GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De waarde van bet Oude Testament

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De waarde van bet Oude Testament

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

door W. H. GISPEN, V.D'.M. te Delft.

III.

Het boek van Friedrich Delitzsch heette; „Dde grosse Tauscliung": de groote vergissing!

Ook aan dit boek sluit zicla de Duitsch-kerkelijke beweging aan. Het is een smaadschrift tegen het Oude Testament, waarin de man van den „Babel-BibeF'-strijd u de grootste beschuldigingen ook van. God biedt, den God van het Oude Testament.

Maar wat is nu hel merkwaardige? Als motto van dit boek heeft Delitzsch gekozen: „"Om Gods wil!"

Hij schrijft iu het woord vooraf, dat hij', komende uit een streng-Luthersche familie, als jong student bij een gevierden liberalen theoloog het college „Inleiding in het Oude Testament" volgde. Daar hoorde hij op een dag, dat het zoogenaamde vijfde boek van Mozes, Deuteronomium, in het geheel niet door Mozes geschreven was, ofschoon het zich uitgeeft door Mozes te zijn opgeteekend. Diep l> ewogen, temeer daar hij door dat betoog overtuigd werd, zocht hij zijn leermeester nog denzelfden dag op en vroeg: „Het vijfde boek van Mozes is dus een vervalsching? " Het antwoord luidde: „Om Gods wil I Dat is wel waar, maar zooiets mag men niet zeggen!" „Dit woord", schrijft Delitzsch, „klinkt in mijn ooren na tot op den huldigen dag en werd daarom, ofschoon met diepere beteekenis, als motto van dit boek gekozen. Want ik heb nooit begrepen, waarom men in zulke gewichtige zaken, dat, wat waar is, niet ook moet uitspreken".

Hieruit blijkt, dat de moderne critiek op het Oude Testament voor een standpunt als dat van Delitzsch den weg heeft vrijgemaakt.

Delitzsch prijst in zijn boek den grooten criticus Wiellhausen en citeert met instemming D u h m, een geleerde, die veel hatelijke opmerkingen vooral over de Psalmisten weet te plaatsen.

Van de Bijbelcritici, met name de historischcritische school, kan gezegd worden: „Wie wind zaait, zal storm oogsten".

De stelselmatige ondermijning vari het prestige van het Oude Testament begint zich vreeselijk te wreken. De weg naar het heidendom ligt vrij!

Mede doordat mannen als G u n k e 1 en G r e s s-m a n n door hun religionsgeschichtliche of sagengeschichtliche methode de verhalen in het Oude Testament hebben opgevat aks sagen met een historische kern slechts en in alle litteraturen hebben gejaagd naar het motief van een bepaalde sage van het Oude Testament. Dan blijkt dit huns inziens niet iets specifieks te zijn, maar meestal veel voor te komen. Zoo wordt het te vondeling leggen van Mozes met dat van den Babylonischen koning Sargon als een veel voorkomend sprookjesniotief behandeld. En het eind van het lied is dan, dat we toch beter onze eigen sprookjes er op na kunnen houden dan bij de Joden leentjebuur te blijven spelen.

Daarom ligt, zelfs in het kader der beschouwing van het Oude Testament in Nieuw-Testamentischen of wil men: Christelijken zin, zooveel aan de historiciteit der Oud-Testamentische verhalen, i) Niets dwingt ons, om die prijs te geven uit wetenschappelijk oogpunt. En een geloovige kan die niet prijsgeven, want Iiun realiteit wordt (denk slechts aan schepping en val) hem eiken dag onder de aandacht gebracht.

Dit wil niet zeggen, dat er geen elementen in die verhalen zijn, die ons vreemd aandoen. Kunnen we dwepen met den verdelgingskrijg tegen de inwoners van Kanaan? Kan de zedelijke standaard onze critiek doorstaan? Is het leven in polygamie, doordat het Oude Testament het zelfs van de patriarchen vermeldt, dat niet door God wordt afgekeurd, navolgenswaardig? Zijn er niet uitingen als die der vloekpsalmen, die ongeoorloofd zijn en ons als Christenen Siberisch koud kunnen laten? Moeten we niet volstaan met het prijzen der profetische geschriften? Een waarachtig onverklaarbaar specifiek Israëlietisch verschijnsel immers is die profetie en zijn die door Gods Geest gedreven profeten.

