GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald?

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uitgangspunt voor de bespreking van deze urgente kwestie is het rapport, dat in deze materie op de Synode van 1917 werd uitgebracht en de konklusies, welke daar werden aangenomen. De Synode achtte een herziening van de Statenvertahng niet beslist noodzakelük.Ten opzichte van de wenschelijkheid stond zij anders. Het rapport onderscheidde daarbij tusschen een radikale, een - beperkte herziening en een in den engstén zin. Tegen de eerste had het groote bezwaren. De laatste zou de moeite niet loonen. Het gaf de voorkeur aan de tweede. Tooh meende het rapport, en de Synode sloot zich daarbij aan, dat de Synode daartoe niet zel£ het initiatief moest nemen, omdat nog te veel voorarbeid moest worden verricht. Het bezwaar van den vóór-aibeid is thans weggenomen. Bijna een derde van heel de Schrift is door Gereformeerde Godgeleerden sindsdien opnieuw vertaald en gekommentarieerd.. Dit mag voldoende geacht om met den definitieven vertalingsarbeid een aanvang te maken. Zij, die dien voorarbeid hebben verricht zijn als vanzelf tot vertalers aangewezen. Zij staan thans nog in de kracht van hun leven. En waar met de vertaling een aanzienlijke tijd is gemoeid, is uitstel zeer te ontraden. Ook dit mag niet vergeten: gelijk in den tijd der Statenvertaling is ook thans het tekstonderzoek tot een rustpunt gekomen. Men kan z^gen, dat we thans een nieuwen textus receptus van bet Nieuwe Testament hebben. Is dan niet de gelegenheid gunstig om nu met een verbeterde bijbelvertaling te beginnen?

VI.

En wat ons ook tot nadenken moet stemmen is dit.

De geschiedenis leert helaas, dat een kerk niet lang in haar bloeitijd blijft.

Al spoedig sluipen 'vreemde elementen 'binnen en maken de belijdenis zoo niet officieel, dan toch faktisch onzuiver.

Meeningen worden er getolei'eerd, die, zoo zij al niet Qpenlrjk op het Schriftgezag afdingen, er dan toch heimelijk tegen ingaan en de kerk langzaam soms, maar in elk geVal zeker doen inzinken.

Totdat eindelijk het verval der kerk voor ieder openbaar wordt.

Aan de Statenvertaling gingen reeds de R, emonstrantsche Jwisten vooraf.

Toch bezat de kerk nog reformatorische "krachten genoeg om zich van de ingeslopen dwalingen te zuiveren.

Erger verging het haar echter, nadat het grootsche werk van den Statenbijbel was gereed gekomen.

Niet lang daarna 'ïoch drong een geest de kerk binnen, die niet zoo gemakkehjk kon worden uitgebannen.

De afwijkingen waren in het eerst niet zoo tastbaar als die der Remonstranten.

Maar zij maakten onze kerken allengs rijp voor Cartesianisme, Spinozisme, Rationalisme.

Inmiddels waren onze kerken te verzwakt om daarop krachtig te reageeren.

Er stonden telkens wel getrouwe getuigen voor de Gereforineerde bëSjdenis op.

Het Gereformeerde' volk hield ze in waarde.

Het verbergde zijn sympathie voor hen niet.

Maar officieel richtten de kerken weinig of niets tegen de dwalingen uit.

Daaivoor had het bederf haar organen Ie sterki aangetast.

Doode orthodoxie kwam den toestand nog yerslimmeren.

Onze eens zoo bloeiende kerken maakten tegelijk een proces van verwatering en verslapping als van versteening door.

Doch in die droeve tijden bewees de Statenvertaling haar zegenende werking rijker dan ooit te voren.

Daarbij leefde het eenvoudige, vrome Volk', wanneer de predikers van den kansel hun moralistische bespiegelingen boden in "plaats van 'de boodschap der genade.

Uit de Statenvertaling betrok' het op menige plaats zijn voedsel, waar zijl in de kerk steenen voor brood kregen.

Wat de Statenvertaling als middel in Gods handl heeft gedaan om hen, die naar de zuivere waarheid dorstten, in het leven te houden, kan door geen statistiek worden aangegeven.

M, aar dat zij het deed , is aan geen twijfel ondecrhevig.

En dat er in de 19de eeuw nieuwe reformatorische acties konden gevoerd en met zegen bekroond, is mede aan haar te danken.

Vanzelf vergelijken we het eertijds met het heden.

Ook thans mochten onze kerken zich in een tijdperk van verrassenden opbloei verheugen. Doch d© stem der historie laat zich niet tot zwijgen brengen. '

Zij maant ons ook nu op onze Tioede te zijn.

