GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het gebed van den jongen mensch.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gebed van den jongen mensch.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

De verdediging van 'tcliristelijk gebed zou met de beide voorafgaande artikelen beëindigd kunnen worden, indien niet, behalve de genoemde argumenten, een nog langere reeks van andere bezwaren werd aangevoerd, die nu niet uit den natuurwetenschappelijken hoek komen, doch allen een theologisch of religieus karakter dragen.

Daar is allereerst het bezwaar van de onderlinge tegenstrijdigheid der gebeden. Meer dan eens, en ook van meer dan één zijde is opgemerkt, dat bidden hierom niet helpen kan, omdat het éénc gebed, al bij hot uitspreken, door het andere opgeheven en vernietigd wordt. In den zomer doet het zich telkens voor, dat de eene boer bidt, dat het mooie, zonnige weer nog wat aanhoudt; terwijl de andere uitziet naar regen. Bij de intrede van den winter hopen de brandstoffenhandelaars op strenge en langdurige koude; terwijl arbeiders in de bouwbedrijven het liefst zien, dat de winter zonder vorst voorbijgaat. Een dokter, die om zijn dagelijksch brood bidt, vraagt, ingewikkeld, dat er veel patiënten op zijn spreekuur komen. Maar een christen, die nog gezond is, bidt, dat hij daarbij bewaard mag blijven en dus niet in de handen van den dokter vallen zal. En zoo liggen de voorbeelden van onderlinge tegenstrijdigheid der belangen, en dus ook der gebeden in het leven overal voor het grijpen.

Vooral de laatste wereldoorlog heeft aan dit bezwaar een nog sterker accent gegeven. Toen hebben zoowel de Duitschers als de Engelschen, zoowel de Oostenrijkers als de Franschen gebeden Voor de zege van hun wapenen. Maar... welk gebed moest God toen verhooren? Dat van de Duitschers, of dat van de Franschen? "Want het was toch onmogelijk, dat Hij den zin van allen kon doen en ieders gebed verhooren! En een zekere bekendheid heeft toen het verhaal van het meisje gekregen, dat bij het naar bed gaan haar avondgebedje deed en ook voor vader bad, die in den Oorlog was, en den lieven Heer vroeg, of Hij vader weer behouden thuis wilde brengen en het vaderland, zegenen. Maar toen ze opstond, vroeg ze, kinderlijk onschuldig, en juist daarom zoo ontdekkend: moeder, bidden de kinderen in de andere landen nu 's avonds tot een anderen lieven Heer?

Daar is voorts 't bezwaar van de grootheid Gods en de kleinheid van den mensch. God zou veel te groot en te majestueus zijn, ora zich te kunnen inlaten met al de particuliere en Vaak onbeduidende belangen der menschen. Gij hebt — zoo wordt ons gezegd — nog veel te kinderlijke en primitieve voorstellingen reeds van het heelal, en hoeveel te meer dan van God; en daarom verbeeldt gij u, dat God zich met uw gebed bemoeien zou. Maar slaat eens de oogen naar boven. Denkt het u eens goed in: minstens 47.000 millioen sterren, i) Bijna 25 keer meer stei-ren dan menschen. Eu onder die sterren hemellichamen, vele en vele malen grooter dan onze aarde. En die God, die over dat onoverzienbare getal werelden Zijn oog moet laten gaan, zou nog bizondere aandacht kunnen schenken aan wat op één van die planeten — en nog niet eens de grootste — ja, nader, aan wat door slechts één mensch op die planeet gedaan of gevraagd wordt? Onmogelijk toch!

Daar is vervolgens het bezwaar in verband met de alwetendheid Gods. Waarom zullen wij bidden? God weet immers alle dingen? Wij kunnen Hem nooit iets verhalen, wat Hij nog niet weet. Zegt niet een-van de psalmen: Heere, Gij verstaat van verre mijn gedachten. Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere, Gij weet het alles! Heeft de Heere Jezus ons niet gewaarschuwd: Uw Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft?

