GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk..

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk..

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXV.

Zoo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water; maar hij komt, die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben den riem van zijne schoenen te ontbinden; deze zal u doopen met den Heiligen Geest en met vuur. Lukas III : 16.

Het zoo veelomvattend vraagstuk van den Heiligen Doop kan in zijn diepere beteekenis eerst aan de orde komen bij de behandeling van het wezen der Sacramenten. Voor het eerste opkomen van den Doop in het Proselytisme en door Johannes den Dooper is hierop intusschen een uitzondering te maken. De Sacramenten als zoodanig toch behooren in het samenhangend kader van het kerkelijk Instituut hun volledige toelichting te vinden, terwijl het zich wat den Doop betreft, in zijn eerste opkomen, anders toedroeg. Vat men ook de historie van Israel onder het Oude Testament als onderdeel der Kerkhistorie op, dan loopt van zelf wat onder het Oude Testament plaats greep, met de historie van de door de Christus gestichte Kerk ineen. Onderscheidt men daarentegen den eeredienst van Israel in Tabernakel en Tempel, als te zeer in het volksleven van Israel verwikkeld, als een voorloopige aanduiding op van wat eerst door de verschijning van den Christus tot het optreden der vrije, zelfstandige en aan den Christus gebonden Kerk zou leiden, dan is die eigenlijke Kerk eerst door de apostelen tot openbaring gekomen, en onder den opzettelijken eeretitelvan t Christelijke kerk", na Jezus' Hemelvaart, de wereld ingegaan. Wat onder Israel zich aandiende droeg dan nog niet anders dan een voorbereidend karakter, was te zeer afhankelijk van Israels volksstaat, en te veel van nabij in het burgerlijk leven van Israel ingewikkeld, om zich reeds als s Christelijke kerk" te kunnen aandienen. Stond 't hiermede nu zoo, dat de Christus, toen hij tot de officieele stichting van zijn Kerk overging, en op den Pinksterdag deze stichting consolideerde, bij officieeleregeling, en toen voor 't eerst, van den H. Doop gerept, en den Doop als Sacrament had ingesteld, zoo zou het instituut van den Doop in deze officieele instelling zijn eerste uitgangspunt vinden. Er zou dan in wat voorafging van geen Doop sprake geweest zijn, en op eenmaal zou dan de instelling van den Doop als een geheel nieuw verschijnsel in de heilige sfeer zijn opgetreden. Bij die instelling zou dan tevens tot in bijzonderheden zijn aangegeven aan =wien, op wat wijze, en onder welige bedingen de H. Doop mocht en moest worden toebediend. Geschil van gevoelen over den Doop en zijn toebediening zou dan buitengesloten zijn geweest, en van meet af zou tot in de kleinste nauwkeurigheden geheel de dienst en geheel de bediening van den Doop geregeld zijn geworden.

Dringt men nu daarentegen meer van nabij in het historisch verhaal omtrent het opkomen van den H. Doop in, dan ontwaart men aanstonds, dat van zulk een officieele vinding van den Doop geen oogenblik sprake is geweest. Bij nauwkeurig onderzoek blijkt dan steeds meer, hoe de Doop schier ongemerkt uit den destijds in Israel aanwezigen toestand is opgekomen, en hoe 't bijna niet in juiste bewoordingen is aan te geven, in welke gegevens de oorsprong van den H. Doop zijn verklaring heeft te vinden. Ongetwijfeld mag gezegd, dat in het verder verloop van het kerkelijk leven de instelling van den Doop aan nauwkeurige bepalingen onderworpen is geworden, zóó zelfs dat hierover vrij ver van elkaar afwijkende meeningen in de onderscheiden Kerken hebben plaats gevonden, maar hoe ver ook soms de onderscheiden Kerken in de beschouwing en in de practijk van den Doop van elkander afweken, toch verkreeg de Doop in de onderscheiden Kerken een vaste gestalte, rustte op vaststaande dogmatische beschouwingen, en was in niets aan de willekeur van wie den Doop zocht of toebediende, overgelaten. Stelt men ook in een der latere perioden van Christus Kerk een onderzoek naar het karakter, de beteekenis en den vorm van den H. Doop in, dan geeft elke Kerk op deze vragen haar eigen, onderscheiden antwoord, en blijkt aanstonds dat die antwoorden zijn afgeleid uit de dogmatische opvatting van den Doop die in elke Kerk ingang had gevonden en nu'^heerschte. Niet, alsof in elke Christelijke Kerk de belijdenis omtrent den Doop en de wijze van zijn toebediening geheel volledig ware uitgewerkt. Da-liturgische uitwerking van het Sacrament is met name bij Rome en in de Grieksche Kerk zeer uitvoerig geregeld, terwijl ze omgekeerd, met name bij de Calvinisten, en veel sterker nog bij de Doopsgezinden, in veel vrijer vorm optreedt. Doch, ook al schijnt het ten leste alsof de nauwkeurige bediening van dit Sacrament bij een enkele groep geheel verloopt, toch wordt de Doop tot zelfs bij de verst-afgedoolde secten steeds door een vaste grondbe'schouwing beheerscht. De Mennoniet, om slechts op dit ééne te wijzen, vraagt den Doop met voor zijn kind.

