GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerkelijke gedeeMiieid enlVerbondsgeboorzaamlieid. („Een roepstem" beantwoord.)

VII.

H, et instituut of liet institueeren?

Zoo zijn wij dan genaderd tot het punt, waarop ons betoog den overgang vindt van de o.i. onjuiste opvatting van het „verbond", als ware dit een min of meer „statisch" rust-motief, tot de betere verbondsbeschouwing, well< e de ongebroken verbondsgehoorzaamheid immer wezenlijk laat behooren tot de levende verbondswerkelij l< beid als een konstitutief element in dit begrip.

Het valt niet te loochenen, dat de Leidsche redenaars, met name dan de eerste, die het „verbond" in den titel van zijn rede opgenomen heeft, ons eigenlijk in het onzekere laten over de vra^g, wat bij hen het woord „verbond" eigenlijk bebeekenl. Dat zij echter in hun betoog de onderscheiding tusschen verbonds kring en verbondsgehoorzaamheid, tusschen verbonds g e- mieenschap en verbonds werkingen, tusschen verbonds gebied en verbondsg e la o o r- zaamheid niet duidelijlc aangeven, blijkt uit alles. Het enkele feit reeds, dat er gesproken wordt van een „willekeurig de scbaar zetten in hiet verbond", bewijst dit. Men zou immers aanstonds denken: wie kan nu een schaar in het verbond zetten? Maar natuurlijk bedoelt de schrijver-redenaar, dat men niet willekeurig de schaar moet zetten in den verbonds kring; een stelling, waarmee wij het volkomen eens z ij n.

Nu is echter de vraag: wat is dan die yerbondskring? Hoe krijgen wij hem te zien? Hoe teekenen wij hem af? Hoe kunnen wij dien eeretitel van „verbondskring" geven aan een bepaald ergens aanwijsbaar mensclrelijk gezelschap ? Op deze brandende vraag wordt hier niet geantwoord. Alleen dit ééne wordt duidelijk, dat de sprekers van dien avond met dien verbondskring, die zichzelf wettig noemen mag, en uit dien hoofde anderen tot zich roepen moet, de „kerk der hervorming" hier te lande bedoelen. „De kerk der hervorming", zeggen zij, „hier te lande is een planting van Gods eigen hand. De kerk van zijn verbond. Dat heilig erf mag ontlieiligd zijn, er mag een organisatie aan opgelegd zijn, het is en blijft de kerk van het verbond".

Men ziet het, hier wordt gesproken van „de kerk" van het verbond. Men behoeft niet te vreezen, dat mogelijk onder „de kerk der hervorming hier te lande" een soort van abstractie bedoield zou zijn: een onzichtbaar, niet in één instituut aanwijsbaar lichaam, een onaanwijsbare massa-zonder-adres. Neen, hier wordt wel duidelijk heengewezen naar de bestaande Hervormde Kerk. Al wordt toegegeven, dat er kinderen des verbonds thans buiten haar staan, toch is zij die verbondsgemeenschap, welke ons oproept tot verbonds-aanschouwing. „Een groot deel dergenen, die tot het Verbond behooren" is wel „gelegerd" „In gescheiden kerken", en de Hervormde Kerk zelf „zit" nog wel „onder de opgelegde organisatie", maar ook ondanks dat eerste feit, en ook ondanks die organisatie, is de Hervormde Kierk van heden de verbondsgemeenschap, welke naar „het wezen" dien naam durft blijven voeren. ZIJ roept ons toe: „verwar niet langer dat uiterlijk kleed der organisatie, dat ook wij knellend vinden, met het „wezen", want het „wezen", dat is de kerk des Heeren in onze landen".

Zoo wordt dus een gegeven instituut als verbondsgemeenschap aangewezen. De in voorgaande artikelen besproken „moeder"-gedachte accentueert dan nog daarenboven dit fixeeren van die bepaalde gemeenschap als zulk eene, welke nu eenmaal door „het verbond" is geteekend en met gezag bekleed.

Nu moet het ons van het hart, dat wij niet dezen weg op kunnen gaan. Wij wijzen een dergelijk quiëtisme — want daarheen moet het betoog leiden — van de hand, zoowel voor de Hervormde Kerk als ook voor de Gereformeerde Kerken, om nu maai- van andere te zwijgen.

