GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Ned. Chr. Fersburean.

Verleden week wees ik reeds zelf op de schandelijke artikelen van Ds G. H. Eerstens orgaan „De Banier". Uit den oorlog, die aan de Vrije Universiteit woedt, slaat hij munt. De volmaakt ondeskundige schrijver gaf aan twee menschen de schuld. Prof. Waterlnk zag hij aan als auteur der door Prof. Hepp bestreden opinies inzake de ziel (maar de klager weet niet eens, dat kort vóór de Synode, toen de aanval op andere hoogleeraren aan de V.U. geopend werd, diens bedenkelijke opvattingen buiten schot gesteld zijn door een in de ruimte blijvende verklaring). En ik was de tweede, hoewel 'tover kwesties loopt, waar ik geheel buiten sta. „De Heraut" laat niet na, dit fraais even te vermelden; en in Leeuwarden is voorts een curator van de Vrije Universiteit, Dr W. A. v. Es, die het moois, met de passage inzake Schilder, doorgaf; de passage inzake Waterink bleef onvermeld. En zoo moeten dan de antirevolutionairen worden gesterkt tegen den strijd. En dat onder die goeie Friezen! De heer Kersten heeft maar wat nonsens te verkoopen, en ons Christelijk Persbureau dient als luidspreker. En anderen geven het door, al weten ze, tenzij ze heelemaal niet bij zijn, dat 't onzin is. '^

Intusschen zijn er in Leeuwarden ook nog betere scribenten. Er is nog een classicale kerkbode, waarin de heer H. Algra schrijft:

Dat Ds Kersten en zijn aanhangers zoo schrijven, is natuurlijk geen wonder. Maar wel verwondert het ons nog eenigszins, dat het Chr. Persbureau, d.w.z. Df H. W. van der Vaart Smit, vroeger Geref. ptedikant te Groote Lindt, dit schandelijke stuk aan de groote pers rondzendt.

De heer Algra citeert dan het bijschrift des Christelijker! Persbureau's. Het luidde als volgt:

Uiteraard is de critiek, die „De Banier" uitbrengt, voor rekening van dit blad, doch het feit, dat „De Heraut" in de recensie van Prof. Hepps brochure den toestand zeer ernstig noemen moet, „ernstiger, dan menigeen vermoeden of erkennen wil" en de samen vatting, die de brochure-Hepp van de als afwijkend gekenmerkte gevoelens geeft, trekken, gelijk men verwachten kon, de publieke aandacht.

De heer Algra besluit:

Want dit bijschrift suggereert: Ds Kersten zegt het misschien wel een beetje cru, maar Prof. H. H. Kuyper is het er in den grond toch wel eenigermate mee eens. In hoeverre die suggestie op feiten berust, kan hier buiten beschouwing blijven. Maar ieder, die „De Banier" leest, kan geen andere conclusie trekken, dan dat Prof. Hepp omtrent het leerstuk van de onsterfelijkheid der ziel polemiseert met Prof. Schilder. De laatste is dan de man, die deze „ketterijen" door middel van zijn „berucht" blad onder de menschen heeft gebracht. Dat is er vierkant naast. De tweede brochure-Hepp gaat niet tegen Prof. Schilder. Natuurlijk weet Ds Kersten dat niet. Maar Ds Van der Vaart Smit had dergelijken onzin uit „De Banier" niet mogen doorzenden, in èlk geval niet met een onderschrift, dat niets recht zet, maar alleen probeert, het gedaas uit „De Banier" door de autoriteit van Prof. H. H. Kuyper nog wat meer gewicht te geven.

Dit Persbureau mag zich wel eens herzien^). En Dr W. A. V. Es ook. En „De Heraut" eveneens. Dit blad noemt den heer Janse. Maar de namen van de twee hoogleeraren der V.U. worden verzwegen. Hoe lang zal deze voorlichtingsdienst nog duren kunnen?

De oorlog aan de V.U.

De heer H. Algra vervolgt in hetzelfde blad:

De V.U.

Neen, het gaat niet tegen Prof. Schilder in de tweede brochure van Prof. Hepp.

Het gaat, (dat weten ook zij, die geen theologen van professie zijn, heel goed), tegen Prof. Vollenhoven.

