GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Iets over de eenheid der „Heilsgeschiedenis” in verband met de prediking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over de eenheid der „Heilsgeschiedenis” in verband met de prediking.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

III. (Slot.)

Wat ik in het slot van het vorige artikel opmerkte, kan gereedelijk den overgang vormen tot dit laatste. Ik zei, dat het zeer - onrechtvaardig wezen zou, de schuld van het m.i. aanwezige euvel in de „behandeling" van de „historische stoffen" alleen bij de p r e d i k a n-t e n te zoeken. Die schuld is er bij ons allen. Wij zijn met de bestudeering van den eigen aard, van het pro-ces, van de ontwikkeling en de indeeling der heilsgeschiedenis niet gereed; wij zijn pas bezig, zooal niet oogen te krijgen, dan toch in elk geval ze te openen voor de allereerste consequenties, die uit onze grondedachten in dezen voortvloeien, en die tot nu toe niet r in slaagden, ons in ons denken te beheerschen, |i ons geweten ons streng te verplichten. Een leilsgeschiedenis is onder ons nog niet geschreven; Jechts zijn hier en daar enkele toepassingen op de in jrincipe onder ons meer „aangevoelde" dan bewustl'etenschappelijk gefundeerde grondregelen gegeven, en dan dit slechts incidenteel in bepaalde constructies van „episoden" der heilsgeschiedenis. Maar van een uit één gereformeerd vóór-oordeel opgebouwde schets der heilsgeschiedenis is nog niets gekomen; en zoo al iemand er den tijd toe vinden zou, dan zou de uitwerking daarvan over heel het tei'rein een werk van jaren en nog eens jaren moeten zijn. En het zou waarschijnlijk dan nóg weer jaren moeten duren, eer het resultaat daarvan zou doordringen tot den kansel, — indien althans aan ons nageslacht nog een toekomst toebeschikt is, waarin ii kansel zal geven, wat de man, die erop staat, in quaiiteit van wetenschappelijk mensch heeft geleerd. Niemand durft hier profeteeren; wel maakt het mij persoonlijk soms bezorgd, te ontdekken — uit wat ik ees — dat hoe meer er onder ons gestudeerd wordt en dat geschiedt toch zeer zeker), des te minder daarvan door dringt tot den preekstoel. Wij zijn gelukkig nog niet daaraan toe, dat er een tegenstelling Itomt tusschen wat de dominee als „gestudeerd mensch" wéét, èn wat hij preekt. Maar wèl meen ik te zien, dat 'oor meer dan één er twee terreinen zijn: het ééne 'S dat van zijn gerefonoieerde wetenschaps-inhouden, liet andere dat van zijn prediking. En die kunstmatige ondervoeding van de preekhoudende gemeente zou, als w geen verandering komt, onze prediking met vruchtel^osheid kunnen slaan, zélfs al zou het prachtigste studiemateriaal ons op tafel gelegd worden. Doch — hoop "1 eens het beste, en onderstel dus, dat de kansel weer het in anderen vorm) de rijkdommen van het SWefonneerde denken ook (neen: juist) aan de geloovigen als de hunne uitstalt, dan zouden er toch weer jaren en jaren verloopen moeten, eer een consequent-SWeformeerd gedachte heilsgeschiedenis onder de gereformeerden algemeene erkenning zou vinden. De een Pu zijn hoofd schudden over zooveel „inlegkunde", waar-Wn clan ook het gevaar inderdaad voor de deur ligt Do Wder zon het volk te wapen roepen voor een kinder-"'•uistocht ter bescherming van de niet nader gedefi-"^wde „eenvoudigheid des geloofs", die hij dan bedreigd "^ achten door zulk een poging tot consequentie (hoejuist die poging een staan is in, en naar 1 eenvoud, en de eenvoudigheid). De' derde zou zwaar zuchten over veniitwendiging, en klagen over i-oof aan „arme" zielen, die immers sedert vele jaren een abonnement hebben moeten nemen op wekelijks verkrijgbaar gestelde schetsen-van-ziels-proces-fragmentjes, en zou dus heelemaal vergeten, dat hij nog genoeg teksten overhoudt, die i"echtstreeks „in al de waarheid leiden" inzake Gods wet „in de ziel". Om van de nieuwe „kerken", die zéker ontstaan zouden, nu maar te zwijgen.