Want de "bijbelsclie oproep: „aanschouw liet verbond", wil o.i. niet zeggen, en mag dus, in onzen mond, nimmer bedoelen te zeggen: blijft onder alle omstand igheden trouw aan biet gegeven INSTITUUT. Integendeel: deze kreet mag, in zooverre het een woord van menschen tot menschen is, alleen dit beteekenen: blijft onder alle omstandigheden trouw aan GOD in het INSTITUEEREN. M.a.w., het is geen oproep, om AAN een INSTI­ TUUT, doch een, om IN het INSTITUEEREN trouw te zijn. Trouw, — aan wien? Aan de menschen? Aan de kerk? Neen, dat niet. Want dan komt in de vermaning alles weer neer op die valsclie, boven afgewezen „moeder"-speculaties. De „kolonisten", bedoeld in het voorgaand artikel, moeten trouw zijn aan hun Regeering in het moederland. Trouw dus aan G o d. Aan hun Koning, die immers in den hemel op den troon zit. Trouw aan Hem, IN het INSTITU­ EEREN. Want „het" „institueeren" van de kerk, dat is onder vele andere dat levende, spanningsvolle, concrete, immer doorgaande werk, dat de geloovigen hebben te verrichten. En daarin hebben zij, gelijk in alle werk, dat hun ter hand gesteld is^ eenvoudigweg gehoorzaam te zijn aan hun Koning, die in de „coelestis hiërarchia" him bevelhebber is.

Wij spraken daar van quiëtisme, dat dreigen zou, zoodra men de actueele, ongebroken, verbondsgehoorzaamheid abstraheerde van bet verbondsleven, het verbondsstatuut, de verbondsrealiteit.

Dat hier het onder dezen naam aangeduide gevaar inderdaad dreigt, sterker: dat de Leidsche redevoeringen, naar hun inhoud, blijken aan dit gevaar niet ontkomen te zijn, meenen wij, ter waarschuwing óók van ons zelf, om de volgende redenen te moeten aanwijzen.

a. Allereerst vestigen wij den nadruk er op, dat heel de gangbare uitwerking van het bekende „moederbeeld" reeds in deze richting wijst. Nadat ons artikel van verleden week geschreven was, wees een predikant ons op de treffende opmerking van een exegeet, die in zijn uitlegging van den bekenden tekst uit Philippenzen („de staat, waarvan wij burgers zijn, is in den hemel") herinnert aan Handelingen 16:12. Daar staat, dat Philippi een KOLONIE was. De in Rome gevestigde staat, de overheid dus van Rome, had gezegd tot die kolonisten: gaat daarheen^ en gehoorzaamt, daar in den vreemde^ aan de wetten van ONS hier in Rome zetelend gezag. Die kolonisten zouden revolutie gepleegd hebben, als zij, eenmaal in Philippi aangekomen, en de stad goed bevonden hebbende, gezegd hadden: ubi bene, ibi patria, of te wel: wij hebben het hier goed, wij beschouwen Philippi als onze vaderstad, wij noemen haar onze „moeder". Neen, zij waren kolonisten, en bleven dus aan ROME trouw. Zij zeiden: de staat, waarvan wij burgers zijn, IS IN ROME. En nu komt straks Paulus, en die schrijft aan de christenen daar in Philippi: uw romeinsche omgeving zegt: de staat. waartoe wij behooren, is IN ROME; maar, ik zeg u: de staat, waartoe GIJ behoort, is niet in Rome, maar IN DEN HEMEL. Het is inderdaad een treffende gedachte: de tekst omtrent de kolonisten (zie verleden week) is geschreven aan een gemeente in een stad van kolonisten.

