GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

In de tweede plaats moet de vraag nog nader onderzocht worden, in hoeverre er van rechtsaanspraken der Kerk ten opzichte an deze goederen sprake kan zijn. Aanezien deze goederen niet aan de Kerk och als geheel noch als plaatselijke geeente gedacht, geschonken waren, maar an bepaalde kerkelijke instellingen zooals b Z n b z e h de kerkfabriek, de pastorie, de vicarle, de kosterie enz., meent Mr. Van Apeldoorn, dat men hoogstens zou kunnen spreken van een eigendomsrecht dezer kerkelijke instellingen op deze goederen, maar niet van een eigendomsrecht der plaatselijke gemeente of kerk. En daarop grondt zich dan zijn betoog, dat de Nationale vergadering in 1798 geen roof tegenover de Kerken heeft gepleegd door deze goederen tot nationaal eigendom te verklaren, aangezien men iemand niet berooven kan van wat hij nooit bezeten heeft.

Nu is reeds vroeger door ons opgemerkt, dat, al neemt men deze instituten-theorie aan, daaruit nog niet de juistheid volgt van de conclusie door Mr. Van Apeldoorn daaruit getrokken. Tweeërlei mag hierbij toch niet vergeten worden. Vooreerst, dat deze goederen blijkens de schenkingsoorkonden uitdrukkelijk gegeven waren voor den dienst Gods, en aangezien deze dienst Gods de eeredienst is, die in de Kerk plaats vond, waren deze goederen voor den dienst der Kerk bestemd. Wie deze goederen aan deze bestemming onttrok pleegde dus roof tegenover de Kerk, evengoed als Judas, toen hij het geld voor de armen bestemd voor zich zelf behield, diefstal tegenover de armen pleegde. Niet het eigendomsrecht, maar de bestemming beslist hier. Het geld voor de armen gegeven, is geen eigendona van de armen, en toch zal ieder den man, die aan de armenkas zich vergrijpt, deze misdaad dubbel zwaar toerekenen, omdat hij »de armen bestolen heeft". En in de tweede plaats, dat al werden deze goederen nader bestemd voor het onderhoud van den pastoor, vicaris, koster enz, de bedoeling hiervan niet was zekere personen, die dezen titel droegen, een inkomen te bezorgen, maar den kerkelijken dienst mogelijk te maken. Zelfs werd in het Kannonieke recht uitdrukkelijk bepaald, dat er geen Kerk mocht geÏQStitueerd worden, voordat eerst de noodige fondsen voor dezen kerkelijke diensten waren bijeengebracht; ze waren de don Ecclesiae. Volkomen terecht heeft Voetius er daarom tegen geprotesteerd, toen de Overheid te Utrecht de kapittels formeel in stand hield, maar nu, in plaats van de vroegere geestelijken, gewone burgers tot icannunieken liet benoemen, alleen om te zorgen, dat zij in het bezit kwamen van de inkomsten aan deze kapittels verbonden. Al mocht formeel zoo het oude instituut in stand worden gehouden, het was niet anders dan een camouflage om den kerkroof door de 0> 7erheid gepleegd te bedekken. Want het was duidelijk, dat deze goederen nooit geschonken waren om gewone burgers, die den titel droegen van kannunieken, te onderhouden, maar om den kerkelijken dienst van deze kapittels in stand te houden. En Jwat Voetius aldus staande hield ten opzichte van de kerkelijke bestemming dezer goederen, geldt evenzeer en zelfs nog in sterkere mate ten opzichte van de goederen bestemd voor den eeredienst der plaatselijke Kerk. Hier toch had men niet te doen met een Roomsch instituut dat, zoo als de kapittels, na de Reformatie kerkelijk zijn bestaansrecht verloor, maar met instituten, die onveranderd bleven bestaan. De gereformeerde pastoor had een wettig recht op de inkomsten dezer goederen, evenals de roomsche pastoor dit vroeger had bezeten, en wie deze inkomsten hem onttrok, pleegde daarmede roof tegenover den > pastoor» en tegen de Kerk die hij diende. Het gevolg was toch, dat de gemeente nu zelf verplicht werd uit eigen middelen den »pastoor» te onderhouden, zooals dit dan ook metterdaad door de Nationale vergadering werd gelast.