En deze redeneering maakte op de Pelagianen en de Remonstranten zulk een diepen indruk, dat zij, om hiertegenover toch nog de redelijkheid van het gebed te kunnen handhaven, de alwetendheid Gods, en met name Zijn voorwetenschap gingen beperken.

Naar hun oordeel heeft God, doordat Hij den mensch naar Zijn beeld schiep, gedeeltelijk afstand gedaan zoowel van Zijn almacht als van Zijn alwetendheid. Als een mensch gaat bidden en daarmee op een bepaalde manier zijn vrijen wil in werking stelt, komt God metterdaad voor een nieuw geval te staan, voor iets, dat Hem voor dezen niet bekend was, en dan wordt Hij daardoor in de noodzakelijkheid gebracht, om zich nog eens te bezinnen, wat Hij nu, in verband met deze nieuwe constellatie, zal doen. ^)

Na verwant aan dit laatste bezwaar is dat in verband met de on verander! ij kheid Gods. Zal, zegt men, ons gebed zin hebben, en zal er reëele gebedsverhooring plaats hebben, dan moet God als antwoord op ons gebed iets doen, dat anders niet geschied zou zijn. En juist dit is onmogelijk. In God valt immers geen verandering of schaduw van omkeering. Hij bestuurt alle dingen naar een gemaakt plan en overeenkomstig vaste wetten. Hij heeft van eeuwigheid in Zijn raad al vastgelegd, wat onfeilbaar geschieden moet. Wat zullen wij dan nog bidden? Is het niet beterj öf om het geheel na te laten; öf, indien wij het toch doen, om het voorbeeld van Rousseau na te volgen, die zeide: Ik dank wel, maar ik bid niet. Waarom zal ik God vragen, dat Hij terwille van mij de vaste orde der dingen verstoren zal?

Eindelijk noem ik nog — andere bezwaren voorbijgaand — dat, ontleend aan de gebedsverhooring. Het is vooral dit, dat zich in de practijk van het leven telkens voordoet. Hoe dikwijls kunt ge niet menschen ontmoeten, die u verzekeren, dat zij vroeger wèl aan den godsdienst deden, en naar de kerk gingen en toen ook baden, maar dat zij dit thans niet meer doen en zelfs heelemaal niet meer in God gelooven; en dat het bij hen hierom zoo ver gekomen is, omdat hun gebeden niet verhooi'd zijn. Zij hadden God gevraagd om de genezing van hun kind of het herstel vah hun vrouw. Doch niettegenstaande zij in die spannende dagen herhaaldelijk gebeden hebben, werd kind of vrouw toch weggenomen. En nu zij dit negatieve resultaat hebben opgedaan, zijn zij geestelijke stakers geworden en hebben zij het gebedswerk voor altoos neergelegd.

Het valt niet te ontkennen, dat er onder deze nieuwe reeks van bezwaren zijn, die ons sterker toespreken dan die, welke wij den vorigen keer aanhoorden; en dat er zelfs onder gevonden worden, die ons als een aanklacht in de ooren klinken en waarbij ons geweten ons begint te beschuldigen.

Want het is — om maar aanstonds met het argument van de onderlinge tegenstrijdigheid te beginnen — maar al te droef waar, dat wij, menschen, het leven zoo uit elkaar gescheurd hebben, en meermalen zulke onmogelijke toestanden scheppen, dat zelfs de gebeden der christenen tegen elkander in vloeken.

Maar al willen wij aan den eenen kant deze verootmoedigende boodschap in haar volle scherpte tot ons laten ingaan en het ons daardoor laten ontdekken, welke slechte bidders wij nog zijn; dit sluit anderzijds toch niet in, dat wij de heele zaak van het gebed zelf zouden moeten prijs geven.

