GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLV.

De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan. Matth. XXIV : 35.

Volgens het getuigenis van de Heilige Schrift is de ambtsterm van Diaken noch door den Christus noch door een der vier Evangelisten, noch door eenig ander Apostel, wiens geschrift ons bereikte, ook maar genoemd. Als ambtsterm komt het woord Diaken eeniglijk en uitsluitend in twee van Paulus' brieven voor, en wel in Philipp. I uitsluitend in den titel, en voorts eeniglijk in I Tim. III:8 en 12. In Philippensen 1:1 leest men: gt; Paulus en Timotheus aan alle de heiligen die te Philippi zijn, met de Opzieners en Diakenen, genade en vrede zij u !c Het wordt hier alzoo als titel van de armverzorgers genoemd. En voorts schreef Paulus in zijn eersten brief aan Timotheus in III:8: De Diakenen ingsgelijks moeten eerbaar zijn, niet tweetongig, houdende de verborgenheid des geloofs in een rein geweten." En dan nogmaals in vs. 12: Dat de Diakenen eener vrouwe man zijn die hunne kinderen en hunne eigen huizen wel regeeren«. Nu waren zoowel Efeze waar Timotheus zetelde, als Philippi waarin 't Grieksche element de overhand had, steden van ernstige beteekenis, en het is ook voor ons nog van 't hoogste belang, te weten, dat in beide deze gemeenten officieele Diakenen gevestigd waren. Ze waren hier niet alleen feitelijk met de zorge voor de armere leden der gemeenten belast, maar ze voerden hier in officieele terminologie den ' titel van Diakenen, en voor een deel althans geven beide plaatsen ons een korte beschrijving van hun ambt en van dé hoedanigheden die voor dit ambt geëischt werden. Het lijdt alzoo geen twijfel, of de Apostel Paulus heeft dit diaconale ambt officieel in de Kerkenorde, die zijn voorliefde droeg, opgenomen, en opgenomen met algemeenen titel. Moge het toch al zijn, dat hij niet bij alle gemeenten dezen titel als officieele benaming vermeldt, het lijdt toch geen twijfel, of het was zijn streven, om in alle Kerken van grooteren omvang en hooger beteekenis, naast de Leeraars en Ouderlingen ook de Diakenen in hun officieele hoedanigheid te laten optreden. Maar het feit blijft dan toch onweersproken, dat hij geen navolging vond. Bij de overige schrijvers, die in het Nieuwe Testament voor ons liggen, vinden we toch dezen titel niet gebezigd. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat de titel van Diaken voor armverzorger in de Kerken verder geen ingang vond. De naam en de titel werden wel in 't algemeen gebezigd en waren schier allerwegen in gebruik, doch men verstond er dan heel iets anders onder dan Paulus bedoeld had, en bij onze Gereformeerden thans opnieuw in zwang kwam. Paulus heeft ten deze in het algemeen Kerkelijk leven geen navolging gevonden. Zelfs bij een Luther schier niet, en tot op zekere hoogte mag men zelfs zeggen, niet al te zeer bij de Calvinisten. Al moet toch erkend, dat deze laatsten beide ambten weer in eere brachten, en zoo ook ten onzent deden, toch kwam in de feitelijke verhoudingen gedurig uit, hoe de gelden die men uitdeelde, volstrekt niet in hun geheel diaconale gelden waren, doch, gelijk nu nog voor een deel bij onze Hervormden, uit andere fondsen of uit de Staatskas werden verstrekt.