Zie, we spreken van de waarde van het Oude Testament als ge h e e 1. En we hebben in dat Oude Testament te doen met teboekgestelde openbaring, met een geïnspireerd geschrift. Maar wie „openbaring" noemt, weet tevens van een geschiedenis der openbaring en vanuit dat gezichtspunt moet het Oude Testament worden beschouwd. Met dat feit heeft Seerp Anema in zijn onlangs verschenen roman „De Sjoeneniietische" niet gerekend. De gesprekken in dat boek tusschen Salomo en Abisag veronderstellen bij hen een kennis aangaande hun eigene beteekenis in de geschiedenis der Godsopenbaring, die, afgedacht, of Abisag de bruid in het Hooglied is, niet bij hen aanwezig kan zijn geweest. Wanneer we zien, hoe weinig zelfs bij Jezus' omwandeling op aarde, begrepen werd door de discipelen van de noodzakelijkheid van Jezus' lijden, ook in den laatsten nacht, dan aarzelen we, om aan de typen van Christus een sterke bewustheid van hun roeping toe te kennen. Trouwens een type heeft ook in zichzelf beteekenis. En dan blijft nog de mogelijkheid, dat op hoogtepunten in het geloofsleven de bewustheid van hun roeping sterker is geweest dan op gewone tijden.

Het Oude Testament brengt ons denzelfden God, maar in vroegere periode van openbaring, vóór den Christus. Het eischt hetzelfde geloof, maar in wat toen nog belofte was, waardoor dus de hoop meer op den voorgrond treedt. Het is het boek van hetzelfde verbond (ligt niet in het genadeverbond de diepste eenheid tusschen Oud-en Nieuw-Testament? ), maar van dat verbond in oude bedeeling. Het rekenen met deze verbondsidee is één der kenmerken van de Gereformeerde exegese van 't O. T. Op het punt van de Messiaansche profetie is nog onlangs aangetoond door Dr Schelhaas in zijn proefschrift, dat hierin het Oude Testament den hechten grondslag vormt van het Nieuwe. Ze staan tot elkander als profetie en vervulling. En nu bestaat er over de punten, die ons bijzondere moeilijkheid bieden, een treffend betoog van den grooten apologeet O r r. Deze maakt in zijn boek: „Het Oude Testament beschouwd met betrekking tot de nieuwere critiek" een drietal verhelderende opmerkingen. De eerste is deze: „Duidelijk is, dat de openbaring, op welk punt ze ook begint, den mensch moet nemen zooals ze hem vindt" (blz. 335 in de Nederl. vertaling).

2e. De openbaring kan alleen aansjH-akelijk worden gesteld voor het nieuwe element, dat zij invoert — niet voor de basis, waarop zij werkt of voor den geestestoestand of beperkten blik van hem, die haar ontvangt (bl. 336—337).

3e. Het is de roeping der openbaring beslag te leggen op de betere elementen bij degenen, die haar ontvangen, om met behulp daarvan de onvolmaaktheden te overwinnen en iets hoogers te scheppen" (337—338).

Als voorbeeld voor de eerste bewering, dat de openbaring den mensch moet nemen zooals ze hem vindt, noemt hij het feit, dat Christus of Paulus met geen woord de slavernij rechtstreeks afkeuren. Toch is ze in strijd met de beginselen der Christelijke religie en wordt ze^ naarmate deze veld winnen, afgeschaft. En dan zegt O r r zoo treffend: „We spreken van de onvolmaaktheden van het Oude Testament, doch we moesten ons herinneren hoever nu nog de maatschappij ervan af is haar leven in te richten naar de ideale beginselen van Christus' godsdienst, ja dat zij zelfs bijkans geene poging daartoe aanwendt" (335).

Wat de tweede opmerking betreft, dat de openbaring alleen aansprakelijk kan worden gesteld voor het nieuwe element, dat zij invoert, O r r noemt als voorbeeld de dagen der Richteren. Deze waren in veel opzichten ruw en barbaarscli. Daarom is het geen argument legen de werkelijkheid der openbaring in dien tijd, dat de Geest Gods tot mannen als Jefta kwam, wier spreek-en handelwijzen vele sporen verloonen van deze ruwheid.