Wij zijn dus op het punt juist van de historische teksten nog ver van den gerefonneerden rijkdom, die er toch voor het geloof klaar, „bereid", ligt, af. Het staat zelfs te bezien, of \vij bereid zijn, er naar te zoeken, hem als gemeenschap te aanvaarden. Wij zijn immers al vrij optimistisch. Hebben wij niet onzen preeken-bundel den ongelukkigen titel van „Menigerlei genade" gegeven? Ongelukkig noem ik dien titel, a. omdat met de „menigerlei genade" in 1 Petrus 4 : 10 volstrekt niet uitsluitend, zelfs niet eens afzonderlijk aan het charisma der prediking gedacht is; b. omdat voorts die titel, gegeven dan eenmaal de ongeoorloofde beperking van die „menigerlei genade" tot den préékdienst in de kerk, die titel zoo ongeveer kan worden opgevat als een stichtelijke parafrase van het ietwat „waereldsch" klinkend: elk vogeltje zingt, zooals het gebekt is"; met de dan daarbij onmisbare nevengp.dachte: Tn, p » r e-'k vogel tie zingt dan toch., heeft een lied, doec „het zijne". Immers, het is juist de vraag, öf wij al aan „het onze", aan het „hébben" van het ons te zingen opgedragen „lied" toe zijn; öf wij dus wel datgene preeken, wat wij preeken moeten (nog eens: k heb het nu over de HISTORISCHE teksten, niet over dogmatische b.v.). De persoonlijke eigenaardigheden (^.menigerlei"!) van den prediker mogen eerst dan in het plurifonne preekwerk tot lof van den Vader der geesten worden opgemerkt, en reden van dank, als de INHOUD der plurifonne voordrachten de a 11 e e n - g o e d e is. En in groote lijnen gezien, zijn wij wat de teekening der ééne heilsgeschiedenis betreft, nog niet eens toegekomen aan de „genade", aan het „lied" zélf. We zoeken nog met z'n allen. Indien ook zoeken.

Indien wij nu elkaar toegeven, dat alles, wat wij als gereformeerden leeren omtrent de eenheid der heilsgeschiedenis en ook omtrent de den bijbelschrijvers toegekende christologische tendenz in het schriften van wat wèl en niet verhaald wordt, puur en alleen vóóroordeel is, waarvoor wij geen wetenschappelijk „bewijs" hebben of begeeren, maar dat voor ons een geloofs-inhoud is, wel, dan is een oproep om ernst te maken met de practische consequenties van dit geloof en met de bestudeering van zijn inhoud tenslotte niets minder dan een onderling vermaan tot — b e k e e r i n g. Welnu, verzuim van bekeering brengt altijd „oordeelen" over de kerk; o.m. ook dit oordeel, dat zij ongewapend zich ziet verrassen door — de ketters; dit woord is niet hatelijk.

We geven een enkele aanduiding bij wijze van illustratie.