Welnu, zoodra in Philippi, de stad der kolonie, hetzij ten aanzien van „Rome", hetzij ten aanzien van den „liemel", de kolonisten zouden zeggen: waar wij het goed hebben, daar is onze moederstad, zouden zjj de ge geven beid van de stad, den door stadsmuren afgesloten kring, waarin zij zichtbaar verkeerden, tot basis hebben gemaakt van hun handelingen. Maar dat mocht niet. Want de spanningsvolle trekking van den wettigen band aan faun staat, heel ver weg, in Rome, of — in den hemel, DIE bepaalde hun eigenlijke kinderlijke, burgerlijke trouw. „Kinderlijk", zoo zeiden we, om in het beeld van de „moeder" te blijven. „Burgerlijk", voegden we er aan toe, om in het beeld van den „staat" te blijven. Reeds het enkele feit nu, dat over heel de linie van het kerkelijk leven — ook in Gereformeerde publicaties — men eigenlijk aan deze verbondsgehoorzaamheidserkenning blijkt ontwend te zijn, en deze ontwenning te demonstreeren in quietistische zwoele moeder-speculaties, bewijst wat wij zeiden. Wij betrekken ons zelf in het gericht, — niet voor wat ons kerk-instituut betreft, maar wel degelijk voor wat onze „spanning" in het gehoorzamen, het benoemen, het institueeren betreft. Want het institueeren gaat dagelijks door. En ten aanzien daarvan citeeren wij Dr A. L. C. Kromsigt (ingezonden stuk N. R. Ct.): „Zou iets goeds in de kerk niet in practijk te brengen zijn, dan is het geen kerk" (16-3-'35 Avondbl.)

b. Een tweede aanwijzing van den ernst van het dreigende gevaar zie ik in de redevoering van den eersten Leidschen spreker, wanneer hij schrijft: „Neen, wij willen niet iets maken. Het verbond is geen maaksel van menschenhanden. Het is een verbond Gods". Tot zoover de spreker.

Wij moeten weer openhartig spreken, en zeggen dus, dat wij deze redeneering typisch quietistisch vinden. Zeker, het verbond is een werk van God. Dat heeft de gereformeerde theologe eeuwen lang gepredikt. Maar zij zag daarbij op het ONTstaan van het verbond, en tevens op de garantie, waardoor het voor ons geloof zekerheid biedt van onver br e kei ij k he id. Het verbond is onverbrekelijk; juist daarom zal de God van het verbond farizeeuwsch zelfgenoegzame, zich met den „moeder"-naam „ij dellij k" sierende voormalige verbonds statuten kunnen doen „springen": „de wrake des verbonds"! Maar dezelfde gereformeerden, die over het ONTstaan van het verbond zóó spraken, wisten toch óók, dat het BEstaan van het verbond nimmer heeten mocht een zaak van God alleen. „In alle verbonden zijn twee d e e 1 e n b e g r e p e n". Door een EENzijdige beschikking Gods, die het verbond tot stand brengt, wordt het voorts een TWEEzijdige verbondsverhouding.

En daarom mag de 'toepassing nimmer zijn: „neen, wij willen niet iets make n". Want, omdat in alle verbonden twee deelen beigrepen zijn, is de verbondsregel: wij, verbondskinderen, moeten alt ij d wat maken. Maken, doen, werken^ — o.a. óók het institueeren van de kerk van Christus hier in deze wereld, dat moet een ongebroken, onafgebroken verbondsverrichting zijn. Het gaat om de verbondsgehoorzaamheid. En als de Leidsche redenaar zegt: het verbond was er op het oogenblik der Scheiding in 1834, en vervolgens, — dan antwoorden wij: volkomen juist. En omdat het er was, waren al de verbondelingen verplicht tot de verbonds gehoorzaamheid, o.m. in het kerk-institueeren, krachtens het ambt der geloovigen. Daar was er geen één onder hen, of bij zijn doop was gezegd: dat in alle verbonden — ook voor hem — twee deelen begrepen waren. Dus móésten zij wérken. Wanneer zij dat deden, ziende in het gebod, blind voor de toekomst, dan was dat geen „eigen-

•willig een schaar zetten in het verbond", maar het was juist de weigering, om eigenwillig een tweezijdige relatie te behandelen, als ware zij eenzijdig. En als vandaag de gedoopten in de Hervormde lierk ginds, en de gedoopten in de Gereformeerde Kerken hier^ liet verbond weer zoo gaan zien, dan komt er wederzijds de verootmoediging, waartoe heel terecht de Leidsche redenaar oproept. Maar met de verootmoediging komt er dan óók weer de haar bewijzende daad, die aan beide zijden van de scheidslijn noodzakelijk is.

