, doch om vlak daarop dan ook tot het onderwerp dat hij aan 't slot van hoofdstuk XII glippen liet, terug te keeren, t.w. tot de geestelijke gaven die het leven der gemeente verrijken moesten, en het is nu, daarop doelende, dat hij voortgaat met te schrijven : »IJvert om de geestelijke gaven, maar meest datgemoogt profeteeren*., en van dit eerste vers in hoofdstuk XIV gaat hij dan nader op dit onderwerp over de onderscheidene gaven, die de Kerk verrijken moeten, door. Dit laatste nu is een waarschuwing die van hem uitgaat. Veelszins toch werd in de eerst gestichte Kerken bijzonder nadruk gelegd op het wonder der talen van den Grooten Pinksterdag. Dat wonder wenschten velen in hun gemeente te doen voortleven, en in verband hiermede werd ook de gave der Profetie onderschat. En tegen dit gevaar nu gaat de Apostel rechtstreeks in, als hij in vs. 2 schrijft: »Want die een vreemde taal spreekt, spreekt niet den menschen, maar Gode, want niemand verstaat het, doch met den geest spreekt hij verhorgenheden; maar die profeteert, spreekt den menschen stichting, vermaning en vertroosting.* Dit is alzoo het cardinale punt, waarop 't hier aankomt. Het wonder van het Pinksterfeest was niet bestemd om in den. dienst der gemeente bestendig te blijven voortgaan. Alleen bij de nieuwe stichting der gemeente op den Pinksterdag, en straks bij Cornelius te Caesarea Philippi, had dit beduidenis. De Profetie daarentegen, gelijk die thans in haar voleinding geworden was, kon allerwegen, in alle Kerken doorgaan, en nut stichten, en uit dien hoofde nu is het, dat de Apostel er ten slotte toe komt, om het spreken in vreemde talen en de toentertijd opwrakende Profetie met elkander te vergelijken, en het hierbij duidelijk te doen uitkomen dat hetspreken in vreemde talen van alle practisch nut ontbloot was, in zooverre niemand het verstond, terwijl omgekeerd de Profetie, gelijk ze nu in haar voleinden vorm uitkwam, heel de Gemeente, die verzameld was, stichten kon. Het is dan ook de tegenstelling tusschen de Profetie en de Glossolalie die heel den gang van dit XlVe hoofdstuk van 1 Corinthe beheerscht. Het spreken in de vreemde talen was een geheel eenige gebeurtenis geweest op den grooten Pinksterdag. Daar hoorde ze thuis, daar was ze door de aanwezigheid der Joden uit .alle landstreken tot een gebeurtenis van verreikenden invloed geworden. Maar hierin kwam dan ook tevens uit, dat ze niet doeltreffend kon zijn in een kerkelijke samenkomst, waar alle hoorders hoogstens twee talen, machtig waren. En was zoodoende deze Glossolalie bijna in een misbruik ontaard, de Apostel poogt dan ook ze te stuiten, en roept alzoo de geheele gemeente op, om veeleer en veel beter, in nawerking der aloude Profetie, een geestelijke kracht te zoeken, die de. Gemeente stichten en sterken kon.

Vraagt men nu, of er aanleiding bestond, om juist voor de Gemeente van Corinthe deze laatste phase der allengs uitstervende Profetie op den voorgrond te doen treden, zoo moet hierop zeer stellig in bevestigenden zin geantwoord worden. De Gemeente van Corinthe was niet samengesteld uit Joodsche bekeerlingen, maar schier eeniglijk uit Grieksche heidenen, die tot het Christendom waren overgegaan; en gaat men nu te rade met de geaardheid van het Grieksche volk, dan is 't aan geen twijfel onderhevig of de Grieken waren veelmeer dan de Romeinen vatbaar voor wat niet zoozeer het verstand als veeleer de verbeelding aangreep. Gelijk we reeds opmerkten, overheerschte de prozaïsche geest hetRomeinsche bewustzijn, maar anderzijds moet dan ook niet voorbij worden gezien, dat de Grieksche geest zeer sterk overneigde naar den poëtischen kant van ons menschelijk bewustzijn. Waren de Romeinen prozaïsch aangelegd, de Grieken waren poëtisch van natuur gestemd, en vooral bij de Corinthiërs stond de poëtische opvatting van het leven op den voorgrond. Zelfs niet zonder een ten deèle laakbare overdrijving. Daardoor nu juist was het te verstaan, dat de Romeinsche Christenen, voor zooveel ze geen Joden waren, meer naar de Wet vroegen, terwijl omgekeerd de Grieken, en vooral de Corinthiërs, sterk overneigden naar de Profetie. Men ziet 't zelfs aan de kolonisatie der Grieken, hoe vrij en los de Grieken zich onderling tegenover elkander gevoelden. De Romein-, sche koloniën zaten vast ineen als achter slot en grendel, de Grieksche daarentegen hadden elk hun eigen plooi en levensopvatting. Van de Romeinsche vastheid, of wil menjvan het Romeinsche proza, begeerden ze niets. Wat hen alleen bevredigen kon, was een onderling verband, dat een poëtische tint kon dragen, en daar nu de Psalmodie en de Profetie in Israel het poëtisch element vertegenwoordigden, was het alleszins te verstaan, dat de Grieken zich meer tot de Profetiën dan tot de Boeken van Mozes aangetrokken gevoelden, en er op uit waren, om het Profetisch aantrekkelijke, dat zoo lange eeuwen Israel beheerscht had, ook op hun erve over te brengen.