Er zijn yoorteekenen van gevaren.

Het gevaar van orthodoxisme, verstarde or'thoxie aan den eenen kant.

Maar niet minder groot: het gevaar der rektelijkheid, der losmaking van belijdénisbandein, van insluiping van beginselen, die innerlijk strijdig zijn met "de Gereformeerde waarheid.

TSTog zijn ze niet direkt met den vinger aanwijsbaar.

Evenwel zou dat spoediger het geval kHinnem worden, dan menigeen in den droom eener zoete rust zichzelf wil bekennen.

Het is eenmaal een feit, dat ziclh ten aUen tijde repeteert: waar reformatie is tot stand gekomen, daar ligt de deformatie op; de loer.

En het mag wel ons gedurig gebed tot Christus, den Koning der kerk, zijn, dat Hij' onze kerken nog lang de reformatorische krachten viemieuwt. opdat zij in staat zijn deformeerende invloeden te weren.

Niet gaarne zouden we'zSövéi" gaan om te bet weren, dat op grond van de wetten der historic onze kerken niet lang meer haar zuiverheid zullen bewaren.

Zulke wetten vallen niet gemakkelijk op te maken.

Daarenboven gelooven we In de Vxijmacht Gods.

Ook hebben we de belofte, dat, als onze kerkeii maar trouw zijn, de Heere haar door den Geest der waarheid bij de waarheid bewaren zal.

Onder een noodlot der geschiedenis buigen w^ ons niet.

Dan — we zouden toonen de werkelijkheid niet onder de oogen te durven komen, wanneer we met de mogelijkheid eener betrekkelijk spoedige deformatie geen rekening hielden.

En wat we de komende geslachten als kosteligijsl wapen tegen de deformatie zouden kunnen nalatea is een bijbelvertaling, geheel op. de hoogte van, onzen tijd, voldoende aan wetenschappelijke eischen en bezorgd door mannen, die de autoriteit van de Schrift onverkort en onvoorwaardelijk eerbiedigen.­

Wie durft te profeteeren, dat het volgende geslacht nog onder dezelfde gunstige kondities zal verkeeren, als wij?

Nu hebben we de mannen, die voor de taalt van een verbeterde bijbelvertaling berekend zijn.

Die èn de noodige bekwaamheid bezitten ên buigen voor de Schrift als het onfeilbaar Woord A-'an onzen God.

Als in onzen tijd dat werk kan worden tot stand gebracht, is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat het evenzooveel eeuwen zal moeten dienen: als de Statenvertaling onze kerken gediendi heeft.

En nu zal ieder, die er eenigszins mee bekend is, toestemmen: zoolang kan onze Statenvertaling niet meer mee.

In haar tijd was ze uitnemend. Ze kon geprezai misschien wel boven alle andere vertalingen.

Maar bij het licht, dat God ons thans deed opgaan, zien wij veelvuldige gebreken in haar.

Mogen we nu den arbeid eener verbeterde vertaling, die toch niet kan uitblijven, verschuiven naar een geslacht, dat wellicht met minder eerbied voor de Schrift vervuld zal zijn, dan het tegenwoordige?

Moeten we met dezen kijk op de toekomst, flie noch optimistisch, noch pessimistisch is, maar door realiteitsdrang bepaald, geen zorg dragen de komende generaties toe te rusten met het beste, dat we hun geven kunnen?

Dit zijn vragen van ontzaglijken ernst. Men make zich hiervan niet af!

Tendentieuse geschiedbeschrijving.

Een feuilletonist rakelt in het „Handelsblad" een leerkwestie van vóór 300 jaar op.

Hij schetst daarin de kerkelijke mishandjelin^, waarvan een zekere dominee Hanekop het slachtoffer was.

Ds Hanekop was zoo zuiver opj de graat als het maar kon, aldus stelt de schrijver in het „HbV' het voor. Maar hij beging één misdaad! Hij' preetóe Voói" voRe kerken. Dat maakte de jaloezie van zijn collega's Smout, Cloppenburg, Trigland en Badias gaande. Vondel zei dat. En die is voor ohzen feuilletonist autoriteit op dit gebied.

