GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het rijk van de stilte.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het rijk van de stilte.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

C. Praktisch gedeelte.

Wanneer wij in dit slot-artikel uit al het onderzochte enkele wenken en aanwijzingen voor de praktijk willen saamlezen, kunnen wij op tweeërlei manier te werli gaan.

Wij zouden allereerst kunnen trachten, om enkele lessen te trekken uit de geschiedenis. Wij zouden dan moeten nagaan, hoe het verder gegaan en afgeloopen is met de ascetische en mystische en irrationeele stroomingen, die het zwijgen beoefend hebben, om daaruit af te leiden, hoe onze houding tegenover de stilte moet zijn.

Gingen wij hiertoe over, dan kon het wel eens van Mzondere nuttigheid blijken, om vooral de historie der Quakers nader te bestudeeren. Niet omdat , al wal wij op onzen onderzoekingstocht tegenkwamen, in het Quakerisme zijn oorsprong heeft genomen of daartoe terug te leiden zou zijn. Maar wel, omdat in meer dan één van de gebieden, die wij doorkruisten, ook naar de Quakers gewez: en werd; en bovendien omdat zich, voor zoover mij bekend, geen beweging nog heeft opgedaan, die zoo radicaal in de beoefening der stilte is geweest, als juist zij.

Toch volgen wij ditmaal deze methode niet. Ook omdat zij, naar het zich laat aanzien, een vrijwel negatief resultaat zou opleveren. Wij zouden dan wel hooren, hoe wij niet de sülte beoefenen moeten, doch niet, hoe zij wel door ons kan worden gebruikt. Wij volgen daarom een anderen weg, en overzien nog eens de schriftgegevens, om daaruit een en ander naar voren te halen, dat ons voor de praktijk nuttig kan zijn.

Het alles-overtreffende feit dat zich hierbij aan ons opdringt, is wel dit, dat de Christus die ons in het Woord geopenbaard wordt, heelemaal niets heeft van wal wij van Hem, hadden de genoemde richtingen gelijk, zouden moeten verwachten.

Hij is niet de diepe Zwijger, maar de groote Spreker. Hij is niet de geheimzinnige Verberger, doch de goddelijke Openbaarmaker. Hij is niet de Mysterièuleider, die ons beveelt, ooren en oogen te sluiten, omdat dan ons het geheim ontsluierd zal worden. Maar Hij is de Pïofeet, die ons gebiedt, onze zintuigen — en vooral het gehoor — m volle actie te brengen, en om dan in te drinken alles, wat Hij ons te zeggen heeft.

Sprekend, getuigend, profeteerend, heeft Hij in onze duisternis het licht gebracht van die waarheid, waarvan Hij zelf den hoofdinhoud vormt, en die Hij daarna tot daad heeft omgezet in Zijn kruis-offerande. Doch ook als Hij deze hoogste daad van priesterlijke zelf-overgave uitricht, spreekt Hij nog en blijft Hij spreken. Tot op Zijn kruis vloeit nog tot zeven malen toe het woord van Zijn lippen. Niet zoozeer om Zijns zelfs wil, maar veel meer om onzentwil, opdat wij weten zouden, wat Hij in het binnenste heihgdom van «ja lijden heeft gedaan.

Hij vindt ons niet heiliger, wanneer wij zwijgen, dan wanneer wij spreken; wanneer wij ons naar binnen — dan wanneer wij ons naar buiten keeren.

Hij vindt ons in onze ondefinieerbare gemoedsaandoeningen even verdorven als in ons belijnde denken.

Hij vindt ons altijd en overal en in alles even zondig en schuldig; en oordeelt, dat wij aan alle zijden van ons bestaan verzoening noodig hebben. Doch deze heeft Hij dan ook zelf gebracht. Hij heeft al onze schuld, zoowel onze spreekzonden als onze zwijg-zonden verzoend. Hij richt door Zijn Geest het beeld Gods weer op in onze zielen. En onze God is een licht. In Hem valt niet de minste schaduw van duisternis of onbewustheid. Zijn bewustzijn is even rijk als Zijn zijn. Zijn gedachten komen nimmer tot stilstand. Eeuwig spreekt de Vader het goddelijke wezen uit in den Zoon.

