GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVIII.

Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekeering, zeggende tot het volk, dat zij gelooven zouden in dengene die na hem kwam, dat is in Christus Jezus; En die hem hoorden, werden gedoopt in den naam van den Heere Jezus. Hand. XIX : 4 en 5.

Hetgeen zich ter zake van den Doop voordeed, saamvattend, komea we derhalve tot de navolgende conclusie. In de eerste plaats was te rekenen met den Doop van het Proselytisme. Daar Proselyt de naam was gegeven aan hem, die niet tot den Joodschen stam behoorde, maar herkomstig was van een der Heidensche volken, en die zich alsnu aan het Joodsche volk had aangesloten, rustte het ondergaan van den Proselyten-doop als onafwijsbare verplichting op een iegelijk, die, niet van Joodsche herkomst zijnde, onder of ook met de Joden verkeerde. Hij verkeerde niet met, doch slechts onder de joden, bijaldien hij, hetzij als vrij man of als slaaf in het heilige land, of in een der Diaspora-groepen verblijf hield, doch zonder tot het Jodendom te zijn overgegaan. Hij heette dan Proseliet der Pootte, en was gehouden om de geboden te onderhouden, die naden Zondvloed voor de Noachitische wereldorde van Godswege verordineerd waren. In de Wet der Tien geboden worden (Jeze Proselyten in het Sabbathgebod aangegeven als »Vreemdelingen der Poorte". Zoo toch staat er in Exod. XX : 10 : »De zevende dag is de Sabbath uws Heeren, dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon... noch uw dienstknecht... tnoch uw vreemdeling die in uw poorte is". Proselyten in engeren zin waren daarentegen alle diegenen, die hun Heidensche afgoderij afzwoeren en vervloekten, en alsnu tot het Jodendom overgingen. Hiervoor waren als eisch gesteld besnijdenis, doop en offerande voor mannen, en alleen de laatste twee voor vrouwen. Daar de Doop als eisch voor mannen èn vrouwen gold, wordt dan in den regel vooral op den Doop met name gewezen, en het was door dezen Doop dat wie afgodisch was geweest, tot het heilige volk en tot zijn heiligen eeredienst in den Tempel overschreed. Hoezeer er formeel op gelijkend, was toch de Doop van Johannes van dezen gewonen Joodschen Proselytendoop geheel onderscheiden. Vandaar dat het zich voor kon doen, dat een afgodendienaar die bekeerd was, en aan wien de Proselyten-doop reeds was toebediend, later door Johannes den Dooper of een zijner discipelen nogmaals den Waterdoop, maar dan met geheel afwijkende beduidenis, onderging. De Doop van den Dooper doelde op het overgaan hetzij van de afgoderij, 't zij van de Joodsche halfslachtigheid tot de bedeeling van den Messias. Johannes' Doop strekte om den toegang tot den Messias te ontsluiten. Uitwendig was er geen onderscheid tusschen beide Waterdoopen, doch de beteekenis van Johannes' Doop week ten eenenmale van de beduidenis van den Proselyten-doop af. De Doop van Johannes diende eeniglijk en uitsluitend om 't zij een bekeerling van Joodsche herkomst, 't zij een belijder van herkomst uit één der afgodische volken, aan den Messias, wiens bedeeling reeds was ingegaan, te verbinden. Deze Johannes-Doop deed den bekeerling, 't zij zij Jood of Heiden, met zijn verleden breken, en overgaan op het Messiaansche terrein, waar straks de bedeeling van den Heiligen Geest volgen zou, en zoo eerst zou het karakter van den Heiligen Doop geheel worden voltooid. Feitelijk was het alzoo bestaanbaar, dat eenzelfde persoon driemaal achtereen gedoopt werd, en wel 1". om uit het Paganisme in het Jodendom over te gaan; 2". om als Jood of herboren Paganist. zich aan den Messias aan te sluiten, dit laatste door den Johannes-Doop, en 3". door de inwerking van den Heiligen Geest, om aan den Doop, die eerst slechts voorbereidend was geweest, alsnu het definitieve en afdoende karakter te verleenen. Doch met dezen derden Doop sloot dan ook de geheele reeks.