In den grond der zaak was hiermee over'iet lot van Hanekop beslist. Als men een hond wil slaan nietwaar. De stok werd spoedig gey: den. Hij hield een opzienbarende ptreek over ffeïr. 11:23. De kerkeraad riep hem daarover terwrj antwoording. Hem werden zes vragen gesteld; H| beantwoordde zij echter niet naar genoegen TÜJ den kerkeraad. Deze liet het echter met eea'fer-j maning afloopen. Zonder reden begon de piO» dure opnieuw. Tegenover de aanklacht van onrefWzinnigheid legde hij de' verklaring af, dat hi| , ^ zuivere leer op 't hoogst beminde". Men viel hen nu aan op zijn verdraagzaamheid. Hij' keurde W-af, dat, schoon de Dordtsche Synode er tw l»i sloten had, de kerk van de verstokte Remonstraiten werd gezuiverd. De zaak kWam Voor de classis. Deze adviseerde: Weliswaar is Ds Hanekop; sfrict» jure uit kracht van zijn onderteekening ipso ^^: esuspendeerd, maar toch moet de kerk van l^' sterdam geduld met hem hebben en* trachten, W van zijn verkeerde gevoelens terug, te brepg*; De kerkeraad handelde nu verder met hem. Eii»^ lijk werden hem elf vragen gesteld. Deze vrerdfli deels beantwoord, deels volstond Hanekop met''! verwijzen naar den inhoud van een vroegeir'"'' gediende memorie. Maar Triglaüd wilde katego rische beantwoording en stelde daarvoor theëfS op. Hanekop gaf zulk een beantwoording, .ff^ vroeg tegelijk ontslag. Want hij was ziek »5^ de lange marteling in dertien vergaderingep"', '"! nog eenige verwikkelingen oordeelde de kerkera* hem „schuldig aan onzuiverheid in de leer, scliö®' raaking, bedriegerij en vergrijp tegen de ohnsi^ lijke liefde”.

Dit is de korte inhoud Van de feuilleton.

Hoe geloofwaardig deze históriebesohrijviiig, ''j blijkt wel hieruit, dat onze feuilletonist jaloeziej^ drijfveer aanneemt; dat hij een man van k^.^^ als Trigland kwalificeert als „de geslepen J? }! land" of ook met het pleonasme „geslepen vos”:

dat hij de afkeuring om het besluit der Dordtsche Synode inzake de Remonstranten uit t^: voeren, Tals verdraagzaamheid prijst.

En wanneer iemand h§t hart mocht hebljen zich op; de kerkeraadsnotulen te beroepen, wordt dit beroep van te voren al krachteloos verklaard door Je fraaie zinsnede, waarmee de feuilleton-schrijver zijn verhandeling besluit: „De notulen van jjet verhandelde met Ds Hanekop worden: volgens besluit van 4 Juni 1626 door den kerkeraad „in de cladde" gehouden en pas na afloopivan de gebeele zaak gearresteerd en ingeschreven. Of ze daardoor aan objectiviteit en betrouwbaarheid gewonnen hebben, valt te betwijfelen.”

De strekking van^ deze feuilleton is-doorzichtig.

Ze wil wantrouwen zaaien in de kerkelijke rechtspraak.

En op den achtergrond ziet men verrijzen een predikant uit onze kerken, in het stuk niet genoemd, die den volke moet worden voorgesteld als Hane-.feöp redivivus.

Zonderling argument.

A1 meer dan eens hebben zij, . 3ie een actie meenden te moeten voeren ten gmiste vaai Dr (geelkerken, zich van het argument bediend, dat de boogleeraren van Gelderen en Heppi nooit eenige aanmerking gemaakt hebben op de prediking, van bedoelden predikant.

Schrijver - dezes ; , ^d5goi; : ; ^t, ai, %n... deze praktijken het zwggen toe.

Maar nu publiceerde in de„Overtoomsche Kerkbode" do kerkeraad van Amsterdam-Zuid een igehrijyen, door hem gericht aan de Particulieie-Synode van N.-Brabant en Limburg, waarin van hetzelfde argument gétruik wordt gemaakt.

Waar dit dus officieel en publiek geschiedt, zien wij. — we spreken alleen voor onszelf en niet •voor een, ander — ons verplicht - er even puTiliek tegen op te komen, dat de kerkeraad ons persoonlijk tegen onzen wil in dit geding betrekt.

Wanneer wij de bewuste prediking óver Zondag UI zelf hadden gehoord, zou dat argument waarde kunnen hebben.

Maar dit was niet het geval.

Wij kunhen het daarom niet toelaten, dat men op: het feit, dat wij geen aanmerking bij den kerkeraad maakten, hypotheses van welken aard ook, gaat bouwen.

Niet alleen in de wetenschap moet men met een argumentum e silentio (aan het stilzwijgen ontleend) voorzichtig zijn, maar ook' in het kerkelijk, ja in heel het leven.

Wij doen daarom het vriendelijk verzoek, dat men onzen persoon, noch vóói', noch tegen Dr G. exploiteere.

HEPP.

Een Christelijk-Gereformeerde stem.

V.