En evenzoo kan aan den anderen kant gezegd, dat de Profetie uit Israel alleen in de Kerk van Christus haar natuurlijke voleinding kon vinden. Zoolang Israel de komst van den Messias nog verwachtte, kon de Profetie van Christus' komst niet dan aan enkele, daartoe door God verkoren Zieners worden toevertrouwd. Vandaar het zoo kleine aantal Profeten dat in een reeks van zoo vele eeuwen .in Israel optrad, en feitelijk onder Maleachi reeds uitstierf. Onder de Maccabeën bloeide het patriotisme, maar niet meer de Profetie. Daarmee echter bereikte de Profetie niet haar natuurlijk einde. Dat natuurlijke einde zou eerst dan aanbreken, indien de geest der Profetie, die dusver het deel van slechts enkele bevoorrechten was, dank zij de verschijning van den Christus, aller deel zou worden. Zoo alleen zou de Profetie haar natuurlijk verloop en aan het slot van dat verloop haar einde vinden. Naar haar vroeger plan kwam de Profetie in Israel tot een volk dat af was gedoold, en telkens opnieuw naar zijn oorsprong en roeping moest worden terug getrokken. Zooals toen de Profetie was, had heel Israel moeten wezen, doch Israels afval had teweeg gebracht, dat 't steeds verder van zijn God afdoolde, en toen waren in de Profetie de geheiligde personen opgetreden, die aan Israel toonden, hoe 't in heel 't volk had moeten zijn, en straks, als de Messias tot zijn volk was nedergedaald, weer worden zou.

Dit nu was niet aanstonds zoo gerealiseerd. Toen de Christus het heilige land doortoog om het Evangelie te prediken, en door zijn wondermacht dat Evangelie te bevestigen, was de vastkleving van de geroepen zielen aan den Christus nog zoo zwak, dat Petrus hem nog op zijn sterfdag verloochende en de overige discipelen, op Johannes na, heil in de vlucht zochten. Dit echter was met den grooten Pinksterdag tot een keerpunt gekomen. Van dien Pinksterdag af vertoonde zich veeleer een geest van te onnatuurlijke vastklemraing, die straks in Sapphira zelfs zonde uitlokte, en ten slotte de Kerk van Jerusalem van hoogerhand dreigde te doen ondergaan. Dit was schadelijke overdrijving geweest en te weinig geestelijk van aard. De toeloop van de Joden die zich alsnu te Jerusalem aansloten, was te groot geweest, zoodat 't ten slotte tot zuivering moest komen.

Hiermede echter stond het heel anders in het Heidenland, en zoo ook te Corinthe. Hier was van een toevloed van nieuwe Christenen geen sprake. Veeleer bleef het getal der bekeerdeii betrekkelijk klein, doch dan waren ze ook van ernstiger karakter. Niet dat uit het Heidensche leven niet zeer ernstige zoride in de jonggeborenKerken mee insloop, maar wie zich gewonnen gaf, wilde dan toch met volle overtuiging en van heeler harte den grooten overgang maken, en die overgang nu bestond juist daarin, dat hetgeen eerst het uitsluitend bezit der Profeten was geweest, nu het rijke deel van heel Gods volk werd. De Geest moest nu aller deel zijn, en dit deel erlangen aan de gave des Heiligen Geestes moest van zelf met zich brengen, dat alsnu ook de Profetie gemeengoed werd, iets wat geheel de gemeente erlangen kon. Dit nu sprak zich ook uit, zoo dikwijls de Gemeente saamkwam, en er mannen en vrouwen waren, die den innerlijken drang van den Heiligen Geest gevoelden, om voor de eere Gods en voor de majesteit van hun Heiland te getuigen. Natuurlijk kon dit niet steeds blijven doorgaan. Het was een zielsuiting en eengeetespersing die zich eeniglijk in den eersten aanvang gevoelen deed. Die geestespersing duurde zoolang als de tegenstelling tusschen de kleine Gemeente en de Heidensche stadsbevolking zich eiken dag gevoelen deed, en zoolang moest zij ook aanhouden. Zoo vond dan het Profetisme zijn heerlijke conclusie in dit geestelijk opwaken der eerst bekeerde Christenen. Wat oudtijds slechts een begenadiging van zeer enkele personen was geweest, werd nu het deel van de geheele Gemeente, en de Grieksche Geest, die ook te Corinthe den geestelijken gang bezielde, trad van zelf met bezieling in, om deze universeele wording van wat oudtijds slechts enkeier deel was, te bevorderen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juli 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Rerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juli 1919

De Heraut | 4 Pagina's