Wat de tijdsperiode aanbelangt, trad uiteraard de finale Doop eerst na het Pinksterwonder in, wijl eerst met het groote Pinksteren de aansluiting van de werking des Heiligen Geestes aan de gemeente der toegebrachten of bekeerden, kon intreden. Aanvankelijk droeg deze zalving met den Heiligen Geest dus een geheel exceptioneel karakter, zoodat er als wonderen bij plaats grepen, doch met het wegvallen van het Apostolaat hield dit op, en ging de eerst zoo wondere Doop schier ongemerkt over in den gewonen Kerkdoop, gelijk die sinds het wegvallen van den laatsten Apostel, al deze negentien eeuwen bleef voortbestaan. Dat hierbij afwijking van de aanvankelijke vormen intrad, behoeft wel ter nauwernood herinnerd te worden. De Doop waarvan we in de Heilige Schrift gewag zien gemaakt, was en bleef aanvankelijk de volle, heel den persoon, niet besprengende, maar in zich opnemende waterdoop. Dit karakter droeg de oorspronkelijke ïdoop der poorte», niet anders was het met den Proselietendoop, evenzoo gold deze omvatting door het water van den Doop van Johannes, en ten slotte bleef ook bij den Doop op den Pinksterdag, en bij allen Doop, die hier rechtstreeks uit voortvloeide, aanvankelijk geheel dezelfde aloude gewoonte van de onderdompeling van den geheelen persoon in het waterbad gelden. Men gevoelt dan ook wat opzienbarende gebeurtenis het te Jerusalem moet geweest zijn, toen op den grobten Pinksterdag, en op den dag daarna, geheele groepen van duizenden bekeerlingen, zoo mannen als vrouwen, in het water afdaalden, en zich aldus door het badwater omvloeien lieten. Te meer moet dit een opzienbarende gebeurtenis geweest zijn, omdat er alsnog van een ingestelde orde voor deze Doopsbediening geen sprake was, en hetgeen der Kerke gold, nog met het Synagogale leven in verband bleef.

Speurt men nu achtereenvolgens de verschillende vormen en gedaanten na, waarin deze onderscheiding en verbinding tusschen de Joden en de bekeerlingen tot stand gekomen en geregeld was, zoo geldt in. de eerste plaats, dat er seven eischen gesteld waren voor inwonende, onbekeerde vreemdelingen. Deze zeven eischen waren: lo. dat men de Joodsche Overheid gehoorzamen moest; 2". dat men den naam van Jehova niet misbruiken mocht; 3°.dat men zich van alle afgoderij had te onthouden; 4°. dat hoererij was na te laten; 50. dat men zich voor doodslag moest wachten; 6". dat men geen roover mocht zijn; en 7". dat men geen bloed mocht drinken. De Sabbathsdienst was onder deze zeven eischen niet opgenomen, daar zij reeds in de Wet van Sinaï stond. Toch ziet men, hoe alleszins de toeleg bestond, om ook de onbekeerde vreemdelingen, die inwoonden, op tweeërlei wijze streng te binden, eenerzijds door hun elke afgodische uiting te verbieden, en anderzijds door hen onder het Noachitisch gebod te houden. Slechts houde men hierbij wel in 't oog, dat, hoe scherp en omzichtig dit alles5*pok in de geschriften en verordeningen van het Sanhedrin omschreven mocht zijn, er in de practijk toch niet de hand aan was te houden, althans niet na de verovering van Palestina door de Romeinen. Al moet toch erkend dat de Romeinen er zich op toelegden, om, althans in het publiek, de Joden door hun heidensche afgoderij niet te ergeren, toch mag niet verheeld, dat veelsoortige afgoderij zich de gelegenheid niet ontglippen liet, om, onder Romeinsche duiding, al was het den getrouwen Joden tot ergernis, vooral op de hoogten, door te gaan. En al was het dan, dat het Sanhedrin hier met bittere woede tegen inging, zoo waren er toch, niet alleen onder de vreemdelingen, maar ook onder de stam-echte Joden, lieden te over die in Hellenistischen trant hun eigen religie ten deele verzaakten, en met de Grieken meê afdreven. Formeel moge daarom het Sanhedrin streng huis hebben gehouden, toch blijkt uit de Evangelische verhalen, en evenzoo uit wat de boeken derMaccabeën ons melden, dat het echte Jodendom steeds meer in moeite geraakte en dat er van een streng Joodsch leven, anders dan formeel, d.i. in de uitwendige levensvormen, weinig sprake was.