Doch wat speling van inzicht en veelheid van beschouwing hierbij later ook insloop, toch mag niet uit het oog verloren, dat bij het Sacrament van den Doop veel grooter eenparigheid van beschouwing stand hield, dan bij het Sacrament van wat wij het H. Avondmaal noemen, en elders veelal als de Mis wordt aangediend, Wel is aan verschil van inzicht en opvatting ook bij het Sacrament van den H. Doop geen gebrek, maar toch komt 't van allen kant steeds duidelijker uit, dat de onderscheidene Kerken en Secten in den Doop elkander steeds hebben gezocht. Hoe sterk elke Kerk ook steeds prijs bleek te stellen op het doen uilkomen van haar eigen opvatting en inzicht, toch gevoelde men, zoodra de Doop aan de orde kwam, behoefte, om de onderlinge saamhoorigheid niet los te laten. Hoe ver de onderscheidene Kerken ook van elkander afweken, men kon toch de overtuiging niet van zich afzetten, dat men niet alleen, als eigen Groep of Kerk, »de heilige algemeene Christelijke Kerkt was. Het terrein der Kerk van Christus was veel breeder enj heel anders dan het zooveel kleiner terrein dat iemands eigen Kerk besloeg. Vandaar de schier allerwegen heerschende neiging, om het geheele samenstel van alle Christelijke Kerken, die op onze aarde gevonden worden, in een gemeenschappelijl^ idee saam te vatten, en het is die idee, die zich als vanzelf aanbood in de toebediening van den Doop. Bij het Avondmaal kon van eenheid van overtuiging geen sprake komen. Hier trad veeleer het verschil en onderscheid gedurig op den voorgrond, zoodat over dit tweede Sacrament dan ook eeuw na eeuw de hevigste strijd tusschen de onderscheidene Kerken werd gevoerd. En vergelijkt men hiermee nu het verloop van de historie inzake den Doop, dan bespeurt men schier van alle zijden, en onder alle hemelstreken, hoe men er steeds op uit was, om in den Doop aan zekere eenheid vast te houden. Vooral in de latere jaren deed zich hierbij een zeer verklaarbaar streven tot afwijzing voor, in vroeger eeuwen daarentegen werd van die neiging tot afwijzing nauwelijks iets gemerkt. De formule; „Ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, " was dan ook vrij constant allerwegen in gebruik gebleven, en in die eenparige formule drukte zich steeds een gemeenschappelijk besef uit, waarop men voortbouwde. Sinds daarentegen het Modernisme zich niet ontzag, om aan de aloude, algemeen aangenomene en gewijde formule te tornen, kwam er van zelf onderscheid in de beoordeeling op, en verklaarde men steeds nadrukkelijker, dat men geen Doop erkennen kon, waarvan niet bleek dat ze in de van ouds geheiligde formule, die aan Matth. XXVIII : 19 ontleend is, was toebediend. Voor het overige mag daarentegen gezegd, dat ook thans nog door zoo goed als alle Christelijke Kerken een persoon of een kind als metterdaad gedoopt wordt erkend, bijaldien de bediening plaats „had conform het voorlaatste slotvers van Mattheus Evangelie. Dit is te opmerkelijker, omdat er in de H. Schrift ook sprake is van een doopen in den naam niet van God Drieëenig, maar in den naam van Christus. Daargelaten nu of hieruit is af te leiden, dat hiermede op een andere formule gedoeld werd, toch spreekt het sterk, dat men deze zijdelingsche strijdvraag reeds zoo vroeg te boven kwam, en steeds eenparig op het vasthouden aan de uitgewerkte formule van Matth. XXVIII : 19 aandrong. Laat men de «/^r«-modernen ter zijde, dan kan uit dien hoofde zelfs nu nog beleden worden, dat in den Doop iets karakteristieks voor het aanwezig zijn van de Kerk van Christus is geboden, dat tot op zekere hoogte aan al wat zich de Christelijke Kerk noemt, nog steeds zekere eenheid blijft geven. Hoe scherp en fel met name . in de dagen der Hervorming, de tegenstelling tusschen de Gereformeerde en de Roómsche Kerken dan ook aanzwol, toch hield Calvijn nog altoos vast aan de belijdenis, dat zelfs in vele Roómsche Kerken nog steeds een Christelijk aanknoopingspunt werd gevonden, en is dan ook nimmer door onze vaderen den in Rome's kerk toebedienden Doop, als ware het geen Doop, verworpen. Een Roomsch gedoopt kind werd later, bij overgang tot de Reformatie, gemeenlijk niet overgedoopt. Zoo was het toen, en zoo is het nog. Als er van een modern gezin sprake is, moge er vaak aarzeling intreden, en aanstonds gevraagd worden, welke formule bij den Doop van zulk een modern kind gebezigd is, maar blijkt dan dat ook hier de aloude formule nog toepassing had gevonden, dan verviel hiermede veelal elk bezwaar.