De volmaking van het beeld Gods in ons zal dan ook hierin bestaan, niet dat wij in de stilte of in de onbewustheid verzinken, maar dat ons leven vlak omgekeerd tot al hooger bewustzijn en al helderder klaarheid opklimt, en dat wij dit volbewuste leven in het adaequate woord uitsj)reken kunnen (1 Kor. 13:12).

Een van de eerste heerlijkheden van den christen is dan ook, dat hij door den Middelaarsarbeid van zijn Heiland weer profeet kan en mag zijn. Jezus ae Christus heeft de in beginsel Oostersche en heidensche minachting van het woord vernietigd. Hij heeft aan het woord weer zijn verheven, door-en-door menschelijk en goddelijk karakter teruggeven. Er slaat niets zoo hoog, dan om als mensch — maar dan als een mensch Gods — in volle, klare j)ewustheid te leven en aan alles, dat wij rondom ons gevonden hebben of dat in ons binnenste opkomt, duidelijke, omlijnde, voor allen verstaanbare uitdrukking te geven. Niets zoo menschelijk als te spreken. „Het woord is de mensch zelf: de taal is de ziel der natie." i) Want daarin treden wij uit de verborgenheid van ons wezen te voorschijn en geven wij ons zoowel aan God als aan elkander op de meest menschelijke wijze, die zich denken laat.

Bij dit werk van den Christus sluit zich de

Heilige Geest aan. Indien van Eén verwacht mocht worden, dat Hij alle woordgebruik zou laten varen, en aldus in onze ziel afdalen, om haar uitsluitend van Jbinnen uit te bearbeiden — dan is het wel van dezen God-in-ons. Maar de Geest handelt aldus niet. Hij gaat altijd met het Woord. Zijn heele arbeid, bestaat hierin, om dat Woord a.h.w. over le planten en te laten leven en tot zijn volle verwezenlijking te brengen in onze zielen. Zelfs de wedergeboorte, die overigens buiten ons willen en weten tot stand komt, brengt Hij „in den regel en ordinairlijk" door middel van de prediking des evangelies tot stand 2). Roepen en betuigen zijn de meest typeerende trekken van Zijn werk.

Het lijdt dan ook geen twijfel, .dat, naar christelijke opvatting onder alle aardsche beroepen die het hoogst staan, die bij him uitoefening hoofdzakelijk of uitsluitend gebruik maken van het woord. Zonder mij aan eigen standsverheerlijking schuldig te maken, noem ik allereerst de predikanten, die het Woord van God zelf spreken en bedienen; maar dan ook leeraren", onderwijzers^ politici, volksredenaars, scribenten, en allen die arbeiden door te spreken of te schrijven, en die zich aldus rechtstreeks richten op de redeUjke, zedelijke natuur van den mensch.

De Christus heeft ons voorts ook, zooals wij in het vorige artikel zagen, de hooge beteekenis van de stilte geopenbaard. Ook zij heeft een majesteit die, hoewel andersoortig dan die van het woord, deze soms toch achterna streeft.

Maar als ik dit zeg, moet ik terstond preciseeren. Want in hel s'tilzijn zonder meer, in het absoluut geen klank of geluid geven, is nog niets menschelijks — en nog veel minder iets christelijks — gelegen. Het stille, onbewogen meertje, dat midden in het bosch onder ©en wolkeloozen hemel ligt te droomen en niet anders doet dan de overhangende boomen terugkaatsen, moge ons, gejaagde, nerveuze menschen van de twintigste eeuw, door zijn rust een wijle bekoren — koningschap, majesteit, bezit het nochtans niet. Een beeld van ons leven en onze roeping kan het nog minder wezen. Want het koningschap, dat wij van Christus terugontvangen hebben, bestaat niet in de stilte op zichzelf, maar in de macht en de beheersching om afwisseling te kunnen aanbrengen tusschen werkweek en sabbath, tusschen arbeid en rusten, en zoo ook tusschen het woord en de stilte, tusschen spreken en zwijgen.