Juist met het oog hierop nu trekt hetgeen ons in Hand. VI verhaald wordt, zeer bijzonder de aandacht, mits men zijn lezing van dit hoofdstuk niet bepale tot de enkele mededeeling, dat er zeven mannen met Stephanus aan het hoofd werden aangesteld, om de verzorging der nooddruftigen op behoorlijken voet te regelen. Van VS. 1 tot en met vs. 7 toch ligt één samenhangend verhaal voor ons, zoodat men bij de lezing zich volstrekt niet bepalen mag tot de enkele mededeeling, dat er gelden aan de v/eduwen van Griekenen Israëlieten werden verstrekt. Men mag deze enkele mededeeling niet uitlichten uit het geheele verhaal, om uitsluitend hierop de aandacht te vestigen en het overige ongelezen voorbij te gaan. Veeleer blijkt uit den samenhang van dezen tekst op de meest stellige en duidelijke wijze, dat al hetgeen waarop hier de aandacht wordt gevestigd, in nauw verband samenhing. Drieërlei feit trekt hier de aandacht; ten eerste dat er behoeftigen waren die ten deele onverzorgd bleven, ten tweede dat deze behoeftigen van verschil­ lenden oorsprong waren, deels uit de vreemde Synagogen en deels uit de nieuw opgetredenen, en in de derde plaats, dat de Apostelen op het vinden en instellen van een regeling bedacht waren, die de overgekomenen uit deze zeer onderscheiden kringen en Synagogen gelijkelijk tot hun recht deden komen. Hier school een moeielijkheid in, die om oplossing vroeg, en toen werd een Commissie van advies benoemd, ten einde hierin van raad te dienen. Die raad schijnt dan ook op behoorlijke wijze gevonden te zijn. In het verder verhaal van de Handelingen wordt op deze moeielijkheid niet teruggekomen. Juist doordat men niet naar willekeur te werk ging, maar geheel het geding nauwkeurig in zijn oorsprong onderzocht, en op een afdoende, duurzame regeling bedacht was, schijnt men spoedig in het vinden van de juiste oplossing der quaestie geslaagd te zijn. Alleen met het oog hierop wees Lukas zoo uitvoerig op het verband, waarin men aanvankelijk met de vier zeer or '"^rscheiden Synagogen stond. De overgek .^en uit elk van die vier groepen moest inen te woord staan. En toen hieraan gevolg was gegeven, heeft 't opgekomen geding zich blijkbaar als van zelf geregeld. Iets wat te eer kon, daar destijds de neiging nog te Jerusalem overheerschte, om zich bij de nieuwe religie aan te sluiten, en zulks te doen op een allen bevredigende wijze. Van Diakenen wordt hierbij zelfs nog niet gesproken. Van een ander vast ambt nog veel minder. En het resultaat kon geen ander geweest zijn, dan dat men, door de hulp der priesters geruggesteund, de dusver nog onverzorgde weduwen aan de noodige tegemoetkoming hielp. Wie geheel het verhaal in de eerste helft van dit kapittel achtereen doorleest, kan dan ook tot geen andere conclusie komen, dan dat er zekere spijtigheid tusschen de bekeerden uit de Joden en uit de Grieken was opgekomen, en dat niet geduld mocht, om blijvend en duurzaam te maken, wat slechts een tijdelijk opgekomen verschil van inzicht was. Dit gold te meer, daar er van overvloed in de bedeeling geen sprake kon zijn. Pover was veeleer de opbrengst der collecten, het privaat bezit der meeste Kerkleden had door de Communistische vlaag bitter geleden. Alleen uit de toetreding der Priesters vloeide een ongehoopte vermeerdering van de beschikbare gelden voort. Het kwam er daarom in hoofdzaak op aan, wat thans kon uitgedeeld worden, zóó te verdeelen, dat beide groepen elk haar gerechtigd aandeel erlangden. De hoofdzorge echter bleef ook zoo bij den man van Tarsen berusten. Hij was èh in Achaye èn in Thessalië er sinds lang op bedacht geweest, om belangrijke aalmoezen voor de verarmde Christenen in Jerusalem bijeen te zamelen. Die inzameling was bijzonder geslaagd, en nu gelukkig afgeloopen, en men weet uit Paulus' eigen mededeeling, hoe hij toen het oogenblik gekomen achtte, om in eigen persoon naar Jerusalem te trekken, zijn bijeengebrachte gelden aldaar aan de bestuurders der Kerk ter hand te stellen, en zoodoende den droevigen nood te lenigen. Dit één en ander moet dan ook niet uit zijn verband gerukt. Het hoort alles bijeen. En hetgeen ons hier vermeld wordt is het wijzen op de enkele bijkomstige omstandigheden, die gevoelen doen, van waar de klacht der Grieksche weduwen opkwam, en hoe men zich juist op dit oogenblik in staat gevoelde, om in den