Want al spreken onze gebeden elkander vaak tegen, toch is het heelemaal niet noodzakelijk, dat zij dit doen. 't Is ook niet noodzakelijk in zulk een tegenstrijdig geval als een oorlogstoestand is. Zelfs mag uitgesproken, dat de gebeden der christenen eigenlijk nooit met elkaar in disharmonie zijn; mits het natuurlijk slechts gebeden, en niet wat anders zijn. Indien wij, echt zelfzuchtig, in ons gebed enkel bedacht zouden zijn op eigen voordeel, of de eer van eigen vaderland, dan schreeuwt uw gebed tegen het mijne in, of omgekeerd. Maar laten wij dan tegelijk goed inzien, dat deze disharmonie haar oorzaak heeft in het feit, dat wij juist niet gebeden, doch wat zelfzuchtige wenschen in de richting van den hemel geadresseerd hebben. Maar naar mate ik meer echt bid — dat is: naar mate ik meer zoek naar de volbrenging van Gods wil en de uitvoering van Zijn raad, naar die mate wordt ook de rivaliteit tusschen uw en mijn gebed opgeheven en kunnen zelfs in ooi-logstijd de gebeden der kinderen Gods uit het ééne land samenstemmen met die uit het andere.

Daarbij is het een zeer ernstige fout van het bezwaar der onderlinge tegenstrijdigheid, dat het slechts op één moment let en al het andere, dat er ook is, niet telt. Het wijst wel op den oorsprong van het gebed; maar het vervolgt niet de verdere geschiedenis ervan, totdat het bij God aangekomen en. door Hem aangenomen is. Het meet wel breed uit, wat hier beneden door ons misdaan wordt; maar het zwijgt totaal over wat boven door Christus wordt verricht. Want de heele hoogepriesterlijke bediening van den Heere Jezus in het hemelsche heiligdom wordt uitgeschakeld en zoo radicaal genegeerd, alsof dit zelfs niet bestaat.

En toch is het pas door Zijn priesterlijke bediening voor het aangezicht des Vaders, dat onze gebeden tot God komen en Hem aangenaam worden gemaakt. En deze priesterlijke tusschenkomst dient ook, om de eenzijdigheden en tegenstrijdigheden jpit onze gebeden weg te nemen en ze als één smeeking uit te spreken in Gods oor. ^)

En als onze gebeden zóó tot God komen, dan zijn het ook ten laatste en ten diepste niet de gebeden, die het doen. De voorstelling van het argument der onderlinge tegenstrijdigheid, alsof het effect van onze gebeden afhangt van hun mindere of meerdere volmaaktheid en onderlinge eenstemmigheid, is de Pelagiaansche, Roomsche en Remonstrantsche idee, die lijnrecht tegen de Schrift ingaat. Maar de bijbel leert ons, dat het in laatster instantie niet de verdienstelijkheid van ons gebed, maar het welbehagen Gods is, of — en zoo ja, op welke wijze onze gebeden verhoord zullen worden. En dit welbehagen Gods wordt gelukkig ook niet te niet gedaan door de tegenstrijdigheden, die wij al te schuldig in onze gebeden inmengen.

Op den weg naar de binnenkamer behoeft ook het feit van Gods grootheid en onze kleinheid geen hinderpaal te zijn. Het kan grif toegegeven: vergeleken met de matelooze ruimte buiten onze aarde, en met de tallooze werelden in die ruimte, zijn wij minder dan niet, en zouden wij geneigd zijn om te meenen, dat God Zich hierom met ons niet kan inlaten. Maar de Schrift predikt ons aldus niet. Haar logica beredeneert het vlak anders. Jesaja b.v. wijst ook haar het ontelbaar heir der sterren "heen. Doch als hij dit gedaan heeft, concludeert hij niet: en dus o, Israël, kan God zich met u niet inlaten; maar keert hij het vlak om en vraagt: als uw God al dat heir voortbrengt en ze met name roept, waarom zegt gij dan o Jacob en spreekt gij, o Israël: Mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij ?

Naar bijbelschc opvatLing bestaat Gods grootheid ook hierin, aat Hij niet alleen met het groote, maar ook met hel klehie zich bemoeit. God is niet zóó klein of peuterig, doch zóó groot, dat Hij zelfs het gepiep van de jonge raven hoort.

Zelfs kunnen wij verder gaan en dezen regel opstellen: naar male iemand in kennis en wetenschap lager staal, des te minder bizonderheden hij ziet. Maar omgekeerd, naar mate iemand in wetenschap en bekwaamheid hooger staat, zal hij meer belangsteUing hebben zoowel voor het geheel als voor alle onderdeden en zelfs de geringste bizonderheden in het geheel.