Maar deze afwisseling behoort dan ook door ieder christen in zijn leven regelmatig aangebracht. Er moet in het dwaas-jachtende, zenuwachtige leven van den modernen tijd gelegenheid gemaakt worden, dat de huiselijke godsdienstoefening weer de eereplaats inneemt in het gezin, en dat er ook in het persoonlijk leven aan bijbellezing en schriftstudie, aan gebed en overdenking kan worden gedaan. ^) Die teekenen zijn er van, dat wij in dit opzicht, helaas, reeds achteruit gingen. Er zijn tegenwoordig christenen, die 's morgens niet naar hun kantoor of 's avonds niet naar hun vergadering kunnen, wanneer zij niet eerst de krant ingezien hebben; maar die dit blijkbaar wel kunnen wanneer zij den bijbel niet gelezen hebben. Van David lezen wij, hoe hij in Psalm 5 tot zijn God durft zeggen: „Heere, des morgens hoort Gij mijn stem; des morgens bereid ik U mijn offer en zie uit", (vert. Noordtzij). Davids eerste des ochtends was, dat hij zijn God ontmoette. Hij wilde niemand zien of spreken, voordat hij tot zijn God gesproken had. Maar het is te vreezen, dat er verscheiden twintig-eeuwsche christenen zijn, die reeds heel wat afgedaan en afgezorgd hebben, eer dat zij aan hun ochtendgebed en bijbellezing toe zijn — indien zij er ten minste nog aan toe komen. En hierin moet verandering, bekeering komen. Het leven, dat niet regelmatig en rustjg gevoed wordt, verkwijnt en sterft.

Doch met welken bizonderen nadruk dit wordt uitgesproken — ik pleit ook hierbij voor niet meer dan voor een uiterlijke stilte. Innerlijk moet deze stilte vol actie en leven zijn. Ze mag niet ondergaan in een verzinken in onszelf, in het buiten-werking stellen van verstand en bewustzijn, in het lijdelijk afwachten, of er niet uit ons binnenste een stem of woord Gods opkomen wil. Zij behoort veel meer een soort eeredienst te zijn, waarin geregeld gehandeld wordt en de eene acte de andere opvolgt. God moet dan uit het Woord tot ons spreken, en onze ziel spreke in het gebed tot Hem. Hij verklare zijnerzijds uit de Schrift ons wederom Zijn hart en wij heffen dan onze ziel tot Hem op. Altijd een bewust verkeer in en door het woord; en het worde alleen stil, om of onze gedachten tot Hem te schikken, öf om te overdenken, wat Hij uit Zijn getuigenis tot ons gesproken heeft.

Deze afwisseling tusschen spreken en zwijgen moet ook aangebracht in ons verkeer met elkander. Er wordt waarlijk meer dan genoeg gepraat onder de menschen. Een zekere onthouding in dit opzicht zou aan de heiliging zoowel van onze samenleving als van de wet Gods en speciaal voor het negende gebod zeker ten goede komen. De beknopte verklaring van den katechismus in Zondag 43 geeft voldoende aanwijzing, wanneer het nalaten van het woordgebruik plicht en zelfs goddelijke roeping is.

Dit geldt voor ieder mensch zonder onderscheid; maar inzonderheid voor onderwijzers en opvoeders, voor ziele-herders en allen die eenige taak in het leiden en vormen van zielen hebben. Het voegt niet één mensch, maar allerminst hun, om' praatziek of babbelachtig te wezen. Degenen, die

V 168.

tot ons kóiüên^^oeteii weten, dat wij zwijgen kunnen. Zij moeten er van overtuigd zijn, dat hun gehieimen veilig bij ons zijn. Zijn zij hiervan niet geheel zeker, dan blijft hun hart gesloten en is daarmee tegelijk ons werk tot mislukking gedoemd.