De twee hoofdsacramenten, die van Doop en Avondmaal, stonden in dit opzicht derhalve allerminst gelijk. Viel er sprake van den Heiligen Disch, dan rezen de verschillen aanstonds van allen kant op. Zie't maar in de onderscheiden Belijdenissen en Catechismussen, welk een moeite men zich gegeven heeft, om ten deze de onderscheiden opvattingen en tegenstellingen op 't allernauwkeurigst na te gaan en breed uiteen te zetten, Komt men nu daarentegen niet op het Sacrament van den H. Disch, maar op het Sacrament van den H. Doop, dan vertoont zich zulk een geheel ander beeld. Ook in onzen Catechismus werden van ouds zeer zeker de Wederdoopers te woord gestaan, maar voor het overige wordt op de verschillen, die nog aanwijsbaar waren, geen bijzondere nadruk gelegd. Het vraagstuk van den kinderdoop nu daargelaten, beweegt men zich in schier alle Belijdenissen en Catechismussen op eenzelfde pad. Men verzweeg niet, wat er pog aan verschil opdook, maar gleed er toch zonder hinder overheen, en de eindindruk was en bleef, dat we, met de belijders van alle Christelijke Kerken saam, inzake den Doop één weg bewandelden, en elkaar in vrede ontmoeten konden. En dit nu is daarom zoo in 't oog springend en opmerkelijk, omdat men, op de zaak ingaande, tot geen andere conclusie bleek te kunnen komen, dan dat de Christus wel in eigenlijken zin een Sacrament van het H. Avondmaal heeft gesticht, maar niet in gelijken zin kan gezegd worden, een instelling voor den H. Doop te hebben gegeven. Toen Golgotha naderende was, heeft de Christus dan ook wel voor den H. Disch, maar niet voor den H. Doop, een bepaalde ordinantie uitgevaardigd. De Christus zweeg er van. Hij sprak niet over den Doop. En als men nu in de vier Evangeliën saamleest al wat de Christus zelf, persoonlijk, in zake den H. Doop gedaan, en aan zijn discipelen geordineerd heeft, dan komt men bijna tot de conclusie, dat de Christus die op het Sacrament van het Avondmaal zoo vasten nadruk legde, zich over den H. Doop zelf weinig heeft uitgelaten en eeniglijk, in het vóórslotvers van Matth. XXVIII een vaste en stellige ordinantie voor den H. Doop heeft uitgevaardigd. Betrekkelijk valt dan ook niet te loochenen, dat hetgeen het N. Testament, na het verscheiden van Johannes den Dooper, ons over den Doop aanbiedt, zoo niet eeniglijk, dan toch in hoofdzaak ons door de Apostolische brieven wordt voorgelegd, terwijl Jezus zelf in de Evangeliën zich niet dan uiterst spaarzamelijk over den Doop uitliet.