Aan den overkant der scheidslijn zal die daad moeten wezen: terugkeer tot de trouw, de weigering van Icerkelijke dubbelhartigheid, d e weigering om ontrouw te zijn aan kerkelijke formulieren, want (zie mijn rede in het Gedenkboek der Afscheiding): elk Hervormd menschenkind is blijvend in overtreding tegen kerkelijke papieren, die immers tegen elkaar verdeeld zijn, en hij kan pas uit die overtreding tegen zijn eigen kerkelijke papieren uitkomen, door zichzelf, en (zooveel 'taan hem ligt) daardoor zijti kerk te verhinderen, nog langer op twee gedachten te hinken. En aan dézen kant van de scheidslijn is dan de daad der gehoorzaamheid: het open staan, eiken dag, voor de hereeniging met de zich tot de gehoorzaamheid in het institueeren bekeerende geloovigen.

c. Een derde oorzaak van quietisme zien wij in de fatale onderscheiding tusschen „wezen" en „wei-wezen". Het „wezen" heet de kerk, het „wèl wezen" zou dan een kerk zijn zonder dat knellende instituut.

Maar zóó wordt voorbijgeloopen aan de ernstige kwestie, die wij aan de orde stelden. Men gaat zoo het instituut beschouwen als een opgelegd iets, waaraan men niet ontkomen k a n, tot nu toe. En, zoo zejt men dan, al zou het voor het „wèl-wezen" inderdaad goed zijn, wanneer het instituut verdween, het „wezen" wordt er toch niet door geraakt.

Maar, zoo antwoordden wij, het „wezen" van een verbondsverhouding is, dat niet alleen God werkt naar ons t o e^ maar wij naar Hem toe. Het „wezen" is voor wat ons betreft: het gC'hoorzaam zijn; het „wezen" is: de leer in het leven bewijzen, doen wat men houdt voor plicht. Tot het „wezen" der verbondsrelatie behoort dus ook de trouw aan God in hetinstitueeren, eiken dag, ongeacht de kwade gevolgen, die de ongehoorzamen ons erom mochten willen laten lijden.

Laat ons, voor liet afwijzen van die valsche onderscheiding tusschen „wezen" en „wèl-wezen" toch eens ernstig ons bezinnen over wat D r J. C h. Kr om si gt heeft opgemerkt in zijn dissertatie over Wilhelmus Schorlingliuis, Eene bladzijde uit de geschiedenis van het piëtisme in de Gereformeerde Kerken^ Nederland, Groningen, Wolters, 1904, dissertatie van Utrecht. Men begrijpt, waarom ik juist dezen naam noem. Dr J. Ch. Kromsigt was de tweede Leidsche redenaar. En niet alleen dit, er is van de z_ijde der liedendaagsche confessioncelen in de dagen van de October-herdenking, en daarvóór, zooveel moeite gedaan, om De Cock te dringen in den hoek, waar Schortinghuis en de zijnen stonden. Welnu, het is geen debaters-handigheidje, maar een serieus verzoelf, om al weer j, de heele kudde naar buiten te laten gaan", wanneer wij' wijzen op deze dissertatie. Daaruit kan men zien, hoe het piëtisme en het quietisme juist zich den dood gegeten heeft aan heel die fatale onderscheiding tusschen „wezen" QU „wèl-wezen" in het gel o oven.

Nu is gelooven een werkwoord.

Eii inslilueeren is ook een werkwoord. Beide zijn permanente gehoorzaamheids-verrichtingeii, die de verbonds-God van ons eischt. Laat men dus óók op dit terrein vlieden van Schortinghuis, en van het piëtisme. En laten wij ons samen tjekeeren tot het gereformeerde denken, dat aan deze scholastiekerij den rug toekeert, en zich keert tot God^ met de belofte, en de daad, van trouw in het institueeren.

Dan wordt het laatste woord niet de uitroep : in 1834 was het verbond er al, wee hem, die de schaar ei in zette. Maar het laatste woord wordt dan een vraag: het verbond was er in 1834, wie hebben het gehouden?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's