Waarom proeven onze studenten, onze jeugd in 'talgemeen, niet dadelijk een hun totaal vreemden gedachtengang, wanneer door een ethisch theoloog, Prof. Obbink (Inl. Bijbel, 200), de „verhalen" van het Oude Testament „meer^) een verzameling van losse, op zichzelf staande verhalen" genoemd worden, verhalen, „die in eikaars verlengde gelegd zijn, toen men ze bijeenvoegde"? Omdat wij sedert jaren in de practijk toch eigenlijk zelf ook heel de bijbelsche geschiedenis hebben opgelost in een reeks van „losse verhalen". Een mooie geschiedenis van Jozef. En een aandoenlijk verhaal over Saul. En af en toe eens een mooi „bekeerings"schetsje van Ebed-melech den Moorman, of een verhardings-scène van Hananja den profeet der valschheid. Maar de worsteling van God, die Zijn Zoon naar Egypte zendt, vanwaar Hij hem straks roepen wil, die lieten wij te vaak liggen. De gestrengheid van God, die Israels theocratische volksgemeenschap in Sauls dagen laat kiezen (op het erf der gelukzaligheden en der herm g m d l d a t stellingen daarvan, staan immers altijd, als voor „mondigen", verboden boomen ter beproeving? ) laat kiezen, zeg ik, tusschen dien koning, die „naar het vleesch" gekozen, en dien ander, die „naar den Geest" g e-zonden was, evenals Abraham twee kinderen had, een „naar het vleesch geborene", en een „naar den Geest geborene"), daar gaan wij gemakkelijk aan voorbij, hoewel het den Messias toont in diens voorbereiding van eigen komst. De doortrekking, tijdens Ebed-Melech, van dezelfde lijn, die volgens Christus' preek in de synagoge van Nazareth reeds ten dage van Elia en Elisa werd getrokken (dat n.l. Israels dorre takken worden prijsgegeven, en God tot een weduwe van Sarfath, en tot een Syrischen generaal Naiiman gaat met den zegen), daarover spreken wij niet, hoewel het naai-Pinkstei-en reikt en naar Joel riekt. Of de bittere, voor den Messias plaats-bereidende, kamp tusschen ware en valsche profetie tijdens Hananja, daarvan maken ws misschien óók te weinig werk. Maar hebben wij op die manier nu niet van al die histories gemaakt, zulks dan evenwel tegen onze gereformeerde axioma's i n, wat Prof. Obbink bewust presenteert als bijbelsche geschiedenis: „losse, op zichzelf staande verhalen"? Als dezelfde ethische hoogleeraar het heeft over het „t a f e r e e 1 - m a t i g e" in de bijbelsche geschiedverhalen, nu, wapenen wij onze jeugd dan wel te'en dergelijke opvattingen, zoulang-ook wij maar niet verder komen dan „taf er eel en" ? Ja zeker, wij plaatsen hier en daar een messiaansch lichtje in het Oude Testament: A. wordt een type van Christus, vanwege die en die bepaalde „treffende" „bizonderheid" uit „zijn" leven; en met B. enkele eeuwen later, op een ander plekje van den aardbodem, staat het precies zoo; van C. een paar eeuwen verder, in een, wat óns betreft, heel ander milieu, geldt weer hetzelfde. En dat lijken ons dan zoo allemaal van die aardige „t a f e r e e 1 e n" : zoo'n messiaansch lichtje in een overigens donkere of schemerachtige omgeving; maar voorts zien wij niet de groote evolutie der messiaansche zelf-openbaring en zelf-voorbereiding van den Logos. Hier tegenover nu zegt Ds Y. K. Vellenga terecht in „Meppeler Kerkbode": (ik citeer vrij): een reeks van lichtjes, hier en daar, dat is nog niet een straal van licht, geeft geen 1 ij n van licht, toont niet de komst van het doorbrekende licht. O zeker, wij komen wel in verzet, als Prof. Obbink ta.p. schrijft, dat de eigenlijke geschiedschrijving (in het O. T.), de geschiedschrijving, die „objectieve feiten" geeft, „pas laat komt", en dat we in Israël „deze wijze van geschiedschrijving" „zeker niet te stellen hebben vóór den koningstijd". Maar ons verzuim van eigen gereformeerd denken draagt er toch maar de schuld van, dat wij althans in de praktijk der prediking tenslotte toch weer in het schuitje van Prof. O. terecht komen, wanneer hij op de o.i. onjuiste stelling van daareven de andere volgen laat, dat „de oosterling" met zijn verhalen slechts „bedoelt: „leering, practisch onderricht". Deze laatste stelling hangt bij Prof. O. niet, bij ons (nu weer in de practijk van onze interpretatie der geschiedenisSEN) wèl in de lucht, want wij gelooven de „objectiviteit" der verhaalde „feiten", doch rukken ze dadelijk uit hun „objectieve" verband, en halen er dan zóó „leeringen" uit; o neen, niet ten koste van de objectieve feiten, doch evenmin daar uit. Datgene, wat dus het feit zijn „objectieve" plaats en teleologische waarde, en kracht verleende, zonderen wij dus practisch van de „leering" af; onze „leering" komt zoo toch ook* eigenlijk los van het objectieve feit te staan; die objectiviteit was enkel maar memoriepost. En dat is jammer, want het maakt, dat straks slechts een heel klein beetje quasigeleerdheid en vermoeidheid noodig zijn, om onze jonge menschen te laten overhellen tot de ethische gedachte, die echter in haar geheel gezien, dan weer zélf in de lucht hangt. Want men kreeg bij ons immers zóó niet de architectuur van het geheel te zien. Dit nu lag niet aan Gods bouw-werk, maar aan onze oogen, die traag tot zien, onze handen, die traag tot tasten waren...