Van onderschatting van den Doop is hierbij uiteraard geen sprake. Uit niet ééne uitdrukking, die over Jezus' lippen vloeide, is ook maar van verre af te leiden, dat in Jezus' schatting het Sacrament van den Doop van minder beteekenis was, dan het Sacrament des Avondmaals. Dat de Christus, vooral toen zijn einde naderde, zoo breed en eeniglijk over den H. Disch sprak, en over den H. Doop bijna zweeg, is veeleer op geheel natuurlijke wijze uit de omstandigheid te verklaren, dat het Sacrament van het H. Avondmaal een geheel nieuwe heiligheid was, die op dat oogenblik eerst intrad. Al is het toch dat'in de Apostolische geschriften zeker verband tusschen het Israëlitisch Pascha in Egypte en den H. Disch werd aangewezen, uit zich zelf, en zonder bepaalde en opzettelijke instelling, zou toch geen der Apostelen aan het H. Avondmaal hebben aangezeten, indien de Christus niet zelf dezen H. Disch verordend had. Vraagt men eenerzijds, welke der beide Sacramenten voor het duurzaam voortbestaan van meer overwegende beteekenis voor Christus' Kerk is, de Doop of de H. Disch, zoo is er wel geen quaestie van, of de sacramenteele beteekenis van den H. Doop dringt geheel op den voorgrond. Veelal zijn de jongeren in Christus Kerk, die het 18e levensjaar nog niet overschreden, nog nimmer tot het H. Avondmaal toegelaten geweest, ook al mag gerekend dat ze bijna allen reeds in het eerste levensjaar den Doop ontvingen. Hierbij komt dan niet minder, dat van de toegelatenen tot het H. Avondmaal zeer stellig een vrij groot procent later óf uiterst zeldzaam öf. zoo goed als nimmer aan den H. Disch aanzat. Zoo komt men dan voor het feit te staan, dat tot voor kort schier allen gedoopt waren, zoodat het getal der gedoopten bijna met het getal der levende personen gelijk stond, en dat van de andere zijde op de totale bevolking het getal van dezulken die het H. Avondmaal bezoeken, tot een tamelijk klein percentage te herleiden is. Hieruit blijkt alzoo met volle klaarheid, dat voor het bestand der Christelijke Kerk, zoo in ons land als elders, niet het tweede, maar het eerste Sacrament de numerieke gegevens verschaft. Ziende op de gezinnen en op de personen is het dan ook niet voor tegenspraak vatbaar, dat het Sacrament van den H. Doop voor zoo goed als allen blijft meetellen, terwijl omgekeerd het Sacrament van het H. Avondmaal zich tot een uiterst beperkt getal personen terugtrekt. Niet natuurlijk, alsof dit ook voor de Kerken - van Gereformeerde Belijdenis aldus zou gelden, maar gerekend naar het percentage Avondmaalgangers voor heel de zes k zeven millioen bevolking van ons land. Alleen in Engeland en Amerika telt men vaak de kerkelijke bevolking niet naar den Doop, maar naar de toelating tot het Avondmaal.