Naar ik meen, is in al vrat tot nu toe opgemerkt wei'd, wel het een en ander, dat ons verhindert, voet» stoots te aanvaarden, de verzekering van docent v. d-'Schuit, dat hij op de Weo-calvinistische of Kuyperiaansche opvatting van de bekeering niet zoo breed teehoefde in te gaan, omdat hier „vele zaken ons meer bekend zijn"-Wij meenen, juist omgekeerd, dat hier de kennis al te veel ontbreekt.

Dit zal nog nader blijlsen, helaas.

Immers, het is niet geheel en al onmogelijk (men moet, bij ontstentenis van heldere en scherpe begripsbepaling wel min of meer gissen hier)^ dat docent V-d. Schuit zijn bezwaar tegen de door hem geconstateerde „dorjnante wedergeboorte." van dr Kuyper zou willen bevestigen met de bewering, dat:

lo. dr Kuyper de wedergeboorte jaar en dag ziet sluimeren;

2o-dat hij die wedergeboorte vereenzelvigt met het bigbelsche begrip „metanoia", d-w.z.: een „radicale inaerlpe omkeerLng", wedergeboorte;

3o. dat nu de bijbel leert, dat de „metanoia" niet verborgen blijft, maar voor den dag kon^t;

4o. dat mitsdien dr Kuyper niet waard is, tot de , , schriftuurlijk-confessioneelen" gerekend te worden.Ik zal nu trachten aan te toonen:

a. hoe ik er toe kom, te meenen, dat docent v. dj Schuit inderdaad op deze wijze zijn redeneering óver 3r Kuyper en zijn betoog tégen hem opzet;

b. dat hij echter op die manier volkomen langs dr Kuyper heen redeneert en van diens gedachtengang eeu ten eenemnale onzuivere voorstelling geeft;

c. dat dus zijn bestrijding dr Kuyper niet deren kan; en

d-dat zijn vergissing ons verplicht, het verwijt van «niet-schriftuurUjk, niet-confessioneel" tegen docent v-«• Schuit zelf te keeren.

A. Wij hoorden reeds den uitroep van docent v. d. i^chuit: „God ontsteekt geen lichtpunt in het donkere zielehuis, om het onder een korenmaat te zetten, maar om het op een kandelaar te zetten”.

Als men hem dit hoort beweren tegenover dr Kuyper, en verbaasd zou willen tegenwerpen, dat M Kuyper zelf daarvan hartgrondig overtuigd is, en ^rt met zijn eigen pen al duizendmaal bewezen heeft, dan zou docent v. d. Schuit tegenwerpen: het is aUes goed en wel; maar op één punt heeft dr • Kuyper "ie gedachte verlaten èn verloochend; en dat ééne punt is juist het kritiete. Immers: dr Kuyper laat de Wedergeboorte verborgen blijven. En die wedergeboorte is de goddeüjke ontsfceki'ng van zulk een „Kcht-PUïit". Dus laat hij het licht onder de „korenmaat”.

Als gij dan zoudt tegenwerpen: maar dr Kuyper heeft ^'tr]d gezegd, dat de wedergeboorte een beginsel des levens is, en „leven" is nog niet hetzeUde als „licht" —, dan zou docent v. d. Schuit weer dit bescheid geven: dr Kuyper noemt de wedergeboorte! WEL een „ontsteken van een LICHTPUNT". Immers: „metanoia" is ook bij dr Kuyper hetzelfde als wedergeboorte. En gij geeft toch wel toe, dat „metanoia" een schrijden is uit het donker naar het licht?

Letterlijk heeft docent v. d. Schuit geschreven: dat het dr Kuyper geweest is, die „orize oogen al meer heeft geopend voor hötonder'scheidtusschen metanoia (wedergeboorte) en epis trof e (beke'e ring)”.

En toen schrijver dezes in „De Bazuin" zeide, dat dit een' onjuiste bevri-ering was en, een verkeerde voorstelling omtrent dr Kuyper's gevoelen, en toen ook reeds het weekblad „Dè Gereformeerde Kerk" bij monde van ds C A. Lingbeek opmerkte, dat dit een „vergissing" moest zijn van docent v. d-gchuit, en Jat hijzelf wel beter zou weten, toen heeft deze aan.stonds geschreven, dat het volstrekt geen v'ergissing was, en. dat de Bazuin maar apodictische beweringen gaf, die hij niet aanvaardde. Letterlijk schreef docent v. d. Schuit:

Wat het onderscheid betreft tusscben metanoia (wedergeboorte) en epistrophé (bekeering), daarover hoop ik mettertijd nog wel eens het een en ander te zeggen. Alleen wil ik dit opmerken, dat, wanneer de Heilige Schrift spreekt van de palingenesie (wedergeboorte) zij wezenlijk niet aaders bedoelt dan wat door metanoia wordt uitgedrukt. De Schrift leert: om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan, zal • noodig zijn een metanoia, een radicale irmerlijke omkeering. En deze omkeering is geen andere dan de palmgenesie, waarvan.Jezus tot Nicodomus spreekt.^) Maar zooals gezegd, later nog wel eens wat meer hierover. En heusch, ik wil het nog één keer herhalen, „dat bet Kuyper geweest is, die onze oogen al meer geopend heeft voor het onderscheid tusschen metanoia (wedergeboorte) en epistrophé (bekeering).”