nood die heerschte, op milde wijze ook voortaan te voorzien. Er was nu op ongedachte en onverwachte wijze beschikking over zeker geldelijk bedrag vrijgekomen. Daarop nu sloegen het eerst de Grieksche weduwen het oog om hulpe te erlangen, maar daarop vestigden dan ook de Apostelen aanstonds de aandacht om in wat hulpe vereischte, te voorzien. De voorziening greep zeer sober plaats, doch men hielp dan toch naar vermogen, De aanwas der Kerkbevolking maakte dit tot op zekere hoogte mogelijk. En niettegenstaande de droeve nawerking van de vroegere geldverspilling, waaraan men zich te Jerusalem door zijn uiterst bedenkelijk Communisme had schuldig gemaakt, daagde er nu dan toch een vrijer en gelukkiger oogenblik op, en zulks juist door die overgekomen priesters, die zich niet in dien goederenafstand gemengd hadden. Het was voor het oogenblik een kleine weelde, waaraan men in die ov.-rigens zoo sobere dagen toe mocht en kon geven. En nu is het hierbij alleszins opmerkelijk geweest, dat de Apostel des Nieuwen Testaments de hulpe der liefde van de Kerk uit de heidenen kwam aandragen, terwijl de priesters uit Israel, die overgingen, voor het oogenblik een waar enthousiasme wisten te wekken, en zoo oorzaak werden dat er meer dan veelal ooit vroeger bijeengezameld werd, om in den nood der armen te voorzien. Eerst zóó opgevat, komt wat hier medegedeeld wordt tot zijn recht. Geen woord van vs. 1—7 is nu meer overbodig. Het hoort alles bijeen, alleen maar van de instelling van wat ambt ook is geen sprake. Op dit laatste behoort te meer nadruk te worden gelegd, omdat men niet bespeurt, dat op dit oogenblik een algemeen Diaconaat als vast verschijnsel in het Kerkelijk leven naar voren trad. Ongetwijfeld zijn ook in andere plaatsen als Jeruzalem de behoeftigen onder de Kerkleden verpleegd. In den vorm van het Diaconaat zien v/e daarentegen geen ambtelijke instelling er van uitgaan. Dit deed later, veel later, Paulus, en dan nog in beperkten zin. Vat men daarentegen, gelijk dusver vrij algemeen placht te geschieden, Hand. VI:5 zoo op, dat hier een vast Diaconaat voor alle Kerken en duurzaam zou zijn ingesteld, dan is het volstrekt onverklaarbaar, hoe de twaalf apostelen die hier saamwerkten, er niet den nadruk op legden, dat zij deze Diaconale instelling voor alle Kerken in het leven riepen, en zoo met name niet aanstonds te Antiochie op de instelling van zulk een stel mannen overgingen. Het is zoo, Paulus was er nog niet bij. Van hem kon derhalve de stoot tot het in het leven roepen van zulk een algemeen Diaconaat nog niet uitgaan, maar het hier optreden van de meeste Apostelê^n droeg toch een algemeen en officieel karakter blijkens alles wat ? e volgens het verhaal in Hand. XV voor Antiochie deden. Naamt ge dus aan, dat reeds in Hand. VI ïulk een vast ambt voor alle Kerken door de toenmalige gezamenlijke apostelen was ingesteld, dan zouden ze zich zelve verzaakthebben, indien ze bij hun optreden te Antiochie niet evenzoo officieel met het Diaconaat gerekend hadden. Ze hadden ook bij hun missie die naar Antiochie trok, zeer zeker hun Diakenen moeten voegen, en er met name op moeten wijzen, dat ook deze aangewezen waren voor wat de Synodale commissie te Antiochie verrichten ging. En toch is dit juist niet het geval. Er geschiedt een poging om de gezamenlijke Apostelen tot de instelling van zekere vaste Kerkenorde te bewegen en hen hiervoor te Antiochie te doen optreden. Hier had derhalve het Diaconaat, zoo 't in Hand VI officieus door de Apostelen was ingesteld, tot zijn recht moeten komen; iets wat met het oog op Paulus hier nog gereeder toe kon gaan, dan in Hand. VI. Toch ontwaart men er niets van. Er wordt niet van gerept, er wordt niet mede gerekend, en zoo 't verhaalde in Hand. VI uit ware gebleven, zouden toch de twaalven te Antiochie juist en precies zóo hebben kunnen optreden als 't nu toeging. Immers men moet er mee rekenen, dat zoo Handelingen VI de officieele instelling van het Diaconaat gaf, het bij de uitzending van de missie naar Antiochie officieel in functie had moeten 'treden. Nu daarentegen in het verhaal over de zending naar Antiochie, met geen enkel woord ook maar van een officieel Diaconaat gerept wordt, mist men elk recht in de latere Kerken, om zich voor wat de Diakenen betreft, als grond voor hun optreden, op Hand. VI te beroepen.