Dr H. E. Fosdick geeft ergens het voorbeeld van den bibliothecaris-). Wanneer wij als leeken een bibliotheek binnen komen, zien wij niets dan een geweldige massa boeken: planken en kasten naast en boven elkaar, in 't midden waarvan we geen weg weten en waarvan iedere rij ons even veel of even weinig zegt. Maar laat straks de bibliothecaris komen! Hij ziet diezelfde bibliotheek heel anders. Hij weet in de boekenmassa allerlei onderscheidingen en bizonderheden. Hij kent ze stuk voor stuk en exemplaar voor exemplaar. En als nog later de vakman komt, beziet hij dezelfde bibliotheek met nog weer andere bogen. Hij weet ook den uitgever en den iniioud van elk boek en kent de waarde er van voor de letterkunde of de wetenschap. Door zijn nog rijkere kennis heeft hij des te meer oog voor de bizonderheden.

En dit gaat in veel hooger zin door voor den God onzer gebeden. Omdat Zijn verstand niet slechts veel-, doch alles-omvattend is, is Hij ook tot in de kleinste bizonderheden met Zijn schepping op de hoogte. Hij is niet enkel de God des heelals. Hij is ook niet alleen de God der aarde. Hij is zelfs niet enkel de God van Israël. Maar Hij is ook de God van Abraham, Izaak en Jacob, oif de God der afzonderlijke personen. Hij is zelfs de God van Bethel en Pniël, dus de God van de afzonderlijke gebeurtenissen in het leven der enkele personen 5). Zóó groot is God.

En zelfs gaat in deze alles-omvattende kennis Gods, waarop Fosdick sterken nadruk legt. Zijn verhouding tol de wereld niet op. Hij is niet de Alles-wetende; ook niet alleen de Al-wetende; maar Hij is vóór alle dingen de Souverein. Hij heeft eerst alle schepselen, groot en klein, gedacht; en ze toen gebracht. En zou het nu Zijn macht te boven gaan, ze^, allen te onderhouden en Zich met hen in te laten? Indien dit waar was, zou Hij de Souverein niet meer zijn.

En zeker, tegenover dezen majeslueuzen God zijn wij slechts klein. Maar als wij nu meenen zouden, dat Hij om deze kleinheid zich met onze gebeden niet bemoeien kan, begaan wij, wat ons zelf aangaat, de fout, dat wij den omvang der schepselen mei hun waarde vereenzelvigen"). En toch zijn deze twee niet gelijk. Iets kan zeer omvangrijk en zwaar zijn en toch weinig of geen waarde bezitten; en omgekeerd kan iets in omvang zeer klein en voor u toch een schal wezen, waarvoor ge alles over hebt en waarvan ge uw oog h.aast niet afhouden kunt. In haar huis als een paleis, met kamers als zalen, en met zijn vele zware meubelen heeft toch de moeder-bewoonster voor niets zoozeer oog als voor haar kindje, dat voor enkele weken geboren werd en dat op een klein plekje boven in de wieg ligt te slapen. En waar nu, naar het welbehagen des Vaders, de christen Gods uilverkoren kind is, zou daar Zijn oor niet wezen tot ons geroep? ')


^) A. de Graaf, Algemeene Geologie, 200.

') Zie hierover ook Dr D. J. Keet, t. a. p. 179 v. v.

') Dr H. Bavinck, Geref. Dogmatiek IH" 546; Dr A. Kuyper. Dictaten-Dogmatiek, Hl, locus de Christo (parstertia) 151; Dr H. H. Meeter, The heaven by high priesthood of Christ, diss. V. U. 1916, 185—186.

") Het gebed, 85 v. v.

") Hoewel deze gedachte in de genoemde benamingen Gods niet uitsluitend en zelfs niet allereerst ligt uitgesproken, lijkt het mij toch wel geoorloofd, haar er uit af te leiden.

°) Fosdick, t. a. p. 83 v. v.

') Dr H. H. Kuyper, De Aarde het Middelpunt van het Heelal 1—3.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Het gebed van den jongen mensch.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's