Men behoeft daarom Kuyper nog niet in zijn dogmatisch systeem te volgen, noch het ook aanstonds eens te zijn met de apodictische uitspraak van Ds Schilder: „metanoia" is volstrekt niet de wedergeboorte”.

Het is dus geen uitspelen van een onwillekeurige verschrijving tegen een opponent, wanneer wij over dit alles even doorredeneeren. Geheel bewust en met Idaren opzet beeft docent v. d. Schuit dus voor zijn rekening genomen, dat dr Kuyper de „metanoia" beschouwt als de wedergeboorte; dat hierin docent v. d. Schuit hem volgen wil; en dat nu tusschen beiden het verschil hierin ligt: dat dr Kuyper zegt: „de metanoia kan lang verborgen blijven, jaar en dag" terwijl dcwent v. d. Schuit zegt: „de metanoia komt dadelijk, tenminste niet na jaar en dag, naar buiten op zichtbare manier.”

B. Nu is het eenigszins bedroevend, dat wij juist op dit kardinale punt docent v. d. Schuit moeten ten laste leggen, dat hij dr Kuyper niet verstaat en zijn gevoelen averechts weergeeft.

En als hij meent, dat ds Schilder al te apodictisch spreekt, als hij zegt, dat.(!jq.dr Kuyper) metanoia volstrekt niet de wedergeboorte is, dan is het weer nuttig, dr Kuyper zelf te doen spreken.

Wij lezen bij hem o. m. het volgende:

1-„Deze BEKEERING nu is in den mensch een tweeledige... Het eene woord, en wel het meest gebruikte is metanoia, en het üveede, dat minder voorkomt, is epistrophé e, terwijl alleen in Hand. III:19 deze beide woorden bijeen worden gevoegd, om alzoo samen het volle begrip van de BEKEERING uit te drukken-Nu beteekent metanoia het geven van een andere richting aan onze overleggingen, en epist4op h e e het geven van een andere richting aan onzen wandel-Metanoia ziet dus op hetgeen omgaat in ons BEWUSTZIJN en epistrophee op hetgeen gevolg is van onze wilsdaad." (E Voto, III, 425)-

2-Met uitzondering van Hand. III:19 wordt telkens, 't zij door het eene, betzij door het andere woord (dus ook door metanoia, K. S.) do VOLLE daad der BEKEE­ RING bedoeld-(1.1. 426.)

3. Metanoia, d.i. BEKEERING in uw zin en gedachten (1.1. 426). 2)

4. Uw zin en uw wil zijn wel de twee machtige instrumenten die uw wezen bezit, om zichzelven' BEWUST te worden en zich te uiten, maar ze zijn uw wezen zelf niet. Nu heeft de zonde niet enkel die vermogens, maar ons wezen zelf aangegrepen. Vandaar, dat, zult ge gered worden, eerst de zonde in uw wezen moet aangetast, en dit in de WEDERGEBOOR­ TE, doordien God u van dood tot levend maakt. Maar nu moet VOORTS ook die ZIN en die wil tot een tegenovergestelde UITING gebracht en dit geschiedt in de BEKEERING. Doch juist omdat de bekeering onderscheidenlijk met uw ZIN en onderscheidenlijk met uw wil te maken heeft, moet dan ook op die beide gelet./ Uw ZIN moet anders worden door METANOIA of omzetting van uw BEWUSTZIJN; en uw wil moet anders gaan werken door de epistrophee of omzetting van de richting waarin ge u beweegt". (1-1. 426).

5. Voor het denkbeeld van bekeering heeft ze (de Schrift), twee uitdrukkingen, de ééne zinsverandering, de andere omkeering beteekenend, maar beide worden dooreen gebruikt, voor hèt denkbeeld van BE­ KEERING in zijn verschillende opvattingen". (Het Heil in ons. Uit het Woord, III, 24).

6. „Op het geboorde roepen moet een antwoord komen en 3at antwoord is de eerste daad der be keer ing, de metanoia (ja, ik kom, Heere). En als nu die bekeerde overgaat tot het doen van wat hij antwoordde, als hij dus gaat, dan komt de epistrophee. (Diet. Dogm., De Conversione, 97; al staat dr K. voor deze aanteekeniiigen van zijn colleges niet verantwoordelijk, hier is toch zijn opinie, elders uiteengezet, duidelijk te herkennen).