Ware omgekeerd juist het eerst in Hand. XV bij de zending naar Antiochie van een Diaconaat sprake geweest, zoo zou het zich verstaan hebben, dat Hand, VI er nog geheel buiten bleef. Nu daarentegen Sb gewone voorstelling waarop men afgaat, het ons voorstelt alsof het Diaconaat erin Hand. VI reeds was, en zijn blijvende instelling ontving, komt men in Hand. XV juist bij de vlak tegenovergestelde conclusie uit, die hier zou vereischt worden. De instelling van een blijvend en algemeen Diaconaat zou bij, een Zending uit Jerusalem naar Antiochie goeden zin hebben gehad. Het gold toen toch een Apostolische actie, die buiten Jerusalem ging, hierdoor een algemeen karakter droeg, en derhalve ook vormelijk aan den eisch van dit algemeen e karakter der Zending moest beantwoorden. Niet toen reeds, maar eerst later kwamen de Apostelen op officieele wijze met Kerken buiten Jerusalem in aanraking. Behoorde het nu tot het goede en meest gewenschte Kerkelijke stelsel om allerwegen ook het Diaconaat te laten optreden, zoo zouden deze Diakenen hier bij de zending naar Antiochie, in elk geval thuis gehoord hebben. Hier, in Hand. XV, hadden ze dan moeten vermeld zijn, en hier moest dan zijn uitgemaakt, dat het Diaconaat officieel in het Kerkelijk licht thuis hoort. Van dit alles daarentegen vindt men vlak het tegendeel. Noch in Hand. VI noch in Hand. XV is ook maar met een woord van zulk een instelling sprake. Er is van niet anders in Hand. VI sprake, dan van een tijdelijke ongelegenheid, die zich vroeger reeds te Jerusa­ lem in de leiding der Gemeente voordeed. Die moeilijkheid heeft men toen ondervangen, doch er voorts dan ook geen melding van gemaakt, zoo min te Jerusalem als elders. Van de officieele armverzorging en met name van het Diaconaat komt de bespreking eerst later aan de orde, en zulks geheel buiten verband met Hand. VI. Zelfs wat vaak beweerd is, dat op de Synode, die ten behoeve van Antiochie gehouden werd, van geen armverzorging sprake kon komen, is nietjuist. Voor wat te Antiochie en elders geordend moest worden, kwam noodzakelijkerwijze ook de arm verzorging in aanmerking. Het kon derhalve niet anders, of indien men toen reeds met armverzorging gereed ware geweest, had ook dit op de Jerusalemsche Synode regeling moeten vinden.

Ware nu de algeheele Kerkelijke toestand nog lange jaren gebleven, gelijk hij ons in Hand. VI en XV geteekend wordt, zoo mag geloofd, dat een bloeitijd van rust en welstand voor de Kerken van het Heilige land zou zijn aangebroken. Wat in Hand. VI ons bericht werd toont, dat er betere tijden op til waren, en al moest Paulus van verre met zijn Kerkelijke hulpbijdragen naar Jerusalem trekken, om aan de ten deele nog altoos heerschende geldelijke verlegenheid' tegemoet te komen, duurzaam behoefde die armoedige gesteldheid toch niet te blijven. Er vertoonde zich reeds beterschap, en indien nu wat in Hand. VI begon, door had mogen gaan, zoodat de Priesterstand vooruit schoof om de positie der Kerken in Palestina te sterken, dan ware niet in te zien geweest, waarom niet ten leste het Pauperisme te boven zou zijn gekomen, om een normale geldelijke verhouding te doen intreden. Juist aan deze aanvankelijk gekoesterde verwachting heeft echter de uitkomst niet mogen beantwoorden. Veeleer is de gezonde en natuurlijke ontwikkeling van het Kerkelijk leven in Jerusalems omtrek spoedig gestuit. Deels van Rome, deels van Egypte uit, en zelfs voor een zeker aandeel uit Klein-Azie drong almeer een geest van Roomsche priesterlijke propaganda in de Kerken door, en kwam de vrije, normale geestelijke ontwikkeling van de onderscheiden Kerken in de klem. Steeds meer begonnen kleine groepen zich van het Kerkgeheel af te scheiden, schier allerwegen slonk de invloed die oorspronkelijk van de Apostolische aanwijzing was uitgegaan, en vooral met de groote gebeurtenissen van Constantinopel nam het Kerkelijk leven, vooral in zijn onderling-vcrband, al