Toch is hiermede nog niet genoeg gezegd, «[ant er is volkomen terecht op gewezen, dat bij dit vraagstuk toch ook rekening moet worden gehouden met de verandering, ie de Reformatie in het Kerkbegrip, en dienteVigevolge ook in het kerkelijk instituut der plaatselijke Kerk, heeft aangebracht '). De zoogenaamde instituten-theorie, toegepast op de kerkelijke goederen, hangt ten nauwste saam met de Roomsche Kerkidee en het Roomsche Kerkrecht. De oomsche Kerk gaat niet uit van de plaatselijke kerk als corporatieve eenheid, d.w.z. als de gemeente der geloovigen, maar vat de Kerk op als een kerkinstituut om de genade mede te deelen. Het is deze Kerk als geheel gedacht, die op een bepaalde plaats een pastoor en een koster aanstelt, en wanneer er een kerkgebouw, een pastoor en een koster is, dan is de Kerk als instituut daar gevestigd. De gemeenteleden verzamelen zich om de reeds bestaande Kerk, worden aan de leiding van den pastoor onderworpen, en zoo ontstaat de arochie. Maar de pastoor is niet een mbtsdrager van de plaatselijke Kerk, maar venals de vicaris, de koster enz. een zelftandige kerkelijke instelling. Voorzoover e gemeenteleden de goederen voor het nderhoud der Kerk of van den pastoor ebben gegeven, mogen zij volgens het oomsche Kerkrecht daaraan het recht ntleenen, om den pastoor te benoemen n het beheer van deze goederen te voeren f daarop toezicht te oefenen, maar ze oen dit niet als gemeente, maar als scheners dezer goederen, als patroni ecclesiae.

Houdt men dit nu niet in het oog, dan s het ook volkomen te begrijpen, dat het anonieke recht, geheel in overeenstemming et dit beginsel van de Roomsche Kerknrichting, het recht, dat de gemeente oorpronkelijk op deze goederen had, geheel eeft laten vervallen en de grondstelling olgde, dat de eigendom dezer goederen erustte bij deze kerkelijke instellingen. elfs behoeven deze kerkelijke instellingen iet met een plaatselijke gemeente in verand te staan, maar kunnen zij geheel elfstandig optreden').

Het Protestantsche Kerkrecht gaat van en geheel ander Kerkbegrip uit en dit eeft ook op de Kerkinrichting natuurlijk

invloed gehad. De Kerk wordt nu niet meer als een Kerkinstituut opgevat, maar als de > vergadering der geloovigenc Het ambt van den pastoor staat niet meer als zelfstandige instelling boven de gemeenteleden, maar wortelt in de gemeente. De corporatieve idee neemt nu de plaats in van de institutaire. En dit is niet alleen een kerkrechtelijke beschouwing, maar èn in de inrichting der Kerk zelve èa in het Kerkrecht, zooals dit gecodificeerd is in de Kerkenordeniügen, komt deze idee tot uiting. Uit de vroegere parochies der Roomsche Kerk ontwikkelt zich nu de plaatselijke gemeente der geloovigen, waarbij niet zelden verschillende parochies, vooral in de steden, haar zelfstandig karakter verliezen en saamsmelten tot één kerkelijke gemeente. Het is niet meer een hiërarchische macht van buiten, maar het zijn de geloovigen, die bij de Reformatie de ambten instellen en voor deze ambten de personen aanwjzen. EQ deze ambtsdragers staan niet maar Jos naast elkander, maar vormen saam den raad der Kerk, die de geheele gemeente representeert of vertoont. En een ambt, dat als instituut los van de gemeente staat, kent het Gereformeerde Kerkrecht niet. Het ambt wordt een functie vau het organisme der plaatselijke Kerk. De splitsing en verbrokkeling der Kerk in allerlei zelfstandige instituten maakt plaats voor deorganische eenheid der plaatselijke gemeente.