Over de kwestie zelf hopen wij nog wel het een en ander te schrijven. In „De Reformatie" heeft Ds Spier van 's-Gravendeel er een uiteenzetting van gegeven. Zeer verstaanbaar, ook voor niet-theologen van professie. Daarom geloof ik, dat Ds Spier niet maar zulk een theoloog van professie is zonder méér. Maar een theoloog-van-professie, die de „leeringen" van Prof. Vollenhoven heeft gesnapt. Wie het zóó kan uitleggen, heeft het zelf ook begrepen. Er zijn óók wel theologen-van-professie, die het niet hebben begrepen, door tijdsgebrek, of onvermogen, of kwaadwilligheid.

Enfin, op de kwestie zélf hopen we nog terug te komen. Maar ons interesseert ook de vraag van de positie van de V.U.

Onze Universiteit is bedoeld als Gereformeerde Universiteit. En Dr Kuyper heeft bij de opening de bede uitgesproken, dat God zelf deze stichting zou afbreken, als zij ooit de belijdenis ontrouw zou worden.

Dat is goed en fier en trouw.

Vroom egoïsme zou stamelen: Ik hoop, dat de Heere mij eerst maar wegneemt... Maar zulke stamelingen zijn bijna nooit voor de volle 100 % gemeend, en dat is maar gelukkig ook. In den regel is het maar een rethorische vorm.

Maar dat andere, van den ouden Kuyper, dat is gezond en reëel. De V.U. heeft alleen bestaansrecht, als zij Gereformeerd blijft.

Nu beschuldigt de eene hoogleeraar van de V.U. den ander van ernstige afwijkingen. En een derde haast zich te verklaren, dat het ernstiger is, dan menigeen vermoeden of erkennen wil.

Daarom wordt het nu tijd, dat curatoren spreken.

Als wij Prof. Hepp en Prof. Kuyper geloofden, dan zouden wij voor de V.U. geen offers meer brengen. Wij doen het tóch. Omdat wij in ons hart niet overtuigd zijn, dat het verval zoo ernstig is. Maar de curatoren weten, hoe de zaak er voor staat.

En zij hebben niet meer het recht te zwijgen.

Want zij hebben óók toe te zien op „de leer".

Zij weten, wat Prof. Vollenhoven leert.

Zij hebben daarover hun meening gevormd.

Dat zij nu spreken!

Misschien kunnen zij mededeelen: de dwaling is ernstig, maar de zaak is in behandeling. Het Gereformeerde volk kan op ons rekenen. Wij zullen waken voor het erfdeel der vaderen.

Misschien ook kunnen zij zeggen: Wij volgen met belangstelling de pogingen van Prol. Vollenhoven en zien er een eerlijke, nog onvoltooide poging in, om de Gereformeerde belijdenis uit te bouwen. Er is in zijn werk niets verontrustends...

In elk geval, als zij blijven zwijgen, is er maar tweeërlei conclusie mogelijk.

Of de curatoren verzaken hun plicht, en laten aan de V.U. dingen groeien, ernstiger dan menigeen vermoeden of erkennen wil, o f de heeren Hepp en Kuyper hebben zich schuldig gemaakt aan lichtvaardige beschuldigingen.

Uit dat dilemma behoort het Gereformeerde volk, dat jaarlijks zijn duizenden offert voor de V.U., te worden verlost.

En daarom wordt het tijd, dat de verantwoordelijke instanties de onzekerheid wegnemen.

Wij moeten weten, waar we aan toe zijn.

Juist.

Beter dan het achter een persbureau en achter Ds Kersten aan komen dragen met nonsens van onwetenden, is het, als de curator der V.U., Dr W. A. v. Es dezen raad van zijn stadgenoot opvolgt. Niet door een inquisitie in Amsterdam te openen, doch door zijn lezers te zeggen, waar het over gaat, èls hij tenminste hun wat zeggen wil.

Wij zeggen dat gerust. Dit alles heb ik zien aankomen ter Synode. Ik heb getracht, den oorlog te bezweren. Dr V. Es deed aanvankelijk mee. Later deed hij weer niet mee.