Juist deswege werd aan de uitwendige reiniging door de indompeling in het badwater zoo bijzondere waarde gehecht. Niet in dien zin, alsof zulk een onderdompeling eeniglijk en uitsluitend bij den H. Doop voorkwam. Veeleer dient er op gelet, dat in het Oosten in het gemeen, en zoo ook met name onder de Joden, die zeer sterk op uitwendige reinheid stonden, van zulk een onderdompeling veelzijdig gebruik werd gemaakt. Zulks nu, men versta dit wel, greep niet uitsluitend bij bepaalde gelegenheden en op gezette tijden plaats, maar deed zich herhaaldelijk in het gewone leven voor. Gelijk nu nog op Java niet weinigen gedurig den meest nabij gelegen vloed opzoeken om zich te reinigen en te verfrisschen, zoo ook was het in Palestina. Het zich in vollen stroom baden was er gewoonte. Vandaar dan ook dat de herhaaldelijk door het Sanhedrin, door Johannes en door de Apostelen gestelde eisch om zich bij den overgang tot het Koninkrijk Gods te laten doopen, in niets een ongewonen indruk maakte. Het ging als vanzelf. En zoo verklaart het zich dan ook, dat na de groote Pink-tergebeurtenis schier als vanzelf, en zulks d' or duizenden tegelijk, tot dezen H. Doop tioor onderdompeling werd overgegaan. Op zichzelf vond niemand hierin iets vreemds, en de vorm van het doopen als zoodanig was voor een ieder een zeer gewone en in niets hem verrassende actie. Men vond het voor zichzelf en voor wie bij en met de op den voorgrond tredende personen waren, in niets vreemd of afstootend, om zich tegelijk met honderden anderen in het water te laten neerglijden, en zoodoende den Doop te aanvaarden. Vandaar dan ook, dat er, is eenmaal de oproep om zich te laten doopen uitgegaan, van verzet of bedenking geen sprake meer is. Het gaat alles uiterst gewoon toe, en zelfs ontvangt men niet den minsten indruk, dat er van een Doopboek, waarin de naam van den Doopeling en denamen der getuigen konden worden opgeteekend, ook maar van verre sprake was.

Natuurlijk moet die opteekening later gevolgd zijn, doch uit niets valt op te maken, dat de Apostelen, eer ze op den Pinksterdag en den daarop volgenden dag tot het toedienen van den Doop aan zoo groote massa bekeerlingen overgingen, vooraf naar elk van dezen een persoonlijk "onderzoek zouden hebben ingesteld, getuigen zouden hebben opgeroepen, om voor eikhunner, hoofd voor hoofd, getuigenis af te leggen, en ze eerst indien deze getuigenissen voldoende bleken, tot den Doop zouden hebben toegelaten. Ook in de latere Kerkhistorie leest men herhaaldelijk van geheele volkstammen, ja een enkel maal van een geheel volk dat heidensch was, en nu tot het Christendom overging. Vooral na de Volksverhuizing greep dit in Europa herhaaldelijk plaats. Ook bij zn'''i^ ' '-torische gelegenheden was er dan geen de minste sprake van, dat man voor man, hoofd voorhoofd vooraf gekeurd zou worden. Het ging niet zelden in zulke massa's toe, dat men niet verstaat, hoe de kerkelijke autoriteiten zulke doopen toegelaten en voor echt erkend hebben. Men kan nu eenmaal het groote wereldgebeuren niet afmeten naar hetgeen onder gewone omstandigheden punctueel naar het uitwijzen door getuigen en getuigschriften toegaat. En in verband hiermede nu is 't ten zeerste opmerkelijk, hoe ook op den grooten Pinksterdag de eerste massale toebrenging tot de Kerk van Christus zoo blijkbaar informeel plaats greep. Er is geen sprake van dat' de Apostelen, eer ze tot iemands Doop overgingen, zijn familie nagespeurd, zijn gedrag onderzocht, zijn kennis getoetst zouden hebben. Ze hebben gedoopt al wie zich aanbood. En al waren het nu Apostelen die hiertoe overgingen, toch mag hieruit allerminst afgeleid, dat deze Apostelen een ieder die zich aanbood, doorzagen en persoonlijk kenden, en ongetwijfeld is de Doop door hen toebediend aan onderscheidene personen, tegenover wie ze als wild vreemd stonden. Van lijsten met namen is in Hand. II en III dan ook geen sprake, en al spoedig bleek b. v. in Ananias en Saffira, dat de H. Doop zeer stellig op den Pinksterdag ook is toebedeeld aan onwaardige personen.