spoedig een geheel gewijzigde verhouding aan. Van de vrijheid der op zich zelf staande Kerken bleef toen geen sprake meer. Veeleer moest heel het Kerkelijk leven steeds meer eenerzijds onder den invloed van den Bisschop van Rome, eu anderzijds onder de allesbeheerschende Keizersmacht van de Regenten te Byzantium zoo vastgenageld worden, dat er van een opbloeien en zelfstandig zich ontwikkelen van de plaatselijke en zelfs van de landelijke Kerken geen sprake meer was. Wel had het Keizerlijk Hof te Byzantium in scherp geteekende formules de zelfstandigheid der Christelijke Kerk tegenover de civiele autoriteiten bepleit en formeel gehandhaafd, maar practisch hield die vrijheid geen stand noch steek. Toen eenmaal de machtige ommekeer te Byzantium tot stan'd was gekomen, was de Christelijke Kerk feitelijk geheel hulpeloos aan de Keizerlijke invloeden overgeleverd. Van twee kanten tegelijk zette zoodoende de geheele ommekeer van standpunt zich door. Al ware het meerendeels veelal meer schijn dan wezen, men legde het er op toe, om zoo spoedig het slechts even kon, de oud-Heidensche religies geheel in onbruik te brengen, en niet lang duurde het meer, of heel het land droeg nu den Christennaam en ging voor Christelijk door, en terwijl de Keizerlijke invloed deze verkleeding, als we hand zou werken.

Juist dit universeel het zoo mogen uitdrukken, voor het Oosten van Europa poogde te verwezenlijken, beproefde de macht te Rome aldus geheel hetzelfde voor Midden-en voor West-Europa, terwijl hetgeen in Klein-Azië en in Egypte een begin van bloei gekend had, die beteekenis steeds meer inboette. Gevolg van dezen ommekeer op Kerkelijk terrein was dan ook reeds spoedig, dat de kern van het Christelijk leven steeds meer schade leed. Het heette nu, dat 't alles gekerstend moest wezen, maardithad tot droef gevolg, dat de ernst op Kerkelijk terrein steeds meer schade leed, en dat de dag moest komen, waarop het Kerkelijk erf geheel rijp werd voor afval op groote schaal, en den bloei van den Islam in de hand zou werken. Juist dit universeel Christelijk karakter. dat men veel te vroeg aan deze streken schonk, verzwakte er het Kerkelijk wezen en bereidde maar al te spoedig den jammer en afval voor die na Mohameds optreden te bespeuren viel. Niet ernstig genoeg kan daarom op het gevaar gewezen, dat in de 7e en 8e eeuw van de Islamitische zijde geheel de Kerk van Christus bedreigd heeft; en dit toenmaals neerploffen van de Kerk is eeniglijk voorkomen, doordien in Europa's landen het Kerkelijk leven almeer een zoo sterk uitwendigen vorm aannam, dat men zich soms afvraagt, of er nog in echten zin van een Kerkelijk leven sprake kon zijn. Die zwakte van het Kerkelijk leven bleek niet het minst uit het aanvankelijk door niets gestuit succes van de Christelijke propaganda. Schier heel het Zuiden en Midden van Europa werd spoediger dan men ooit gedacht zou hebben, onder het Christelijk vaandel veroverd, doch om hiertoe te geraken geschiedde drieërlei. In de eerste plaats maakte men den toegang tot de Christelijke Kerk zoo alleszins gemakkelijk, dat er van oprecht geloof geen sprake meer bij was. Soms werden honderden bekeerlingen tegelijk in de rivier dusgenaamd gedoopt, en alsuu gerekend tot de Christelijke Kerk te behooren. In de tweede plaats verkreeg het wereldlijk hoofd van de onderscheidene Staten steeds meer zeggenschap over het Kerkelijk saamleven. En in de derde plaats is het machtige gevaar, dat van de 7e tot de 16e eeuw de Christenwereld in Europa van de zijde der Turken bedreigd heeft, niet dan met de uiterste inspanning en op het laatste oogenblik nog afgekenterd. De Mohamedanen waren reeds heer en meester in de Middellandsche zee en in geheel haar omtrek. Het Oosten van Europa hadden ze tot bij Weenen aan hun macht onderworpen. En niet dan als door een wonder is Midden en West Europa er toen in geslaagd om zich van de Turksche overmacht vrij te maken.