Nu .kan later, gelijk hij reeds toegezegd heeft, docent 55 V. d. Schuit zOo veel schrijven als hij wil, om te bebewijzen, dat naar ZIJN opvatting „me'tanoia" hetzelfde is als palingenesie. wedergeboorte, het laat ons in DIT verband volmaakt koud. Want het is niet de vraag, wat docent v-d-Schuit persoonlijk denkt-Hij heeft beloofd, dat hij dr Kuyper zou be strijden, en zou aantoonen, waarom die üiet „schriftuurlijk" is. Wij meenen aangetoond te hebben, dat docent v. d. Schuit dr Kuyper in één van zijn voornaamste en meest kemnerkende onderscheidingen niet eens kent; en dat hij dus langs hem heen redeneert. Dr Kuypear noemt de wedergeboorte het inplanten van een levensbeginsel; en dat is heel wat anders dan het ontsteken van een „lichtpunt". Een klein kind, dat nog vóór zijn gelioorte toeft, en nog niet „het lichtzag" in de geboorte, is vaak het beeld van dr Kuypery Welnu, in een nog ongeboren kind is wel het levensbeginsel, en wel het gezichts vermogen. Maar een' lichtpunt is nog niet ontstoken, want het oog ziet nog niet en is nog gesloten voor het hebt, gelijk hel! licht nog niet doordringt tot dat oog.

C. Dus kan, om deze reden reeds, de bestrijding van docent v. d. 'Schuit iedereen deren, behalve Dir A. Kuyper.

Met heel zijn vmding van dr Kuyper's „dormante wedergeboorte" staat docent v. d. Schuit droef verlegen.

Want volgens docent v-d. Schuit is wedergeboorte bijl dr Kuyper gelijk aan metanoia; zoodat men dr K. ook vrij betichten mag van de leer eener „dormante metanoia"; een sluimerende metanoia....

Maar dr Kuyper moet daar niets van hebben. Want als h^t eeiunaal aan de metanoia toegekomen is, dan is er geen slapen meer, en geen sluimeren meer, maar dan is er ontwaking en 'bewustzijn en opstaan en wederkeeren en daad en gehoorzaamheid en liefde.')

Neen, 'doceiit v. d. Schuit, dr Kuyper zégt niet, dat God het licht der metanoia onder een korenmaat zet. Hij zegt, dat op de metanoia de bekeering van aen w'il volgt; dat er ook in de niêtanoia at een werkeü van den wedergeborene is (E Toto III, 426). Ja, IdJ gaat nog verder. Hij leert, dat er reeds vöór het doorbreken van de „metanoia" een „komen" is van den, , geroepene". Want dr Kuyper spreekt eerst over het „komen" van de geroepenen; en daarna over het zich bekeeren van wie „komt". En bijl dat laatste hoofdstuk, het „zich bekeeren van wie komt", verwijst hij o.m. ook naar bijbelplaatsen, waar bet woord „metanoia" staat geschreven; b-v. Hand. 11:18; Rom. 2:4; H Timotheus 2:25; Hebr. 6:6. (Werk H. G. II, afz. uitg. Bottenburg I, 190—203, met name 197/8). Is dat soms „dormante metanoia"? Weineen, reeds vóór dat de metanoia doorbreekt, is er actie, een komen, een gaan. D.e „Icorenmaat" is er niet bij dr Xuyper, maar bij docent v. d. Schuit; en heel de dogmatiek van dr Kuyper ligt er onder. Hetgeen ze niet verdiend beeft; ook niet aan Apeldoorns Theol. School

En nu willen wij trachten, hier geen Bengaafech vuurwerk te ontsteken, door met wellustigheid door te redeneeren over de vergissing (zoo althans zie ik het) die docent v. d. Schuit beging, toen hij meende^ dat dr Kuyper metanoia en wedergeboorte als synoniemen beschouwde.

”Want, s'tel eens, dat hij in zijn beloofde repiiefe ertoe komen zou, te verklaren, dat hïf toegeeft, dat dr Kuyper de wedergeboorte iets anders acht dan de-„metanoia"; dan zou docent v. d. Schuit nóg' kunnen zeggen, dat dan toch in elk geval dr Kuyper de g e e s-telijke levenskiem zoo lang laat verborgen blijven. Dan bleef toch, zooal niet de dormante metanoia, , . dan toch wel de „dormante wedergeboorte”.