Het aanvankelijk hierbij ingeslopen verzuim zal voor het overige zeer spoedig zijn' ingehaald. Met name de goederengemeenschap, waartoe men veelzijds overging, moest zelfs al spoedig tot zeer scherpe aanwijzing van wat zich bij Christus' Kerk voegde, overleiden. Deze gemeenschap van goederen toch eischte het maken van een scherp onderscheid tusschen hen die het recht hadden om mee te genieten van het gemeenschappelijk kapitaal, en de anderen die daar buiten stonden. Van een gestreng boekhouden is ook hierbij wel geen sprake geweest. Wat men deed, deed men ten deze geheel vrijwillig. Zelfs sprak Petrus het tot Ananias met stellige beslistheid uit, dat hij, ook al verkocht hij zijn goed, toch heer en meester bleef, om met de geldelijke opbrengst die hij hiervan genoot, naar eigen goedvinden te handelen. Van een algemeene gemeenschap van goederen, die een verplichtend karakter zou bezeten hebben, blijkt uit hetgeen ook van Ananias verhaald wordt, eer het tegendeel. Vooreerst toch staat er in Hand. V:1, dat > hij een have verkochte Dit wijst aan, dat Ananias meerdere huizen of stukken land bezat, en dat hij, al 't overige in persoonlijk 'eigendom behoudend, zoo voor zich als voor zijn gezin, slechts één enkele have te geld maakte, en het aldus in zijn handen gekomen geld aan den Apostel bracht, om beiden mee gerekend te worden onder de heilige schare. Ons wordt toch bericht, dat hij zelfs de opbrengst van dat ééne huis of stuk land niet ten volle aan den Apostel bracht, doch slechts voor »een zeker deel».

Hij nam alzoo den schijn aan van geheel zijn bezitting te gelde te hebben gemaakt, terwijl dit slechts van een deel gold. En toen nam hij nogmaals den onwaren schijn aan van tenminste geheel het bedrag van het aldus gebeurde geld aan den Apostel te overhandigen, terwijl hij toch feitelijk, en zulks wel in overleg met zijn vrouw Saffira, het grooter deel voor zich hield, en slechts een deel ervan afstond voor de heilige Gemeenschap. Men ziet dus, de man wilde voor een aanhanger van Christus doorgaan, en had zich blijkbaar met zijn vrouw laten doopen. Zoo leefde hij, en zij evenzoo, in de heilige Gemeenschap mede, en genoten er het geestelijk profijt van, maar ze deden zulks onder bedriegelijken vorm. Vandaar dan ook dat de Apostel hen beiden zoo niets sparend bestraft en ten doode wijdt. Op dit plotseling sterven, zoo van Ananias als van Saffi ra, moet hier deswege volle nadruk worden gelegd. Petrus' bestraffing ging daarom dan ook tot op den wortel van het ergerende kwaad door. »Ananias, zoo vroeg de Apostel hem, waarom heeft Satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en onttrekken aan den prijs des lands? Zoo het gebleven ware, bleef het. niet 't uwe, en verkocht zijnde was het niet in uwe macht? Wat is het dan, dat ge deze daad u in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode». En op het eigen oogenblik werd Ananias zoo ontzettend aangegrepen, dat hij neersloeg en den geest gaf. Vooral toen vlak daarop Saffira, binnen komende, geheel hetzelfde lot onderging, kwam het ten duidelijkste uit, dat hier een zondige wonde was toegebracht aan de geestelijke heerschappij, die he'' eerste samenleven der pas gedoopte Christenen samenhield. Gedoeld werd op een allesbeheerschende geestelijke eenheid, en dit wel zóó dat deze geestelijke eenheid van zelf de warmste sociale eenheid in het leven riep. Het waren nog niet de banden van notarieele verbintenis die den Kerkelijken toestand beheerschten. Het ging veeleer alles nog ter goeder trouw, en op het gesproken woord toe. Ook de formeelè banden moesten wel allengs gaan spannen, doch in den eersten aanloop was dit nog geenszins het geval. Bij den eersten inzet van het nieuwe, jonge, Christelijke saamleven dreef 't alles nog op den ernst van l^et gegeven woord en juist te dier oorzake was het in Ananias en SaflSra zulk een demonische aanranding van het Heilige, dat ze in schijn meededen, en de eere van de Christelijke belijdenis zich toeëigenden, en dat ze toch feitelijk Joden, en dan Joden in min goeden zin, gebleven waren in hun hart. Niet zoo lang daarna is men ongetwijfeld in dezen kring van Jeruzalem stiptelijk boek gaan houden, zoodat men precies wist, wie den Christendoop hadden ontvangen, en in het Gemeenschappelijk bezit meeleefden, maar bij den eersten inzet ging 't niet op de stipulatiën van een bijgehouden boek af, doch eeniglijk op de geestelijke waarheid van het gegeven woord. En hierin juist school de beweegreden, waarom Ananias en Saffira op staanden voet door den dood uit de gemeente verdwenen.

