GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ons geloof en onze Intellectueele  moeilijkheden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ons geloof en onze Intellectueele moeilijkheden.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

We gaven in ons vorig artikel eenige wegen, aan, waarlangs men zooal de oplossing van het vraagstuk, dat ons bezighoudt, gezocht heeft en nog zoekt. Het beheerschende was bij elk van die zoogenaamde Oiplossingen, de visie, die men heeft op het geloof. En inderdaad, , dat is het, waar hier vanzelf alles van afhangt. Daarom, willen wij een bevredigenden uitweg vinden, dan dienen we wel eerst ons er even op te bezinnen, hoe wij op grond van Gods Woord en ons Gereformeerd belijden het geloof hebben te beschouwen.

Eu daarbij mogen wij wel beginnen met te constateeren, dat geloof inderdaad stellig niet is te vereenzelvigen met kennis in intellectueelen, theoretischen. zin, met toestemmen of beamen van een bepaald aantal waarheden, hetzij, gelijk bij de eerste beschouwing, op grond van uitwendig dwingend gezag, hetzij, gelijk bij de tweede zienswijze, op grond van verstandelijke overtuiging.

In het geloof gaat het om iets heel anders, iets veel geweldigers en tegelijk veel heerlijkers. Er zijn ia den loop der tijden veel omschrijvingen gegeven van wat geloof is. Maar het meest beknopt en tegelijk het meest reëel, het meest naar waarheid en het meest levendig lijkt ons het eigeillijke, waar het in het geloof om gaat, nog altijd aangeduid in dat merkwaardige woord van Jeremia, waarin we als het ware tegelijk iets van een klacht en van een jubelzang vernemen: Heere, Gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt mij overmocht” (Jer. 20:7).

M.a.w.: in het geloof — en dat is het, wat reeds aanstonds het geloof typeert — in het geloof komt het niet in de eerste plaats aan op wat wij doen: of wij al of niet iets toestemmen of het eigens mee eens zijn of ergens iets van begrijpen. Dat is daar in zekeren zin iets bij-komstigs. Voor alles kamt het hier aan op wat God met ons doet. Wil men, gelooven, dat is van God gegrepen zijn, overweldigd zijn, totaal overweldigd door de macht van Zijn goddelijke waarheid en genade, zooals die in Christus door het Woord voor ons treedt.

Dat is het wat in onzen tijd, gelukkig, weer beter verstaan wordt. We hebben een tijd achter den rug, dat heel de theologie door en door anthropocentrisch georiënteerd was, d.w.z. dat in elk opzicht de mensch, in casu de vrome, de religieuze, de Wedergeboren mensch daar het beheerschende uitgangspunt vormde. Nu eens speelde bij dien mensch het intellect de hoofdrol; dan weer trad het gevoel of de ervaring op den voorgrond; dan werd aan het geweten weer de leidende' functie toegekend. Maar m elk geval de mensch stond in het centrum. Gelukkig begint er in dit opzicht thans een kentering te komen. De opgen gaan er weer voor open, dat de religie alleen dan op dien naam recht heeft, als ze theocentrisch is, d.w.z. als niet de mensch, maar 'God er in het middelpunt staat, als er met het „Uit Hem en door Hem en tot Hem" waarlijk ernst wordt gemaakt. En niet het minst is dat van belaiig voor het rechte verstaan van wat geloof feitelijk is. Dat IS van den mensch uit nooit te vatten. Dat verstaat men alleen van God uit, wat ook Eaulus wel op het oog heeft, als hij in den Galatenbrief van de geloovigen zegt, dat zij „God kennen, ja, veelmeer van God gekend zijn”.

Alleen, al is het, dat waï God hier met ons doet, het voornaamste en beheerschende is^ da, armee is, niet gezegd, dat in het geloof wat wij menschen zijn en doen volstrekt van geen beteekenis is.

Dat is de misvatting in onze dagen van Barth c.s. Voor hen is het geloof aan onze zijde niets dan alléén „Hohlraum”, ledige ruimte, of zooals Barth het bij voorkeur uitdrukt, „inslagtrechter”, het gat, dat aanwijst, dat hier de granaat van Gods openbaring is ingeslagen.

Zoo leert het ons de Schrift niet. Geloof, zeker, is, volgens de Schrift, vóór alles gegrepen zijn, maar dan zóó, dat wij, uit kracht van dat gegrepen zijn, nu ook zelf gaan grijpen.

En dat grijpen is dan maar niet, zooals sommigen beweren, een grijpen alleen met ons hart met ons gevoel, waar ons verstand geheel buiten blijft. Zooals wij door God gegrepen worden in heel ons bestaan als mensch, in onzen diepsten levenswortel, maar van daaruit nu ook in gansch ons menschzijn, dus óók in ons denken, óók in ons intellect, zoo gaan wij nu ook met heel onze persoonlijkheid, ons verstand niets minder dan ons hart, zelf ook grijpen.

Daarom kunnen we ons dan ook nooit vereeoigen met de Barthianen, als ze leeren, dat de hoogste wijsheid van het geloof is: weten, dat wij niets weten kunnen. Zeker, wij van onszelf als natuurlijke menschen weten niets en zullen niets weten. Maar als door den Heiligen Geest het licht van Christus in ons hart en leven is opgegaan, wordt dat anders. Dan worden v? ij geestelijke menschen, die, naar het woord van Paulus, wel degelijk de dingen geestelijk vermogen te onderscheiden.