Zij, die dezen oorlog van de V.U. tegen de V.U. niet hebben willen verhinderen, moeten nu maar ronduit spreken. En beter, dan de kerken op kosten jagen voor een nieuwe synode, beter ook dan een commissie van onderzoek, die nog eigenlijk beginnen moet, nu alweer overbodig te verklaren door een zucht naar een nieuwe synode, is het, publiek te vragen:

a. waar blijven de Curatoren van de Vrije Universiteit, als inderdaad (wat ik ontken) Prof. Hepp zijn collega's terecht beschuldigt?

b. waar blijven de verband-deputaten? Prof. Vollenhoven geeft college aan alle dominees, die van de V.U. komen (precies als Prof. Dr R. H. Woltjer en Prof. Sizoo). In 'teerste studiejaar. Waar blijven zij? Als n.l. (wat ik ontken) Prof. Hepps klachten juist zijn?

Ik zeg dit vrijmoedig. Want ik heb den oorlog willen voorkomen; en ik acht Prof. Hepps klachten onbillijk. Ik stook dus geen vuurtje aan. Maar ik weiger, door tendentieuze berichtgeving den walm van Amsterdam naar Kampen te laten blazen.

Het is wel wonderlijk.

Eerst zijn de kerken verrast op de bekende manier, door de onverwachte voorstellen ter Synode, niet zonder ruggespraak met Prof. Hepp, niet zonder een polemische speech van Prof. Kuyper.

En, nu wijst men van dezelfde zijde naar een nieuwe synode?

En dat alles, omdat men aan de V.U. zijn eigen kwesties niet behandelt, in onderlinge samenspreking. Ondanks alle sympathie-betuigingen aan Den Haag- West!

De leiding zoek, schreef ik verleden jaar.

Ik herhaal het.

De aanklacht op tijd?

Kerk­ Ds S. J. Popma schrijft in „Amersfoortsche bode":

A. Komt deze brochure op tijd? M.i. niet. Als aanklacht komt deze brochure te vroeg. Een uitgewerkte leer aangaande den mensch is in den Kring van de wijsbegeerte der wetsidee nog niet gegeven. Met geheel den gedachtengang van deze wijsbegeerte hangt 't samen, dat de kwestie van de onsterfelijkheid en wat er betrekking op heeft, systematisch besproken wordt in de anthropologic. Prof. Dooyeweerd heeft het verschijnen van een studie over „plaats van den mensch in de kosmos" aangekondigd. Dat zal dan de eerste wetenschappelijke studie zijn over dit onderwerp, uitgaande van de wijsbegeerte der wetsidee.

Wel is in 1934 de brochure verschenen van den heer A. Janse: „De mensch als levende ziel". Hoewel ik allerminst het oordeel van Prof. Hepp over de wetenschappelijke kwaliteiten van den heer Janse onderschrijf, ga ik op som.mige punten mee met zijn kritiek op deze brochure, maar zeker niet is er 't recht op grond van een niet-wetenschappelijk bedoeld vlugschrift, waarin uiteraard niet voldoende gemotiveerd kan worden, heel een richting openlijk te beschuldigen van afwijken van de belijdenis. Te meer daar binnenkort van den heer Janse een boek zal uitkomen, dat zijn standpunt nader omschrijven gaat. Ook dit is openlijk aangekondigd.

Prof. Hepp heeft indertijd den 2en druk bewerkt van Bavincks: „Beginselen der psychologie". Daarin hooren we nu en dan terloops de eigen meeningen van den bewerker in afwijking van die van den oorspronkelijken auteur. Gesteld nu eens, dat iemand daarin afwijkingen ontdekte van de belijdenis. Zou 't dan juist zijn op grond van die terloopsche uitingen hem aan te klagen of was 't niet beter de verschijning af te wachten van zijn aangekondigd boek: „Dogmatische psychologie? " Dit klemt te meer, omdat tot nu toe telkens elke nadere uitwerking van grond-ideeën der wijsbegeerte der wetsidee aanzienlijke verheldering en wegnemen van bezwaren bracht.

B. Men kan echter opmerken: zoo lang behoeven we niet te wachten. De grondbeginselen zijn bekend, de problemen zijn scherp gesteld, er zijn uitspraken ' genoeg voorhanden over wat ziel en wat onsterfelijkheid beteekent volgens hen; uit dit alles is wel een scherp beeld te vormen van wat „de afwijkenden" bedoelen. Dat is zeker mogelijk. Dat kan in een debat zelfs noodig zijn. Als men er dan maar bij zegt: uit het niet volledige materiaal vorm ik me deze voorstelling. Zoo deed 't Prof. Stoker in 1933 naar aanleiding van wat toen gepubliceerd was.