Trouwens, heusch niet alleen tegenover ethische en vrijzinnige bijbelopvattingen laten we door een op hun theorieën ondanks onszelf kloppende practijk onze eigen menschen onbeschermd. Ditzelfde geldt ook ten aanzien van de hedendaagsche opvattingen, die zich in enger of meer verwijderd verband laten aansluiten bij de meeningen der dialectische theologie, de Zwitsers, Karl Bartli, enz. Een greep doen we uit het over-rijke materiaal. „De geschiedenis duurt, evenals de Odyssee, zoolang als het vaderland niet bereikt is", zegt Emil Brunner ergens (Mittler, 272). We laten het verband, waarin die woorden, en vooral hun dieperen achtergrond, nu maar voor wat ze zijn; we halen alleen maar aan, dat volgens hem de grond voor de zooeven aangehaalde bewering o.m. hierin te vinden is: „in alle geschiedenis staat het toch feitelijk zoo, dat het niet komt tot het geschieden juist van datgene, wat nu eigenlijk móest geschieden. Daarvan komt het, dat de geschiedenis haar voort-duur heeft. Indien datgene, wat eigenlijk zou MOETEN geschieden, ook werkelijk zou geschieden, dan zou de geschiedenis ophouden; het einde der tijden, de vol-einding zou gekomen zijn". Indien wij nu in onze prediking (g.elijk in ons denken) in het tijdvak vóór Claristus' komst in het vleesch niet veel meer zien, dan ecu reeks van min of meer toevallige typen, en s e h a-d u VI' e n, en v o o r b e e 1 d i n g e n, en herauten, en voorts vrome menschen, en na Christus' komst in het vleesch niet veel meer zien dan handwijzers naar den verschenen Christus, t e r u g - \vijzers naar Hem, en tevens heen-wijzers naar boven, maranatha-zeggers, en voorts vrome menschen, — en, we erkennen niet met alle eraan verbonden consequenties, dat alles, wat in het Oude zoowel als Nieuwe Testament geschied is, MOEST geschieden, KOMST van den Logos was, WE­ ZENLIJK even „eenmalig" als toen Hij in het vleesch gezien werd, en dat óók daarin progressie was (zoodat ik uit het type Jozua niet precies hetzelfde „aflezen" mag als in b.v. Jozef, en in David niet even weinig als in Jozua, enz., — welnu, wat verweer hebben wij dan eigenlijk nog (en hoe zouden wij zelfs verweer zoeken) tegen Brunner's boven geciteerde uitlatingen? „Het eenmalige der openbaring drukt de geschiedenis een stempel op", aldus t.a.p. weer dezelfde Brunner; en hij vervolgt: „vóór Christus was er geen laatste Entscheidung (dwingende beslissing), omdat het laatste nog in het geheel niet voor de menschen getreden was... Men is ook wel vóór Christus ernstig geweest Maar „laatste ernst", (definitieve, beslissende, uiterste ernst) „kan er eerst zijn sedert Christus". Dit alles nog eens, zegt Brunner zoo. En nu kunnen wij, gereformeerden, wel theoreti.sche uitspraken laten st< iar); ergens in een hoekje van een geleerd boek, dat al tij d de „Logos asarkos", de nog niet vleesch geworden Logos (het Woord, de Zoon) in de wereld gewerkt heeft, en wij kunnen dan daarait wel heel gemakkelijk de conclusie trekken, dat het, strikt genomen, niet aangaat te spreken van een „vóór Christus", en een „sedert (na) Christus", en wij kunnen ook wel theoretisch vaststellen, dat de laatste, uiterste ernst één van beide: O F altijd er geweest is (omdat de Logos er altijd