In de Diaspora, d.i. in die verder afgelegen Heidensche streken, waar zich groepen Joden . gevestigd, en zich een Synagoge gebouwd hadden, droeg 't verloop der Kerstening /lich uiteraard anders toe. Zoo ziet men dan ook, hoe Paulus, en die met hem waren, begonnen met in zoodanige steden de Synagogen te bezoeken en in die Synagogen het woord te nemen, en aan al wat present was, klaar en duidelijk het gekomen zijn van den Messias aan te kondigen. Een enkel maal trad Paulus, gelijk te Athene op den Areopagus, ook in verzamelplaatsen van stedelijke strekking op, maar zijn eerste poging om contact met de bevolking te erlangen, waagde hij toch steeds in de Synagogen; iets wat nog te meer verlokte, omdat ook de halfbekeérde Heidenen zich hadden aangewend, in de Synagogen op te gaan, en aan den dienst deel te nemen. Door in de Synagoge op te treden, bereikte de Apostel alzoo het dubbele doel, dat hij ten eerste de meer Hellenistisch-gestemde Joden bereiken kon, maar dan ook ten andere zijn woord kon richten tot de vrome, half reeds overgekomen Heidenen, die, zich van hun eigen afgodendienst verdrietig en teleurgesteld afwendend, thans met dubbelwarme belangstelling van de Evangelieprediking van den Apostel kennis namen. Wel leidde dit er dan veelal vrij spoedig toe, dat de Pbarizeesche fractie der Joden hem van zich stiet, zoodat hij in de Synagogen niet verder zijn doel kon bereiken, maar hij had dan toch het geestelijk contact verkregen met de naar den Messias uitgaande Joden, en bovendien het geestelijk contact met de reeds half voor Israels glorie gewonnen heidenen. Zoo hielp het een het ander. De Diaspora, die de Joden in Palestina verzwakt had, ontsloot als vanzelf de gelegenheid, om voorbereidend onder de Heidensche natiën te werken. Van twee kanten ging de werking hier over en weer uit. Onder de Heidenen had allengs het Monotheïsme niet zoo kleine vorderingen gemaakt, zoodat er geneigdheid merkbaar werd, zoowel om zich aan het Perzische als aan het Israëlitische Monotheisme aan te sluiten ; en van de andere zijde werkte de Hellenische geest der Diaspora er toe mede, om zich voor de vooralsnog Heidensche volken meer toegankelijk te gevoelen, en dit in het verkeer en in den omgang steeds bezielender te doen uitkomen. Wat in het Pharizeïjme te exclusief en te afstootend bleef, had in de Diaspora een veel toeschietelijker karakter aangenomen, en wat aan den HeidenSchen kant zich in het Polytheïsme niet langer thuis kon gevoelen, neigde als van zelf er toe over, om in het Apostolaat van een Paulus de volkomen vervulling te doen vinden van wat de zoekende geest sinds zoo langen tijd reeds begeerd en gezocht, maar nog niet gevonden had. Een hoofdman als Cornelius is er het type, van. Ging dit alles nu aanvankelijk zonder veel vasten vorm toe, toch spreekt het van zelf, dat reeds na niet zoo lange dagen tot het schriftelijk vaststellen van den actueelen toestand werd overgegaan. Te eer ging dit, omdat de overgangen tot het Christendom in de meeste plaatsen aanvankelijk niet in zoo hooge cijfers opliepen. W=s er dan later sprake van verhuizing, of ook maar van een reis naar andere plaatsen, dan ontstond hierdoor van zelf de noodzakelijkheid, om wat wij noemen een attestatie mede te nemen; iets dat toen wel een anderen vorm droeg, maar er dan toch op neer kwam, dat uit een register moest zijn op te maken, wie al dan niet als lid der aldaar ter plaatse zich bevindende Kerk mocht worden aangemerkt. Het kon. dan ook niet anders of men moest allengs tot registrale opteekening van de samenstelling der Gemeente overgaan, en een daarvoor aangelegd register moest'dan wel worden bijgehouden. Blijkbaar hield Paulus zelf er enkele lijsten op na, die hem, ook als hij niet ter plaatse was, het noodige over de samenstelling van enkele Kerken herinneren konden. Zelfs de Romeinsche geest leidde er al spoedig toe, om de Kerkelijke registreering juister en hechter te maken. Veel meer dan de Grieken of Joden, waren de Romeinen er van meet af aan gewend, om alle burgerlijke registreering van het maatschappelijk leven in stipte orde te houden. Toen nu al meer zoovelen «uit deze Romeinsche kringen tot de Christelijke Kerk overgingen, sprak het als van zelf, dat men ook deze registrale nauwkeurigheid op het Kerkelijk terrein overbracht, en dat op die wijs reeds vrij vroeg het lidmatenboek en de attestatie een heerschende beteekenis erlangden.