Vanuit die hoofdbeginselen en met behulp van de voorloopige meeningen construeert hij dan het zielsbegrip, dat naar zijn meening consequent thuishoort in het stelsel van genoemde hoogleeraren. En aan 't slot zegt hij: „nou weet ek nie, of ek V. reg laat wedervaar, met hier die skets van wat siel sou wees kan in sy wijsbegeerte nie, en daarom moet ons ook nie te veel waarde aan hierdie skets heg nie. Ek het op hierdie kwessie ingegaan, aan die eenkant omdat die leser en elke Kalvinis die sielsvraagstuk besonder hoog stel, en onbevredig sal wees met 'n wijsbegeerte, waarvan nie ingesien word, hoe die siel daarin 'n plek kan krij nie, — en verder om V. reg te laat wedervaar deur aan te wijs, dat hij met die probleem besig is, en ook 'n plek vin die siel het, maar veral om hierbij aan te knoop met krities opmerkinge".

Had Prof. Hepp op de manier van Prof. Stoker gehandeld en meegedeeld hoe hij uit de verspreide uitlatingen en de hoofdprincipes zich een voorstelling had gevormd van een zielsbegrip, waartoe de wijsbegeerte der wetsidee z.i. noodwendig komen moet, wanneer ze consequent wil zijn, om daarop dan critiek te leveren, hij had een belangrijke bijdrage kunnen geven tot het debat, waarvoor ieder hem dankbaar zou geweest zijn.

Nu hebben we een overhaaste beschuldiging gekregen, niet gericht tegen de objectieve voorstelling van zaken bij de „afwijkenden", maar tegen 't beeld, dat Prof. H. zich construeerde. Daarom vragen we nu telkens: ligt 't aan de beschuldigden of aan de haast van den beschuldiger, dat we telkens in de brochure hooren van „onlogische redeneeringen", „in. consequenties" e.d.? De nuchtere lezer blijft in 't onzekere.

C. Een nieuw bezwaar doet zich voor en te sterker gevoelen, nu Prof. Hepp met de beschuldiging komt van afwijken van de belijdenis.

Uit de losse citaten, die Prof.. Hepp geeft, krijgt de lezer geen inzicht in wat de wijsbegeerte der wetsidee wil. De citaten zijn wel juist, 'k Wil den auteur er ook geen verwijt van maken, dat hij den ernstigen lezer zet voor de tijdroovende taak zelf de citaten ter controle op te sporen en 't verband na te lezen, waarin ze voorkomen. Tenslotte zijn we ook niet voor ons gemak op de wereld.

Maar wel moet vastgehouden, dat de eigenlijke beteekenis van ieder citaat pas duidelijk is in verband met 't systematisch geheel van de wijsbegeerte der wetsidee.

Iemand, die de hoofdlijnen van deze wijsbegeerte niet kent, kan eenvoudig de strekking, de bedoeling, de portee van de citaten niet verstaan.

De niet nader ingelichte lezer moet zich wel afvragen: hoe komen de beschuldigden toch aan hun ideeën. Terwijl Prof. Hepp, door een schets te geven van de hoofdlijnen dezer wijsbegeerte, vrij gemakkelijk de plaats van de citaten had kunnen aanwijzen in het geheel. De indruk alsof de beschuldigden met invallende gedachten of fantasieën werken, was dan niet gewekt.

Na lezing van de brochure weet de lezer niet, welk bezwaar Prof. Dooyeweerd en Vollenhoven hebben tegen 't gangbare substantiebegrip; hij weet niet, dat slechts 't begrip van substantie, waarbij een schepsel als „dragende grond" fungeert, wordt verworpen; hij weet niet welke verschillende beteekenissen gehecht worden aan 't woord „ziel", hij weet niet, wat de psychische wetskring is, die niet met de „ziel" mag vereenzelvigd worden, hij weet evenmin welke plaats het „hart" des menschen inneemt als „boventijdelijken wortel van het bestaan".

En dat alles is noodig te weten, om de strekking van de citaten te kunnen verstaan. Dit alles en nog meer.