met Zijn werk was) O F nog toeven zal (totdat het werk van den Logos voltooid is, en dus eerst mogelijk is op den jongsten dag); en wij kunnen, onze bezwaren samenvattend, wel opmerken, dat het „eenmalige" er ALTIJD is, maar hoe zullen wij onze menschen daarvan doordringen, en dus tegen dergelijke filosofémen wapenen, als wij, de 4 opgelegde adventszondagen nu eens daargelaten, oud-testamentische teksten behandelen zonder dat er ooit een adventspreek uit komt? • Als wij practisch van het Oud-testamentisch drama (terminologie van Dr Kuyper) niet veel meer te vertellen hebben, dan dat er heel wat messiaan-sche lichtjes zoo op verscheiden punten te glimmen staan, dat in den loop der eeuwen telkens weer zoo'n menschelijk lantaamtje („type van den Christus") opgestoken wordt zonder dat •wi}, verstokte „psychologische" preekers, daar verschil in ontdekten, dat er, gelijk in de natuur, zoo ook in de „genade" gedurende het Oude Testament een vermoeiende cirkelgang is van schaduwen, typen, etc, doch onder al die bedrijven door geheel en al doodzwijgen de telkens voor èlk tijdperk weer „beslissende" intrede van iets nieuws, de onveimijdelijke verzwaring van den O. T.-ischen „lucht-druk", de groeiende „spanning", de stijging van don thermometer en het nabij komen van Bethlehem, de noodzakelijkerwijze meer en meer klemmende verantwoordelijkheid (waardoor b.v. de lastei-ing tegen den Zoon wel, die tegen den Geest, om de voleinde openbaring; niet vergeven wordt), — ik zeg, als wij dit alles verzwijgen en de oogen zoo sluiten voor den on-gebroken voortgang van God, die nooit op Zijn schreden terugkeert, enz., — nu, wat hebben wij dan aan onze hoorders in de hand en in het hart gegeven tegen volmaakt ongereformeerde zinnen van E. Brunner, als hij b.v. zegt: dat in het O. T. ontbreekt: „het beslissende", ontbreekt het „einmalige"? (273). Lag dat „eenmalige" niet voor het grijpen, althans voor gereformeerde handen? Zoo vaak ik als grossier in „zielkundige" preeken optreed, ben ik immers bezig met iets, dat niet-eenmalig is (het germanisme worde hier en elders nu maar vergeven)? Zielkunde wil ons wat leeren omtrent dingen, die tot de „natuur" behooren; ze wijst bepaalde „regelen" aan, die telkens weer in de wereld terugkeeren, en zich alle eeuwen door herkennen laten. Waimeer ik daarom — om bij eenmaal genoemde namen te blijven — van Melchizedek, Jozef, Jozua I, David, Jozua II etc. een zielsontleding geef in de preek, en daarin opga, dan heb ik net precies juist dat ééne, wat „eenmalig" is, weggewerkt. Ongetwijfeld zal dan de jonge man, die nu nog in de kerk, zit, niet zonder genoegen straks bij Brunner lezen, dat het „eenmalige" ontbreekt in het Oude Testament. Maar als ik het bepaalde AMBT van Melchizedek, Jozef, Jozua I, David, Jozua II aangewezen had, en ik had erop gewezen, dat ieder een ander ambt heeft, een andere persoon is, een andere verantwoordelijkheid heeft, in een nieuwe situatie optreedt, en dat het heel wat anders is, type van Christus (of ook van den Antichrist) te wezen in de morgenuren van den de eeuwen door-loopenden „dag des Heeren", dan tegen de middag-, of avonduren van dien „dag", wie weet, of de jonge man niet was blijven luisteren?