Deze tegenstelling nu vindt haar verklaring eeniglijk in het ten deze alles beheerschende' feit, dat de Doop als instelling van geheel andere orde reeds gold en reeds in zwang was, lang vóór het optreden van Johannes den Dooper, en sterker gesproken nog, vóór het optreden van den Christus. Het H. Avondmaal maakte op de jongeren geen anderen indruk dan van een geheel nieuwe instelling, terwijl omgekeerdde Doop reeds sinds jaren in het Heilige Land en onder de Diaspora in zwang was gekomen, als aangewezen bij den overgang van eiken heiden tot het Jodendom, en dit droeg dan den naam van het Proselytisme. Het H. Avondmaal daarentegen maakte allerwegen waar het bediend werd, ook in verband met de Agape, den indruk van een geheel bijzonder, een geheel nieuwe en een nu pas in zwang gebrachte instelling, waarbij op zich zelf aan geen Egyptisch Pascha gedacht werd. De pas bekeerde Christenen te Jerusalem neigden, gelijk aanstonds bleek, zeer sterk over naar een oplossing van het privaat en het huiselijk leven in een gemeenschapsleven, dat jongen en ouden omvatte, en waarbij van particulieren eigendom liefst niet meer gesproken werd. Men bleef wel geheel vrij, of men ook persoonlijk in die goederengemeenschap wilde ingaan, maar de neiging er toe was schier algemeen. Zelfs dreigde deze zucht' naar 't gemeenschappelijke in de levensopenbaring het karakter van het H. Avondmaal te vervalschen in de Agape. Onder Agape toch verstond men dan, dat de tot Christus bekeerden in een bepaald dorp of stedeken, wier aantal dan in den regel niet te hoog liep, althans eenmaal telken dage saam aan den disch gingen aanzitten. Men diende zich dan aan als saam één groot gezin vormende, waartoe allen behoorden, die tot de belijdenis van den Christus waren overgegaan. De naam van Agape, dien men aan zulk een gemeenschappelijken disch gaf, beteekent liefde, en in deze Agape's drukte zich alzoo tweeërlei tegelijk uit, t.W. eenerzijds de behoefte, om saam bij brood en wijn den dood des Heeren te gedenken, maar om anderzijds de onderlinge saamhoorigheid als onderdanen van één Koning tot uitdrukking te laten komen. Sterker kon het besef van de gemeenschappelijke eenheid niet tot practische uitdrukking komen, doch tevens sloop hiermede het gevaar in, dat het heiligend karakter van het Avondmaal in de Agape onderdook, en dat de eenheid, waarin men zich rijk gevoelde, een geheel ander karakter erlangde. En juist dit nu werd door het Proselytisme bevorderd. Onder de Proselieten toch had men te verstaan mannen en vrouwen van Heidensche origine, die door den omgang met de Joden verlokt, allengs hun heidensche mysteriën hadden laten varen, hun heidensthe tempels onbezocht lieten, en zich nu aan de Joodsche mysteriën en gebruiken aansloten. Ze waren alzoo Joden geworden, en deze overgang tot het Jodendom moest op zeer sterke wijze uitkomen. Deze overgang mocht niet in 't geheim toegaan, en een mysterie voor de familie blijven. Geheel omgekeerd stonden de toenmalige Joden er zelfs op, dat de aldus bekeerde Heidenen op sterk sprekende wijze aan heel het publiek, en tegenover hun Heidensche families, zouden doen blijken dat ze uit den hun eigen kring in" een anderen kring waren overgegaan. Ze konden dit te eerder doen, daar de Heidensche familiën tegen dezen overgang van hun familieleden tot het Jodendom gemeenlijk geen het minste bezwaar koesterden. Het Heidendom was in twijfelzucht vervallen, en voor het meerendeel bekreunden de Heidenen zich in die dagen o, zoo weinig om den dienst in hun Heidenschen tempel en om de eere van hun dusgenaamde goden. Ongetwijfeld was er ook toen een sterke Conservatieve groep, die aan de afgoderij van hun vaderen vasthield, en ook waren er niet weinigen die er prijs op stelden zich de offerfeesten en offermaaltijden niet te laten ontnemen, maar van een angstvallig zich vastklemmen aan de oude Heidensche religie van hun vaderen was geen sprake meer. Geheel openlijk en zonder iets te verbergen, traden deze Proselieten dan ook uit hun tempel naar de Joodsche Synagoge'over. Er was in wat Israel beleed, een heilig element dat hen aantrok, en gelijk men zulks bij den hoofdman Cornelius en anderen zag, er was oprechtheid in dit zoeken naar waarheid.