D. Met deze wijze van behandeling is bovendien de confrontatie aan de belijdenisschriften voor den lezer onmogelijk geworden. Hier geeft Prof. Hepp belangrijls materiaal. Hij verzamelt de gegevens over de genoemde onderwerpen, die in de belijdenisschriften genoemd zijn. Hij geeft inzicht in wat z.i. de bedoeling der belijdenisuitspraken is. Maar het onder C. genoemde maakt controle voor den niet nader ingelichten lezer onmogelijk, terwijl ook voor den meer deskundige 't onder A genoemde een beletsel is, om nu al tot definitieve confrontatie over te gaan.

Is de meening der bestredenen zuiver weergegeven?

Dr K. J. Popma (Apeldoorn) schrijft in „Amersfoortsche Kerkbode":

Een debat moet beginnen met duidelijk en helder het standpunt, dat men wil bestrijden, weer te geven. Daartoe nu is vóór alles noodzakelijk, dat men de gemaakte onderscheidingen volledig vermeldt. Wil men terstond daarna opmerken, dat genoemde onderscheidingen niet ter zake dienen, best, maar het is ten eenenmale ongeoorloofd de gemaakte onderscheidingen te negeeren.

Tot mijn leedwezen moet ik nu constateeren, dal Prof. Hepp met dezen eersten regel voor gezond debatteeren geenerlei rekening heeft gehouden. Is dit feit op zich zelf reeds niet onbedenkelijk, erger is nog, dat Prof. Hepp ook in zijn eigen betoog maar rustig gedaan heeft, alsof genoemde onderscheidingen niet bestonden. Dit nu is wel heel erg, want op deze manier kan men iemand alles in den mond leggen, wat men maar verkiest.

Deze „methode" past Prof. Hepp allereerst toe t.a.v. den term „ziel". Wanneer de wijsbegeerte der wetsidee van „ziel" spreekt, gebruikt ze tal van onderscheidingen: heeft ze het over „levende ziel", dan verstaat ze daaronder den geheelen mensch midden in de practijk van zijn bestaan; verder onderscheidt ze hart (of ziel in engeren zin) en leven; en in dat leven nog weer verschillende functies of levensuitingen, van welke dan het psychische of het gevoel er weer één is.

Dit drietal onderscheidingen is zóó verhelderend, en in zóó breeden kring bekend, dat het in hooge mate bevreemdend mag heeten, dat Prof. Hepp ze negeert, door ze nóch te vermelden, nóch zelf in acht te nemen. De schop onder het schaakbord! Het resultaat kan men wel raden: iets, dat de heeren Vollenhoven en Dooyeweerd zeggen over den mensch als levende ziel of over een groep der ons bekende functies, wordt bij Prof. H. tot een stelling over het hart en omgekeerd! Zoo worden aan de wijsbegeerte der wetsidee een aantal dwaasheden in den mond gelegd, die geen harer verdedigers ooit heeft gezegd.

Dat bezwaar drukt op heel de brochure 'n eigenaardig cachet, te meer daar het zich overal doet gevoelen. In de eerste plaats in de paragraaf over hel voortbestaan der ziel. Want wanneer men zegt, dat de mensch als levende ziel niet voortbestaat, wil dit alleen zeggen, dat zijn voortbestaan na den dood een heel ander is dan aan deze zijde van het graf. Dal echter de ziel in den zin van „hart" zou ophouden te bestaan, is nooit door iemand in dezen kring beweerd. Toch wekt het alarmeerend hoofdje: „Het voortbestaan der ziel uitdrukkelijk geloochend" dien indruk.

Iets dergelijks treft men aan bij de bespreking van de onsterfelijkheid: de bedoelde auteurs achten he' van belang „voortbestaan" en „onsterfelijkheid" te onderscheiden; en daarvoor hebben ze alleszins achtenswaardige motieven. Ze vonden deze onderscheiding