Ik ga verder, al zou er juist tegenover die Zwitsers veel te zeggen zijn, ook om aan te toonen, dat wij tengevolge van dit onaangeboord laten van den hier toch gegeven gereformeerden rijkdom dezen zwitsersohen theologen nu veel moeilijker hun ongereformeerde plaats kunnen aanwijzen „met gemeen consent", dan het geval geweest zou zijn, indien wij publiek — in de preek ook — zelf maar meer gewerkt hadden met wat gereformeerd is.

Maar ik vraag nu voor het laatst: heeft ons leven geen groote schade geleden, juist op dit gebied? Wij ontlóopen eigenlijk onze taak van ontwikkeling van deze toch oer-gereformeerde gedachten; het lijkt er tenminste op. Haast geen enkel „bijbel-lieilige" (de term is verdacht genoeg) mag bij ons op zijn plaats blijven staan. Op ZIJN plaats. En daarom zoeken we dadelijk b.v. naar een vertalinfcje van een of anderen naam. We zijn kinderlijk blij, als we ontdekken, dat Othniël wel eens zou kunnen beteekenen: leeuw Gods. Kom aan: dat lijkt wel wat op den Leeuw uit Juda's stam. Othniël was dan ook uit Juda.... Christus is alweer eens afgebeeld, gelukkig. Maar de Schrift zegt: Hij was er al, was er zélf, zou er geweest zijn, ook al zou Othniël ik weet niet hoe hebben geheeten.... Een ander voorbeeld: we gaan preeken over Rebekka, die voor Izaak van den kernel valt, „halen" daar „de ziel bij, aie voor „haax-" Jezus van den itëinel vail, dekken ons tegen critiek door een niet ter zake doende onderscheiding van allegorie of analogie, teneinde het wanbedrijf goed te praten, en hebben intusschen het „eenmalige" weggewerkt, om er bet dagelijks wee*rkeerende zielsgebeuren van millioenen menseben mee te gaan — illustreeren. We hebben dus een bericht, dat, wijl „eenmalig", precies evenzoo wonderbaarlijk is als een bulletin over een ding, dat nooit meer in de wereld gebeuren kan, met een losse bladzij van ons jongste „eigen geschrift" over de pia anima, de vrome ziel, bedekt, dat blaadje over Gods tekst heen geplakt. Toch hadden we pas gezegd, dat hetnietmóoht, en dat het Woord onze beschreven blaadjes papier richten moest, niet omgekeerd; wij waren er zelfs mee van leer getrokken tegen de ethisoben. Nog iets: we maken van historische personen der heilige geschiedenis een typ e; spreken niet over „David", „Salomo", doch over „een David", „een Salomo"; gelukkig: alweer typen, alweer dat lastige „eenmalige" op den achtergrond, ja wel staken eenvoudig het onderzoek naar het eenmalige, totdat we onszelf met onze hoorders in slaap wiegen. Hoorde ik niet een preek over de discipelen, die den maanzieken knaap niet konden genezen waartegenover dan Christus zegt: hadt gij geloof, dan zou het wél kunnen? Geen woord over den a^rd van dat geloof {wondergeloof, of zaligmakend); geen woord over de plaats en de taak der discipelen in onderscheiding van ons; geen woord over de plaats van het wonder in den tijd van Christus" werk op aarde. Gevolg, dat men zóó de vraag bij zich voelt opkomen: zou die dominee daar geen verstokte ongeloovige wezen? hij heeft nog nooit één van zijn zieken wonderdadig genezen. Maar de dominee is niet bang voor de vraag, de gemeente stelt ze niet, hij ook niet; men slaapt. En dit motief wordt dan elders tot een preek over de machteloosheid der kerk; maar die wordt ditmaal niet door den inhoud der preek bewezen, wel door baar feit. Wij gaan droomend den bijbel langs; zien geen concrete situaties meer, ver-type-n, ver-geest-elijken, ver-zinnebeelden, verpsychologiseeren alles, en ondanks al onze mooie tirades Over die booze modernen, die met het „pennemes der critiek" de Schrift stuksnijden, krabben wij met hetzelfde pennemes brutaal al de dajtums van Gods be ric h t en af. Bij de „wereld" 'kan zoo iets strafbaar wezen; in de wetenschap verlies je er je crediet mee; maar in de kerk is dat de voorwaarde voor de valsche stichtelijkheid. Wee den biograaf, die het speciale van zijn „held" niet treft. Geze­ gend de dominee, die het speciale van Gods helden niet treft....