Dit nalaten van het woordgebruik kan in ons onderling verkeer ook nog onder andere omstandigheden wenschelijk of noodzakelijk worden. Wanneer wij in onze diepste overtuigingen door onze omgeving telkens gekrenkt, of wanneer op andere wijze door haar ons leed of onrecht wordt aangedaan, kunnen er oogenblikken komen, dat wij ophouden met spreken en strijden, dat wij stil en zwijgend onzen weg gaan, op hoop dat de anderen zóó verstaan gaan, hoezeer zij ons in het heiligste van ons leven grieven of op andere wijze door hen ons verdriet en onrecjit berokkend wordt.

Van het meer particuliere leven komen wij thans tot de kerk en school. Ik neem deze twee eerst even te zamen, niet omdat ik het principieel verschil tusschen den eeredienst in de eerste en het onderwijs in de tweede over het hoofd zie, maar omdat er enkele meer formeele regels bestaan, die in beide gelden. Indien men niet hier en ^aar vernam, dat hiertegen nog wel eens gezondigd wordt, zou het veel van schoolmeesterij hebben, om de beide volgende opmerkingen te maken.

Van ieder, die preekt of doceert of op andere wijze in het publiek spreekt, mag allereerst geeischt, dat hij een zekere geoefendheid in de spreektechniek zich heeft eigen gemaakt. Wij moeten niet hoog en schel, gejaagd en beweeglijk, maar kalm en rustig spreken. Wij moeten weten en ook in praktijk brengen, dat, wanneer wij willen overtuigen en ons woord diep willen laten indringen, wij niet de hooge en schreeuwende, maar juist de lagere en de laagste registers in werking moeten zetten van het levende orgel, dat wij in onze stem bezitten.

Voorts moet ons spreken ook aan zekere eischen van voordracht i^oldoen. Van niemand mag gevraagd, dat hij voordrachtskunstenaar zal wezen; maar van ieder mag wel geëischt, dat hij niet maar woord aan woord en zin aan zin rijgt, en alleen dan ophoudt, wanneer zijn adem verbruikt is. De gesproken taal moet, nog meer dan de geschrevene, vol staan met komma's en punten, met vraag-en uitroepteekens. Wie zich aan deze rustteekens niet stoort, maakt niet alleen dat hij niet aan te hooren is, doch is bovendien zelf oorzaak, dat zijn woord niet dat effekt heeft, dat het anders hebben kon.

Wat nader den eere-dienst betreft: behalve dat de voorganger zich bij zijn spreken en bidden aan de genoemde regels heeft te houden, moet ieder kerkganger medewerken, dat er een behoorlijke rust .in het kerkgebouw heerscht. Hij moet niet door hoesten of andere noodelooze geluiden de stilte verstoren.

Hoeveel in dit opzicht aan onzen eeredienst nog ontbreekt, weet ieder. Toch moet het pertinent als eisch gesteld, dat het in de godsdienstoefening heel rustig en hoorbaar stil zal zijn. Niet omdat wij gelooven, dal het beter is om te zwijgen, dan om te spreken. En ook niet^ omdat wij langzamerhand naar de stilte als naar het culminatiepunt van den eeredienst heenwerken. Integendeel, er kan niets hoogers geschieden, dan dat er niet gezwegen, maar^gepredikt wordt. Maar wij eischen de uiterlijke stilte allereerst uit eerbied jegens Hem, die in onzen eeredienst met Zijn kerk samenkomt en haar Zijn woord bedienen laat. En wij vragen de stilte voorts niet als doel, maar als middel. Wij verlangen haar niet om haars zelfs wil, maar om des Woords wil; opdat er door haar juist des te beter gesproken kan worden, en ook niet eenig uiterlijk beletsel het Woord in zijn werking verbindere.

Eindelijk nog een enkele opmerking over het gebruik van de stilte in de school.