n.l. bij het nadenken over de vraag, hoe ze het beroep dat de voorstanders van de leer, dat alleen de geloovigen voortbestaan, op de Schrift doen, konden ontzenuwen. Bij dit onderzoek kwam aan het licht, dat de onderscheiding tusschen onsterfelijkheid en voortbestaan ook reeds bij Kuyper en Lindeboom voorkomt. De door Prof. Hepp bedoelde auteurs nu gaven tegenover de zooeven genoemde ketterij de bedoeling der Schrift aldus weer: „De ziel — in engeren zin — en het lichaam, die bij alle menschen bij den dood uiteengaan, en bij de opstanding weer met elkaar worden vereenigd, bestaan bij allen, dus zoowel bij geloovigen als bij ongeloovigen, voort. Onsterfelijkheid daarentegen is een verheven zijn boven de macht van den dood: dat is een genadegave, die God alleen Zijn kinderen schenkt". Nu zegt de belijdenis (art. 37) ook van de ongeloovigen, dat ze „onsterfelijk worden", maar het is duidelijk, dat hier alleen is bedoeld, dat hun ziel en lichaam niet opnieuw uiteengaan. Niemand die het loochent! De eenige vraag, die hier nog te doen overblijft is, of wat hier bedoeld wordt misschien niet beter door een ander woord kon worden weergegeven, of ook, of men misschien aan den nieuwen voorslag wat vijlen moet.

Dezelfde opmerking zou men kunnen maken ten aanzien van zekere buitenlandsche belijdenisschriften: wanneer die zeggen, dat de ziel — in engeren zin! — onsterfelijk is, bedoelen ze niets anders dan te verklaren, dat de ziel na den dood niet, zooals het lichaam, uiteenvalt, en ook niet slaapt. Ook hier geldt: niemand die het loochent!, maar daarom kan men wel bezwaar hebben tegen dezen term onsterfelijkheid.

Tenslotte de kwestie van „substantie". Al weer verzuimt Prof. Hepp aan te geven, wat de door hem bestredenen precies onder dezen term verstaan. Ook hier willen we zijn tekort aanvullen door een kleine uiteenzetting: de vertegenwoordigers van de wijsbegeerte der wetsidee verstaan onder het woord „substantie": „vaste grond". Vandaar, dat ze alleen bij God van „substantialiteit" of „zelfstandigheid" willen spreken; en wanneer men dit woord zoo neemt, is er geen Gereformeerde, die hun niet bijvalt; ja ook Prof. Hepp is het dan volmaakt met hen eens. Maar hij verstaat onder substantialiteit iets anders, en wil die gedachte in de toekomst nader uitwerken. Best! Maar dan is het ook heel goed mogelijk, dat degenen, die hij thans bestrijdt, tegen zulk een woordgebruik heelemaal geen bezwaar hebben! Prof. Dooyeweerd heeft reeds verklaard geen bezwaar te hebben tegen den term „substantie", maar wèl tegen het pogen binnen het geschapene de vastheid te zoeken, die alleen bij God te vinden is.

In verband met het bovenstaande moet de eindconclusie wel luiden: deze brochure, met zooveel belangstelling verwacht, heeft het debat bijna nergens een stapje verder gebracht.

En dat is heel jammer.

De S.O.S.-selnen van den maiconist.

Prof. Hepps brochure (II) wordt ook door Dr H. Kaajan besproken. In „Utr. Kb." merkt deze op:

Prof. Hepp volhardt bij zijn voornemen om bij de beschrijving van de symptomen der dreigende deformatie in onze kerken geen personen te vermelden. Hij verdedigt dit o.a. met dit argument, dat door theologen van professie de personen, die achter de citaten staan, vanzelf herkend worden. Zij kunnen controle oefenen, zooveel zij willen.

Ik eerbiedig gaarne het beter oordeel van een geleerde als Dr Hepp is, toch kan ik zijn beschouwing in dezen heusch niet bewonderen. Als ik uit de publieke geschriften van anderen w o o r d e 1 ij k citeer en op deze citaten mijn aanvallen richt, eischt de goede gewoonte, dat ik dan precies aangeef, waar deze citaten te vinden zijn, te meer, omdat met citaten ontzettend kan geknoeid worden. Ook laadt Prof. Hepp nu onbedoeld de verdenking op zich, dat hij tegen bepaalde personen iets in zijn schild voert, maar hen niet openlijk durft te noemen. Trouwens waar het over zulke belangrijke dingen gaat, mag ieder wel weten, wie de verwekkers van de door Prof. Hepp gesignaleerde symptomen zijn. Daardoor wordt men niet „persoonlijk". Als iemand in een debat „persoonlijk" wordt, tast hij het karakter van zijn tegenstander aan, verlaat hij den weg van zuivere argumenteering en brengt hij voorvallen uit het leven van zijn tegenstander naar voren, die hem kunnen blameeren.