Natuurlijk, dat wordt nooit een kennis buiten het geloof om, een weten, waarop wij menschen zelf roem zouden mogen dragen. Ook hier is vanzelf alle roem uitgesloten. Ook hier geldt doorloopend: „wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? "

En dat niet alleen; tusschen deze wetenschap des geloofs en het natuurlijk menschelijk weten blijft ook een onoverbrugbare kwalitatieve kloof, die we nooit over het hoofd mogen zien, willen we niet het gevaar loopen van, zij het onder christelijke vlag, het humanisme weer binnen te halen.

Echter, dat alles neemt toch niet weg, dat het geen ootmoed, maar veeleer gemis aan erkentelijkheid des geloofs en dus eigenlijk hoogmoed zou zijn, althans in intellectueelen zin het agnosticisme — de leer van het: wij weten niets — te huldigen.

Neen, vrij als Christenen mogen, in het geloof, wel degelijk van „weten", en dan niet in dialectischen, paradoxalen zin, maar als werkelijk weten spreken.

Eén ding evenwel mogen wij daarbij nooit vergeten. Dat grijpen van Gods zijde is, omdat God het doet, volmaakt werk. Maar dat is ons grijpen niet, ópk niet ons grijpen met het verstand. Integendeel, hier blijft ten allen tijde gelden, wat diezelfde Paulus zegt, dat wij „ten deele kennen" en dat wij hier „inzien door een spiegel in een duistere rede”.

En hoe komen we nu in dat kennen verder? Ho© groeien we nu uit dat kennen ten deele naar het volmaakte kennen toe?

Dat gaat niet, zooals sommigen thans beweren, zóó, dat men telkens al wat men meent te weten weer radicaal in twijfel moet gaan trekken, voortdurend wat men opgebouwd heeft weer tot op den grond toe moet afbreken of laten afbreken om daarna weer van voren af aan te beginnen. Zoo kweekt men intellectueel een onvastheid, die voor het leven en de levenspractijk funest moet zijn.

Maar evenmin gaat dat in een weg van geleidelijke ontplooiing, van langzaamaan vanzelf openbloeien van wat we aan kennis reeds bezitten. Neen, evenals in de christelijke kerk het dogma zich ontwikkeld heeft in den strijd met de opkomende ketterijen, zoo ontwikkelt zich bij den geloovige zijn geloofskennis haast altijd weer, doordat allerlei vragen en moeilijldieden voor hem rijzen, doordat hij met zijn denken voor allerlei conflicten komt te staan, die het hem vaak moeilijk, o^ zoo moeilijk maken, waar we mee worstelen moeten, soms een geestelijke worsteling op leven en dood, maar die ons, wanneer we waarlijk de ernstige worsteling ermee aandurven, dan ook verder brengen.

En hieruit kan ons nu ook duidelijk worden de houding, die wij b.v. als opvoeders hebben aan te nemen tegenover jonge menschen, die met zulke moeilijkheden zitten.

Die mogen we nu dus allerminst afstooten en. hun vragen en moeilijkheden mogen we nooit negeeren of doodzwijgen. Doen we dat, dan verwoesten we daardoor mogelijk hun geestelijk leven. Immers, daar is niets gevaarlijkers — het is doqr de psychoanalyse zoo duidelijk aangewezen — dan dat men vragen of twijfelingen bij zichzelf verdringt. Dan meent men misschien ervan af te zijn. Maar onbewust werken ze toch bij ons door en ondermijnen ze ongemerkt ons geloof, zoodat na verloop van tijd zulke menschen soms den meest wanhopigen twijfel ten prooi vallen.

Maar dat niet alleen; stellen wij iemand den eisch zijn vragen of moeilijkheden maar terug te dringen, dan snijden wij daarmee hem ook tevens den weg af om geestelijk verder te komen en begaan we een even groote dwaasheid, aJs wanneer in het gewone leven ouders_, in plaats van blij te zijn als hun kinderen allerlei vragen beginnen te stellen, op die vragen geen acht slaan, of, omdat ze met die vragen inzitten, dien kinderen het zwijgen opleggen.

Maar evenmin als wij die vragen moeten negeeren of doodzwijgen, evenmin moeten we er een of andere handige oplossing voor zoeken of ze met een antwoord afschepen, dat geen antwoord is.

Dat is het, wat niet het minst veel jonge menschen in onzen tijd weleens verbittert of pijn doet, dat er dingen zijn, waar ze zelf werkelijk mee zitten en niet uit kunnen komen, hoe ze ook zoeken: , en dat ouderen dan soms zoo makkelijk met een groot gebaar direct een verklaring of oplossing bij de hand hebben, zonder zelfs ook maar in het minst iets van de vraag te hebben gevat.

Laten we daar toch voorzichtig mee zijn! En als jonge menschen bij ons met moeilijkheden komen, waarmee we ook zelf geen uitweg weten of waarvoor in zekeren zin geen volledige theoretische oplossing bestaat, b.v. een vraag als van de verhouding van goddelijke verwerping en menschelijke verantwoordelijkheid, laten we dan toch veel liever ze eens onder het oog brengen, dat, om te kunnen gelooven, om zich het eigendom te kunnen weten van Christus in leven en sterven, heusch niet eerst al onze vragen theoretisch opgelost behoeven te zijn. Want het verrukkelijke van het geloof is toch mee wel dit, dat we daarin juist met een hart vol vragen en twijfelingen ons mogen toevertrouwen aan den Heiland en zeggen: „Heere, Gij weet alle dingen. Gij weet ook dit ééne, dat ik ondanks alles U liefheb". Wil men, gelooven is toch méé ook wel: door Christus gegrepen, in den nood óók van onze onopgeloste vragen Hem aangrijpen en bij Hem schuilen.

G. BRILLENBURG WURTH.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Ons geloof en onze Intellectueele  moeilijkheden.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's