Dat deze innerlijke verandering in het instituut der Kerk niet zonder invloed is gebleven op de beschouwing van de eigendomsrechten ten opzichte van de kerkegoederen, spreekt wel van zelf. Het vroegere kerkelijke vermogensrecht berust op de zelfstandige instituten van het Kannonieke recht, maar het Gereformeerde Kerkrecht, dat met deze instituten brak, moest den eigendom dezer goederen wel aan de plaatselijke gemeente toekennen. Het instituut van pastoor was toch volgens het Gereformeerd Kerkrecht geen zelfstandig instituut, maar werd nu geïncorporeerd in de plaatselijke gemeente. Het kan daarom ook niet meer als zelfstandige juridische rechtspersoon optreden. Ook Richter-Dane verklaart daarom, dat de meening, volgens welke de eigendom van deze goederen niet aan de instituten, maar aan de corporatie der plaatselijke gemeente toekomt, van zelf volgt uit 't beginsel van het Protestantsche Kerkrecht. 3)

Het is dan ook niet juist, wanneer Mr. Van Apeldoorn beweert, dat alleen enkele predikanten in onze dagen, die van de zaken niet op de hoogte zijn, tot de opvatting zijn gekomen, dat deze goederen het eigendom der plaatselijke gemeenten waren. Voetius, onze groote Canonicus, wiens scherpzinnigheid, ook op juridisch terrein, wel door niemand betwist zal worden, heeft. steeds hetzelfde beweerd. *) EQ dat dit niet alleen de opvatting was van theologen, maar ook van juristen, blijkt wel daaruit, dat Mr. Huber, de bekwaamste van de rechtsgeleerden uit de HoUandsche School in de 17e eeuw, wiens roem alleen door dien van Hugo de Groot overtreffen werd, even beslist als Voetius heeft geleerd, dat de kerkelijke goederen het eigendom waren van de plaatselijke gemeetten in corporatieven zin.'') Trouwens, gedurende de Republiek was er niemand, die deze goederen als zelfstandige stichtingen meer beschouwde. Er mocht verschil wezen onder de juristen of deze goederen na het wegvallen der Roomsche Kerk nu het eigendom van den Staat waren geworden, dus niet het eigendom van de Gereformeerde Kerken, maar als het eigendom van zelfstandige instituten werden ze niet beschouwd. Zelfs toen de corfiscatie van een deel dezer goederen, die onder de aHmiüistratie van den Staat stonden, in 1797 aan de orde kwam, verklaarde het Comité Provinciaal van Holland, dat „de goederen maar van administrateurs zijn veranderd, doch dat men zich niet ontveinzen kan te moeten erkennen, dat de eigendom waarlijK kan gezegd worden gebleven te zijn aan de gemeenten, wier goederen het waren.” 6)

Al laten we nu de vraag, of deze beschouwing^Juist is, is het midden, voor een beoordeeling van hetgeen de Nationale vergadering in 1798 gedaan heeft, is het wtl van belang, dat de algemeene beschouwing in die dagen het eigendomsrecht der Kerken op deze goederen erkende. De thans opgekomen instituten-theorie was in de dagen der Republiek geheel onbekend en kan dus nooit als een grond worden aangevoerd om daarmede te verontschuldigen, wat de Nationale vergadering in 1798 heeft gedaan. Die daad moet vooral beoordeeld worden naar de destijds geldende rechtsbeschouwing.

1) DR J. VAN LONKHUYZFN, Radicale finantieeU scheiding van Kerk en Staat, blz. 21 — 23 wees hierop lereclit.

2) RICHTI-R-DANE O. m. bh. 1032.

3) RICHIEE-DANE O. m. blz. 1033. Evenzoo Hüber, aangehaald bij M. VAN APELDOORN, De Kerkelijke goedertn in Friesland, I. blz. 153.

4) VOETIUS, Pol. Eed. t.

5) U. HüBfR, De iure civitates lïb. I. sect. V., Cap. III. §5 44, 45 en op andere plaatsen, aangegeven bij M. VAN APtLDOORN, De Kerkelijke goederen in Friesland, I, blz. 141, 142.

6) Dit citaat ontleende ik aan JHR. MR. W. HDE SAVORNIN LOHJIAN De Kerkgebouwen blz. 134.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 maart 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 maart 1920

De Heraut | 4 Pagina's