Vooral na de Hervorming heeft men in onze Protestantsche landen de scheiding meer naar de afgelegde belijdenis en naar de toelating tot het H. Avondmaal laten loopen. Het was toch juist met het oog op het tweede Sacrament van het H. Avondmaal, dat men tot breuke met de aloude Kerk had moeten overgaan. In zake den Doop bleef men dan een iets vrijer standpunt innemen. Mocht toch al ook de Doop van Roomsche en Grieksche zijde niet geheel intact zijn gelaten, vergeleken bij de tegenstelling tusschen de Mis en de bediening van het H. Avondmaal, viel toch het verschil van zienswijze inzake den Doop zoo goed als geheel weg, en men hechtte er niet aan. Inzake den H. Doop stuitte men op de Anabaptisten en ten deele ook op de Grieksche Kerk, maar voor het overige werd toch over en weder de Doop, die in de onderscheiden Kerken was toebediend, beiderzijds erkend. Van de thans almeer opkomende afwijkingen der Modernen was in de 16s eeuw nog geen sprake, en het sterkst kwam destijds het verschil uit tusschen den Kinderdoop en den Doop na bekeering ten eeuwigen leven. Hield men daarentegen het oog meer gevestigd op het groote wereldgeheel, en liet men het Anabaptisme als minder beduidend terzijde, dan mocht nog altoos beleden, dat de H, Doop in wezen en strekking één was gebleven zoo in de aloude Kerken als in de nieuw geformeerde Kerken. Het was en bleef nog allerwegen een toebediening van den Doop met water, en wel in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen

Geestes. Juist tegenover het machtige verschil dat in het Sacrament van Mis en Avondmaal almeer was opgekomen, alsook in de vijf nieuw ingestelde Sacramenten tot strijd aanleiding gaf, bleef de Waterdoop aan de pasgeborenen toebediend, het teeken van de geheele Kerkelijke eenheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1919

De Heraut | 4 Pagina's