Juist dit echter noodzaakte de Joodsche Jeiders, om bij zulk een overgang den afstand niet alleen, maar ook de principieele tegenstelling tusschen de Heidensche afgoderijen en Israels heilige religie zoo scherp mogelijk te doen uitkomen. Allicht dat de Priesters en Rabbijnen hierin zich niet van alle overdrijving vrijhielden en vooral op uiterlijk vertoon bedacht waren, maar in den grond der zaak kon en mocht het toch niet anders, of de overgang van een Heiden tot de religie van Israel moest gevoeld en erkend worden als een verwerping van de leugen, waaraan men zich dusver had vastgeklemd, om alsnu zich geheel toe te wijden en over te geven aan de van God geopenbaarde waarheid. De onderscheiden afgoderijen vormden hierbij slechts een soortverschil. De ééne afgoderij ging verder dan de andere, de ééne overtuiging doolde verder af dan het andere uitdenksel. Het was en bleef tusschen Perzen en Babyloniërs geen principieel, maar een gradueel verschil. Zoodra daarentegen deze Heidenen er op bedacht werden, om hun eigen afgoderij te laten varen, en tot eene meer Godzoekende en God-verheerlijkende religie over te gaan, kon op geen manier met een halverwege overgaan volstaan worden, maar moest zoo radicaal als 't slechts kon met wat voorheen hun heilig was worden gebroken, en met volle beslistheid tot wat vlak daartegenover stond worden overgegaan. Van soortverschil was nu geen sprake meer, het gold nu de diepst denkbare tegenstelling tusschen leugen en waarheid, tusschen verzinning en oprechte belijdenis. Mogen dan al vaak de Rabbijnen ten deze saam op enkele punten nog in doordrijven heil hebben gezocht, in beginsel hadden ze toch volkomen gelijk. Er mocht ten deze niet met een halven maatregel volstaan worden; tot op den diepsten wortel van het leven moest hier de antithese worden doorgezet. De Heiden die overkwam, moest wat dusver hem heilig had toegeschenen, als menschelijk verzinsel verwerpen, ja er meê breken in zijn hart, om alsnu, laat ons zeggen, den doortocht door de Roode zee te voleinden, en, in de woestijn onder Gods hoede aangekomen, straks neder te knielen in den Tabernakel, waar de eeredienst van Jehova de principieele tegenstelling vormen zou tegenover alles wat de denkers in Egypte hadden uitgezonnen.

Men bega daarom niet de fout, om bij het Proselytisme eeniglijk-aan de Joodsche overdrijving te denken, en het zich in te beelden, dat het den Rabbijnen eeniglijk te doen was, om enkele dolende geesten te verjoodschen. Gelijk boven reeds is opgemerkt, kleefde er zeer zeker aan dit Proselytisme wel een zweem van overdrijving, maar dit neemt toch het feit niet weg, dat er zich een kerSgezonde antithese in uitsprak. Het gold de principieele tegenstelling tusschen de verzinselen der Heidenwereld, en de rijke openbaring die 't God beliefd had van Abrahams dagen af, en niet 't minst door Mozes optreden, aan zijn verkoren volk toe te bedeelen. Denken we ons terug in die dagen, en stellen wc ons voor dat we zelven, eerst Heiden geweest zijnde, destijds tot Israël waren overgegaan, dan zou dit ook voor ons de redding ten eeuwigen leven zijn geweest. Die beteekenis van het Proselytisme werd uiteraard nog op geheel eenige wijze verhoogd, toen de Christus naderende was en straks zijn Apostelen in het Heidenland uitgingen, om deze Joodgeworden Heidenen alsnu tot den Messias te roepen, en hen straks in de Kerk van Christus over te planten. Ook reeds eer het hiertoe kwam, was hun overgang uit het Heidendoni tot de Joodsche religie, gelijk men dit aan den Hoofdman ziet, van kostelijke beteekenis, en in 't noiast-^een pure schijnvertooning; maar tot doelbereiking ging de breuke, met het Heidensche denken en het Heidensche leven, en de

overgang tot Israel, toch eerst ten volle door, toen het Proselytisme van achteren slechts de eerste stap bleek te zijn om den gewezen Heiden alsnu uit Israel ook tot den Messias over te leiden, en alzoo in de Kerk van Christus de hooge plaats te doen vinden, die in de Synagoge wel als geprofeteerd, maar toch nog, geenszins bereikt was. En eerst toen aldus deze gewezen Heidenen in de schare der geloovigen voor den Messias neder knielden, had zich het schijn-Proselytisme, als eerste schrede, in de volle toebrenging opgelost.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 september 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk..

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 september 1919

De Heraut | 4 Pagina's