Wie eenmaal oog heeft voor het organisch proces der openbaring, zal komen tot een juiste waardschatting van het Oude Testament. Als we dan hooren van den verdelgingskrijg, dien Israël voeren moest tegen de inwoners van Kanaan, dan vergete men niet de motiveering, die God Zelf daarvoor geeft. Reeds in de verschijning aan Abrara in Genesis 15 merkt hij op, dat Abrams vierde geslacht naar Kanaan zal terugkeeren, „want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen" (Gen. 15:16, Lev. 18:28). Israël fungeert ten opziclile van die verdorvene heidensche samenleving als Goddelijk wraakzwaard. Staat, wat dit betreft, natuurlijk met menschelijke verantwoordelijkheid, op één lijn met iiet water van Gods zondvloed. De toorn van God over de zonde wordt ons daarin geteekend, de noodzakelijkheid van het kruis van Christus; de hel is éénzelfde, maar dan eeuwig verschijnsel. En bij de beoordeeling van de uitvoering van den wil van God door Israël vergete men niet, dat in vergelijking met de andere toenmalige volken Israël den naam had van zacht te zijn iu zijn manier van oorlogvoeren. Naar den standaard van dien tijd komt Gods volk er best af. Benhadads hovelingen zeggen tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de Koningen van het huis Israels goedertierene Koningen zijn" (II Kon. 20:31). Ook denke men niet, dat het Oude Testament, al voegt het geen woord ter afkeuring van bepaalde daden toe, deze goedkeurt. Het laat dikwijls de feiten spreken. Men leze bijvoorbeeld het verhaal van Davids handelingen jegens Uria en met Bathséba. En dat David in dezen voor zijn innerlijk leven zoo gespannen tijd de inwoners van het veroverde Rabbat-Ammon onder zagen en dorschwagens en bijlen legt, is voor zijn toenmalige stemming typeerend (II Sam. 12:31), maar is tevens vergelding voor Ammons bijzonder wreede krijgsgewoonten (I Sam. 11:2, Amos 1:13).

Wat de polygamie betreft, verbaast het ons, dat de Mozaïsche Wet deze, hoewel volgens Genesis het monogame huwelijk scheppingsordinantie is, zelfs nader regelt. Ik herinner aan de bepaling, dat een man den zoon van een beminde vrouw bij het erven niet mag voortrekken boven die van een gehate (Deut. 21:15—17).

Nu moeten we ook hier weer niet vergeten, dat de Wetgever Israël in deze „hardigheid des harten" aantreft en juist door Zijn bepalingen opvoedkundig te werk gaat en de gevolgen der polygamie tempert. En we moeten erkennen, dat het resultaat van deze methode van God geweest is, dat, na de ballingschap vooral, het monogame huwelijk hoe langer hoe meer regel is geworden. Augustinus belijdt in zijn „Confessiones", dat hij een tijd gehad heeft, waarin hij' „niet kende de ware, innerlijke rechtvaardigheid, die niet naar de gewoonte oordeelt, maar naar de voortiieffelijke wet van den ahnachtigen God, naar welke de zeden der landstreken en der tijden zich aansloten aan de landstreken en de tijden, hoewel zij zelf overal en altijd dezelfde is, en niet op de eene plaats anders dan op de andere, noch in den eenen tijd anders dan in den anderen; de wet, naar welke Abraham, Izak, Jakob, Mozes en David en al die anderen, die door Gods mond geprezen zijn, rechtvaardig waren". Hij vergelijkt hen, die verontwaardigd zijn, wanneer ze hooren, dat in dien vroegeren tijd aan rechtvaardigen iets geoor-

loofd is geweest, wat ia dezen tijd aan rechtvaardigen niet meer vrijstaat, met iemand, die, wanneer op een dag bepaald is, dat in de namiddaguren rechtspraak en handel vacantie hebben, er boos om zou zijn, dat het hem niet geoorloofd is iels te koop te' bieden, omdat hij het 's morgens wel mocht doen (Vert. Sizoo bl. 71—72).

God neemt hêt volk aan, zooals het op dat oogenblik is. En dan langzamerhand, in Davids, in Salomo's, in Rehabeams leven toont Hij, dat die veelwijverij een vloek is. Dat het leven in eigen familiekring eigenlijk roept om reformatie, om teruggeleid te worden naar het Paradijs. En zoo zwelt ook door dien onzuiveren toestand der veelwijverij het .J^aranatha, de roep, om de komst van den Herschepper door de Zachariassen, om den Herschepper, die ook de vrouw bevrijden zal. Zie, als wij op Sinaï hadden moeten wetgeven, dan hadden we misschien kras de veelwijverij verboden en heel het volk in een wanbopigen toestand van verwarring gebracht. God doet alles bij trappen. 'Wij leveren misschien alles klaar opeens (maakwerk), God laat groeien. Maar zóó treffen we pok in het Oude Testament een God aan, van wien staat: Hij weet wat maaksel wij zij'n, gedachtig zijnde dal wij stof zijn" (Ps. 103:14). De ontwikkeling der openbaring, als we met dit begrip vertrouwd zijn geraakt, met Augustinus spreken van den morgen en den middag van één dag, dan hebben we Óud-en Nieuw-Testament als één geheel gevonden.

Maar dan de vloekpsalmen? Doen die niet zoo'n afbreuk aan de waarde van het Oude Testament, dat we Friedrich Delitzsch moeten gelijkgeven, dat Jahu van het Oude Testament staat tot den God van Jezus als een walmende lamp tot de zon'?


1) Zelfs Barth es. hebben geen bezwaar tegen het aanvaarden van de negatieve resultaten der sohriftcritiek.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

De waarde van bet Oude Testament

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1933

De Reformatie | 8 Pagina's