Komt, laat ons wederkeeren tot de eenvoudigheid des geloof». Maar dan niet meenen, dat deze „gemakkelijk" is. Laten we geen slippendragers van verdwaalde filosofen worden, die den „eeuwigen wederkeer" aller dingen gelooven, en laat ons daarom niet den „eeuwigen" wederkeer (zoolang de wereld duurt tenminste) van telkens dezelfde zielsprocessen preeken. Want er is maar één „dag" des Heeren en bet eigenlijke van dien „dag" gebeurt dus maar één keer. Wie hem verknippen wil in 24 uur, om dan toch aan dat lastige „eenmalige" ding te ontkomen, vergist zich: het morgenuur is wat anders dan het middaguur. De wetgever onder Israël b.v. onderscheidt „zonden, in onwetendheid", èn „zonden, met opgeheven hand gedaan"; beeldt dat verschil uit in voorbijgang öf toepassing van de doodstraf; spreekt evenwel, vrijl hij in het „morgenuur" nog niet onder den vollen druk van den „dag" des Heeren staat, en wijl de „kerk" nog in „staats"boeien is, en wijl de volle openbaring nog toeft, spreekt, zeg ik, als h ij iemand doodt om een „zonde met opgeheven hand", daarmee nog niets uit omtrent zijn eeuwige verdoemenis. Als Christus, nu op den „m i d d a g" sprekend, deze dingen in de ooren der menschen „vervult", dan laat H ij de „zonde met opgeheven hand" uitgroeien tot de lastering tegen den Heiligen Geest; die is nu niet vergefelijk, verhardt absoluut, spant den boo'g tot het uiterste, is reeds een zijn in de eeuwige verdoemenis. Daar wordt het verschil merkbaar tusschen de „uren" van Gods é é n 6 n dag. Welnu, zóó leefden de menschen van den bijbel in verschillende eeuwen wel onder ééne Avet, maar het licht had niet immer gelijke sterkte, de verantwoordelijkheid was niet steeds even zwaar; en het is eenvoudig reeds uit dien hoofde ongeoorloofd, de menschen uit allerlei tijden zoomaar naast elkaar te zotten; afgedacht nog van hun „e i g e n" taak. Dit is nu maar één van de tientallen kwesties, die hier aan de orde komen. Heel de academische vraag van Paulus' wedergeboorte (al of niet in de jeugd, dus ook tijdens de kerkvervolging „wedergeboren" volgens de begrippen der gereformeerde dogmatiek) hangt tenslotte hiermee samen: hoever ging IN DEN OVERGANGSTIJD tusschen Oud-en Nieuw Testament de toelating Gods; hoe zag God hun theologische worsteling (theologie en geloof zijn niet hetzelfde!) om in den historischen Nazarener langs exegetisch, dogmo'^^istorisch getrouwe lijnen van denken, den Messias te ontdekken? Paulus „zat daar mee"; de discipelen allen, de moeder en de grootmoeder van Timotheüs ook, en duizenden anderen, van wie wij niets booren. En toch wordt over dien Paulus door sommigen maar raak geschreven, wordt de kwestie behandeld, alsof Paulus geleefd had in 1931 te Apeldoorn of zoo, en maakt men van die explosies van misverstanden kerkhistorische momenten: een kerk meer of minder op aarde....