Zonder dat het in den breede wordt uitgewerkt, zal ieder verstaan, hoe door wat Christus deed, zoowel de noodzakelijkheid als ook de mogelijkheid van onderwijs en opvoeding gegeven is. Onze leerlingen komen in de school, niet opdat er gezwegen zal worden. Zij komen er ook niet, om allereerst zelf op zoek of aan den arbeid te gaan. Maar zij komen er, opdat er tot hen gesproken, opdat het hun gezegd en onderwezen zal worden. Ons meesterschap ligt in het woord.

Toch heeft ook de stilte hierbij een zeker recht. Het ligt in den aard der zaak, dat hiervoor maar weinig regels op te stellen zijn. Het verschijnsel dat ons bezighoudt, behoort tot de imponderabilia, tot die onmeetbare en ongrijpbare dingen, die op zichzelf niet beslaan, maar heel fijn en teer door het heele leven liggen heengeweven en die nochtans van groote waai-de zijn en een stille, doordringende werking verrichten.

De handelwijze van den Christus is ons echter ook hierin tot exempel gegeven. Hoeveel kunt ge ook door het stil-zijn uw leerlingen openbaren!

Gij kunt hun daardoor toonen, hoe tevreden en ingenomen, maar ook hoe bedroefd en teleurgesteld gij over hen zijt. Gij kunt hun daardoor te verstaan geven, welk een lankmoedig geduld gij over hen moet oefenen en hoeveel opofferingen gij u voor hen getroost. Gij hebt dan wel de rechte macht over uw leerlingen gekregen en hun zielen wel zeer nauw aan u weten te verbinden, wanneer een enkele blik, een woordloos gebaar, een moment van hoorbare stilte voldoende is, dat zij zich betrapt weten en beschaamd gevoelen, omdat zij de goede verhouding met u gestoord hebben, en zij 'daarom met hun kattekwaad ophouden en zich weer geven in uw onderwijs.

Bij het doceeren moet er, evenals bij. het preeken, af en toe rust intreden. Eenerzij ds zoeken wij in de stilte niet het hoogtepunt van het onderwijs. Maar anderzijds is het toch teeken, dat het eigenlijke en hooge van het onderwijs niet bereikt is, wanneer het nooit stil wordt. En al moge het eene vak zich hiertoe beter leenen dan het andere, er is er toch geen, waarin het totaal onbereikbaar is. Het moet bij tijden doodelijk stil zijn in het leslokaal. Niet evolutionistisch, in den zin van Montessori, alsof dan de ordening en daarmee de groei der persoonlijkheid zich doorzetten zou. Maar, bij wijze van spreken, creatianistisch, omdat er van den docent scheppingswoorden zijn uitgegaan, die nu hun werking moeten doen.

Die stilte beteekent voor den leerling, dat hij van alle andere dingen aflaat en zich geheel opent voor — en geeft aan wat hij zooeven heeft gehoord.

Zij is voor den docent het moment, dat hij het oog naar boven moet slaan en den hemelschen Landman moet vragen, dat zijn zaaisel niet in den rotsachtigen bodem, maar in de goede aarde gevallen moge zijn, waar het diep wortel kan schieten.

Deze oogenblikken van stilte zijn gelijkvormig aan den stillen Zaterdag in de middelaarsbediening van den Christus. Het eigenlijke, grondleggende werk is voltooid, en het wachten is nu op den morgen der opstanding, waarop als vrucht van den voltooiden arbeid het nieuwe leven komt, en mèt het nieuwe leven de nieuwe daad en ook het nieuwe woord.

E. D. KRAAN.


1) Dr H. Bavinck, De Welsprekendheid 18.

2) Idem, Roeping en Wedergeboorte, passim.

3) Ds W. van 't Sant, Beproeft de geesten 16-17; G. N. M, Collins B. D., art. The Oxford Group Movement in The Evangelical Quarterley

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Het rijk van de stilte.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1934

De Reformatie | 8 Pagina's