Maar behalve het vele, dat we reeds daarteglen opmerkten, zouden we docent v. d. Schuit nu willen verzoeken, zich ook eens rekenschap te geven van het feit, dat dr Kuyper verschil maakt tusschen wedergeboorte, gelijk die aan het BEWUSTZIJN onttrokken is, en gelijk '8e toch reeds werkt in den wedergeborene.

Dan zal hij zien, dat zijn „dormante wedergeboorte" maar een Tcunstterm is, die van een kunstgreep niet ver verwijderd zou zijn, als maar elk woord op het goudschaaltje gewogen was, dat in iedere kraamkamer van rectoraïe redevoeringen toch eigenlijk te pas komt.

Als immers „dormant" beteekent „werkeloos", dan is dat allerminst dr Kuyper's Iteer. Ook onder den slaap, z^t hij, werkt het leven en zijn energie door.

Het citaat van de s teengroeve (het is nog| niet ontdekt) geeft slechts een vergelijking, om te zeggen, wat aan het bewustzijn onttrokken kan zijn en toch in het wezen aanwezig is.

Maar wie daarmee werken w'il, moét óók opereeren met dr Kuyper's opmerking, dat water, voordat het "t kookpunt bereikt heeft, toch vóór dien tijd gestadig verwarmd wordt; dat de zon, voordat zij door de ochtendnevelen schiet, toch elk oogenblik van 'den nacht dichterbfl komt; dat aan alle uitslaan van de vlam toch een smeulen voorafgaat; en dat het zoo ook "toegaat in de "Voorbereiding van de bekeeringl uit 3e wedeig; eboorte, in het proces (geen „opspringen" dus), dat de wedergeboorte overleidt, óók in de metanoia. (E Voto, III, 433/4.)

Wie met het „zaad in de steengroeve" werken wil, moét eerlijkheidshalve óók eens opereeren met deze uitlating van dr Kuyper:

Slaar zie, zóó raakt de electrische stroom het metaal niet aan of het begint te leven, er gaat werking: van uit, de ijzerstaaf komt in beweging ën heft zich op. Is het ^? oo niet in de wedergeboorte) met 's menschen ziel? Ook vóór de wedergeboorte is ze er wel, maar ze werkt niet, ze is machteloos, zonder beweging als de dood; maar ZOO KOMT NIET over haar de stroom van het leven des Geestes, of ze begint LEVEN TE TOONEN, er gaat werking van haar uit en ze doet hetgeen waartoe ze door haar Schepper was verordineerd". (Het Heil in ons. Uit het Woord, Hl, 45.)

Ik ben er zeker van, dat dit citaat ook in de

rede Vcon dooeat v. d. Schuit had kunnen staan, zonder dat „De Wekker" hem den lauwerkrans onthoudaiï had, dien het blad nu, vanwege zijn „diep inzicht" om zijn slapen vlocht. 'Het staat ongeveer net zoo, alleen in wat andere taal, in de rede van den docent. 'Maar het is toch een uitlating van doctor A. Kuyper. En wie zijn tanden zet op dat citaat van de steengroeve, die moet verder kijken dan .dat in het debat van vroeger jaren gesleepte steengroevebeeld van dr A. Kuyper, opdat hij niet blind, althans bijziende worde, door den stroom van dr Kuyper's geest voorbij te zien, terwille van één uit zijn verband gelicht woordjedat men nog zoeken moet.

Want evenals docent v. d. Schuit op dat ééne steengroeve-zinnetje een heele rectorale oratie bouwt, evenzoo zou een ander op dat eene zinnetje van den eiectiischen stroom een heele redeneering kunnen bouwen.

Beiden zouden dan tenslotte uitkomen bij twee geheel verschillende Kuypers.

Maar het nageslacht zal zeggen: lees Kuyper; en kom gij daarna, en spreek in bedachtzaamlieid.

Of, gelijk het eens door prof. Lindeboom werd gezegd : Lees, wat er staat. Versta, wat ge leest. G-ebruik, wat ge verstaat.

Dat zij zoo. Want zoo van iemand, dan geldt toch wel van dr Kuyper, dat hij niet is saam te vatten onder één in een aanteekenboekje genoteerd citaat.

De Wilden wij dus even onbarmhartig als docent v. d. Schuit oordeelen, dan zouden wij kunnen zoggen: die niet-schriftuurlijfce, en niet-confessioneele, die zijt gij. Met in uw „richting", zooals gij zegt; o neen; dat zou een beleediging zijn, waarin wij u niet volgen willen. Maar in uw exegese en dogmatiek dus ook.