Zoo was de bedenkelijke keer van zaken in de dagen van het Synodaal Convent van Nicea begonnen, en ten slotte nam de geheele toestand, tot zelfs diep in Europa, zulk een bedenkelijken keer aan, dat de Kruistochten de vijandelijke macht vormden, waartegen zich heel 't Midden en Westen van Europa uit noodzaak wapenen moest. Het werd steeds meer tusschen de Christelijke en de Islamitische macht een worsteling op leven en dood. Neemt men nu deze beide samen, eenerzijds de Volksverhuizing, die een zoo groot deel van de Aziatische groepen met het Christendom in aanraking bracht, en anderzijds de reusachtige poging van de mannen uit Mekka en Medina om het Christendom allerwegen door den Islam te vervangen, dan verstaat men het, hoe de Overheidsmacht in het gekerstend deel van Europa de verantwoordelijkheid voor de Kerk op zich moest nemen. De Kerken, schier tot één geheel saamgeperst, verloren alle eigen vrijheid, ~ en geraakten deels onder Grieksche, maar toch vooral en in hoofdzaak onder Roomsche oppermacht, om een vrij bestaan mogelijk te maken. Zoo bleef er al spoedig van de geestelijke en Kerkelijke vrijheid, die blijkens het verhaalde in Hand. VI en XV een oogenblik de Christenheid had toegelachen, ter nauwernood de eerenaam meer over. Het was de wereldlijke Overheid van Keizers en Koningen die steeds meer er op bedacht was, om de beheerschende macht aan zich te trekken. Wat in het Oosten de Islam najoeg, bootsten in Midden-en West Europa deels de gewapende macht van Rome, en deels de Keizer met zijn Satellieten na. Men kent de worsteling tusschen de Welfen en de Ghibelijnen. En ook na de Reformatie dook nogmaals gelijk streven van de Overheid op, om onder schijn van vroomheid de Kerk van Christus aan zich onderworpen te doen zijn. De Synode van Dordt vertoonde ten slotte |; elijk karakter. Deze misstand hield dan ook in geheel Europa aan, zij 't al eenigszins anders in de Grieksche en Roomsche Kerken, dan in 't Westen, en het is de Islam geweest, die feitelijk een tijdlang de meening koesterde, dat haar theorie voor heel onzen kosmos en voor alle eeuwen had gezegevierd. Juist bij de triomfkreet die blijkens Hand, VI en XV voor een oogenblik van Kerkswege kon geslaakt worden, moet er daarom met hoogen ernst op worden gewezen, dat al deze schoone schijn op bittere teleurstelling is uitgeloopen. De Kerken verloren schier onmiddellijk de vrijheid, waarin ze zich blijkens Hand, VI en XV oorsponkelijk verheugen mochten. De scheiding tusschen de geestelijken en leeken kwam op, en de leiders der Kerk die als haar harders hadden moeten optreden, legden het er op toe en slaagden er in, om de Kerk en haar leden steeds vollediger aan zich

te onderwerpen. Het baat dan ook niet, of men dit van achteren al betreurt. Tegenover de macht van het Heidendom, van den Islam en van de zinnelijke wereld zou de Kerk zich nimmer voor zoo langen eeuwen in haar bestaan hebben kunnen handhaven, indien niet te Byzantium de stoute zet van Constantijn ware doorgezet, en indien men het niet gewaagd had de Kerstening van Europa op grooter schaal te bevorderen door met het waarnemen van de uiterlijke vormen vrede te nemen, en hierdoor ten slotte ons geheele werelddeel als Christenland te sieren. Niet van de Christelijke belijdenis, maar van Constantijn en den Islam is deze actie die de wereld beheerscht heeft, uitgegaan. Daarom moest hier 't eerst het gebeurde met den Islam worden aangestipt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's