En tenslotte: niet alleen voor de preeken over historische stoffen heeft het zuivere inzicht hier winst te beloven. Heel de prediking zal er bij winnen. De prediking over de leer des heils b.v. Men zal de menschen erop wijzen, dat hun verantwoordelijkheid groeit met den dag, naarmate het Nieuwe Testament rijker licht schenkt, de verhoogde Christus meer en meer zijn werk-.plan volvoert. Wij leven zooveel jaar na Christus' opstanding, na Pinkster. Of, op hetzelfde terrein: het no| altijd duizenden menschen kwellende vrsiagstuk van de plaats van het bijzondere „t e e k e n" naast, of bij, of boven, of onder, of zonder het „Woord" kan (precies als die van de discipelen, die den maanzieken knaap niet genazen) slechts worden beantwoord uit een recht inzicht in Gods voortgaande werk in de ééne heilsgeschiedenis. Ik wees reeds (wat ditzelfde terrein betreft) op de lastering tegen den Heiligen Geest. We kunnen er ook de catechismusprediking mee verrijken en verdiepen: hoe prachtig materiaal tegen Rome, de roomsche hiërarchie, kerk-idee, doop, mis, krijgt men niet. als men de verhouding Oud-Nieuw-Testament zich zuiver indenkt? Of, — hoeveel boekea en bladen iuzaie het duizendjarig rijk zouden ons bespaard gebleven ziJi' indien de propagandisten van deze gedachte zich eens' hadden afgezonderd tot de studie van de beteekenis vaa Israël, en kerk. Oud-en Nieuw Verbond, onder een voortgaand proces van openbaring begrepen; over de „afgesneden zaak", die altijd bij eiken bereikten mü'' paal een inscriptie daarop hebben moet; over de in ^^ historie gegeven relatie van „kerk" en „volk", „bloed en „geest", „zichtbaar" en „onzichtbaar", enzoovoort? -Chiliastisohe droomerijen zijn slechts mogelijk, waar de zuivere kijk op het voortschrijden van Gods werk naar immanente wet van energie ontbreekt.

Om al deze redenen moge onder ons de historische prediking weer erkend WQrden üi al haar bitteren ernst-Een van de ergste zondaren tegen de geschiedenis oe' openbaring is Swedenborg geweest, doch zijn „stij' bewaart hij nochtans, want hij is op vrijwel alle punt*"

ziek. Welnu, niet onaardig zegt Victor Hugo (Dieu, I, Les Voix):

Swedenborg prit un jour la coupe de Platon, Et, pensif, s' en alia boire a l'azur terrible. Il entra sous Ie porche obscur de l'invisiWe Et disparut. Ou done alla-t-il? Qui Ie sait? Peut-être aux lieux sacrés oü Socrate pensait, Oü, dans l'ombre, effleuré dé l'urne des Homères, Le vin de l'idéal sort du puits des chimères.

Uit hetzelfde plekje kan men nog steeds veel halen, dat geestelijk lijkt. Over David en Agamemnon. Over Rizpa en Niobe. En over „een" Rijk. Maar wil men David verstaan, en Rizpa, en HET één© Rijk, dan moet men den bijbel hebben. En zich laten leeren door hem.


') Dit woordje „meer" is mij op het standpunt van prof. Obbink zelf veel te halfslachtig.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1931

De Reformatie | 14 Pagina's

Iets over de eenheid der „Heilsgeschiedenis” in verband met de prediking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 september 1931

De Reformatie | 14 Pagina's