Want als docent v. d. Schuit werkelijk volhouden wil, gelijk hij nu met nadruk heeft gepredikt, dat „metanoia" hetzelfde is als „palingenesie", als wedergeboorte, dan zeggen we: ees na, alle bijbe 1-plaatsen, waarin „metanoia" staat. Houdt gij uw gedachte vol, daji vloeit uit de lezing: . van Lucas 17:4, dat men zich 7 maal daags wederbai-en kan, met een radicale, den wortel rakende omkeering ;

b. van Matth. 11:21, dat de wedergeboorte kan tot stand komen, niet door het Woord en den Geest, maar door uitwendige teekenen, en dan automatisch;

c. van Matth. 3:2, 4:17, Marcus 6:12, 1:15, Lucas 24:47, Hand. 26:20, 3:19, 8:22, Openb. 2:16 en 3:19, dat zoowel Jezus Christus, als de Diooper, en de apostelen zeggen, dat men zich moet wederbaren, terwijl de confessie zegt, dat men daarin lijdelijk is in tegenstelling van de bekeering.

d. van Hand. 2:38 dat Petrus aanhanger is van de door De Weicker als ketterij uitgeroepen gedachte van den doop op veronderstelde wedergeboorte; immers hij zegt dan: ordt wedergeboren en dan dadelijk gedoopt, zonder dat Petrus van al die volwassen menschen al kan z ie n, ö f de wedergeboorte tot daden is overgegaan, wat ook volgens docent V. d. Schuit toch altijd eenigen tijd duurt; langer dan in Hand-2 toegemeten was aan de doopacte.....

Neen, wij willen niet den kant der oolijkheid uit met deze ernstige dingen. Maar wij vragen wel aan docent v. d. Schuit: houdt gij vol: metanoia is geMjK aan de wedergeboorte? Zoo ja, dan houden wij u aan uw woord, dat toch ook tusschen wedergeboorte en bekeering een principieel verschil aanneemt; en zeggen dus op uw gezag:

a. dat God aan alle menschen verkondigt, dat zij wedergeboren moeten worden (maar waarom doet Hij het dan niet? ). Hand. 17:30;

b. dat de wedergeboorte komt na eerste werken, die daarna wederom gedaan moeten - noorden, Openb-2:5;

c dat men vóór de wedergeboorte (van vs 5) al goede werken kan doen (Openb. 2:3); vgl. 3:19;

d. dat Ninivé niet alleen zou hebben kunnen wedergeboren zijn, maar metterdaad wedergeboren is, Matth. 12:41, Lucas 11:32; er kan toch immers wel van „s c h ij n" sprake zijn aan den buitenkant, bij een uiterlijke metanoia; maar niet aan 'den bimienkant, niet bij een innerlijke, verborgen metanoia;

e. dat God iemand tijd geeft, opdat hij tot wedergeboorte kome, Openb. 2:21; iets wat nog al veel zou lijken op een (niet Kuypcriaansche) leer van een dormante wedergeboorte (want er is „tijd" voor gegeven) en waarbij dan die dormante wedergeboorte niet alleen jaar en dag in de steengroeve verborgen blijft, maar zelfs geheel en al weigert in bekeerimg over te gaan....

f. dat Ezau een plaats van wedergeboorte niet vond, hoewel hij ze met tranen zocht, Hebr. 12:17;

g. dat de droefheid tot G-od niet een vrucht van de wedergeboorte is, maar daaraan voorafgaat, 2 Corinthe 7:9, 10; want de droefheid tot God is een droefheid TOT metanoia en WERKT die ook; h. dat God wil, dat aUen lol wedergeboorte komen;

2 Pelr. 3:9; let wel, er staat niet: ot wedergeboorte gebracht worden, maar k ó m e n, g a a n tot wedergeboorte; waarbij dus ook de lijdelijkheid weer weg. valt.....

En, nu zwijg ik van de rest. Ik zwijg ervan, dat bij deze opvatting van den Apeldoornschen dogmaticus het parallelisme van Lucas 15:7 en heel het verband van dien tekst trouwens, een raadsel wordt, en Hebr. 6:6 heelemaal. Ik vraag alleen maar: s dat alles niet onschriftuurlijk en tegen de confessie?

Ik beschuldig docent v. d. Schuit niet, zooals hij ons. Maar ik zeg alleen: wilt u dr Kuyper bestrijden; kom dan nog eens terug. En nog zijn we er niet.

K. S.

P.S. Plaatsgebrek was oorzaak, dat dit vervolg-artikal verleden week achterbleet.


1) Eigenlijk komt het woord „palingenesie" nergens voor in heel het gesprek met Nicodemus; maar we zullen daarop maar 'niet nader ingaan. K. S.

2) vgl. 425: „een andere beweging in onzen zin, in onze overleg'ging, in ons bewustzijn" (metanoia).

3) vgl. noot 1.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1925

De Reformatie | 8 Pagina's