Daarbij komt, de namen van de door Prof. Hepp bedoelde personen kunnen toch niet verborgen blijven. Ds J. M. Spier van 's-Gravendeel heeft in het jongste nummer van „De Reformatie" reeds medegedeeld, dat Prof. Hepp o.a. den heer A. Janse en de hoogleeraren Vollenhoven en Dooyeweerd op het oog heeft en uit hun werken citeert.

Nu zegt Prof. Hepp, dat hij allerminst een paniekstemming wil wekken. Ik wil het gaarne gelooven, maar ik vrees, dat hij zijns ondanks toch een klein paniekje in onze kerken aan het wekken is. Zoodra ge beelden gebruikt als „het schip onzer Kerken is in nood" en „de marconist zendt S.O.S.-selnen uit", dan wekt ge in elk geval een sterk gevoel van o n - zekerheid en dreigend gevaar. En nu moge Prof. Hepp schrijven, dat op een schip in nood „de equipage zich zoo mogelijk nog kalmer gedraagt dan gewoonlijk", dan meen ik, dat Prof. Hepp zich aan dezen gulden regel zelf niet houdt. Hij is niet een evenwichtig marconist, die in alle stilte zijn S.O.S.seinen uitzendt, zoodat de passagiers zelve onkundig blijven van de perikelen, waarin zij verkeeren, maar veeleer een Radio-omroeper, die zijn S.O.S.-berichten op zoo ruim mogelijke schaal den aether inslingert. De passagiers kunnen ze ook hooren, ja, zelfs Ds Kersten zit aan de Radio te luisteren.

Volgens Ds Spier gaat het dus primordiaal tegen beschouwingen, door twee hoogleeraren van onze Vrije Universiteit in wetenschappelijke werken, brochures, enz. naar voren gebracht. Is dit waar, dan komt opnieuw onze Vrije Universiteit leelijk in het gedrang en wordt het vertrouwen, dat ons Gereformeerde volk in deze geliefde'stichting heeft, thans ernstig geschokt. Volgens Prof. Hepp wordt het voortbestaan van de ziel na den dood uitdrukkelijk geloochend, het eigen bestaan van de ziel in onderscheiding van het lichaam ontkend en de onsterfelijkheid der ziel verworpen. Dit zijn hoogst-ernstige beschuldigingen, die, als ze werkelijk zoo geletird worden, in onze Gereformeerde Kerken onmogelijk kunnen worden geduld. En men staat verbaasd, dat zulke beschouwingen van de katheders onzer Vrije Universiteit onzen studenten worden geleerd. Het kan niet anders, of onze Vrije Universiteit zal weer in het hoekje komen te staan waar de slagen vallen en dit in het gedenkjaar van Dr Kuypers geboortedag! Ware het niet verstandiger geweest, indien de hoogleeraren onzer Vrije Universiteit, die nu S.O.S.seinen naar onze kerken uitzenden, aan de Universiteit zelve hun collega's tot de orde hadden geroepen in plaats van zulke diepe problemen voor het forum van ons kerkelijk publiek te brengen? Of is dit reeds geschied en had hun betoog op de hoogleeraren Vollenhoven en Dooyeweerd geen vat, zoodat zij zich, ten einde raad, tot de kerken hebben gewend? Wij wandelen in dezen in raadselen op aard en niemand is er, die 't ons verklaart.

Wat den inhoud dezer tweede brochure van de hand van Prof. Hepp betreft, dan wil ik gaarne mijn bewondering uitspreken voor den helderen betoogtrant van dezen eminenten geleerde. Hij geeft zijn gedachten in schoonen en doorzichtigen vorm weer. Ge hebt in den hoogleeraar Hepp met den echten professor te doen, die diepe problemen glashelder weet voor te stellen. Deze brochure is zeer 1 e e r- z a a m en ik zie ze gaarne in handen van elk eenigszins ontwikkeld kerklid. Zooals Prof. Hepp op zijn colleges steeds instructief en lucide doceert, schrijft hij ook. 't Is een keurig stuk werk, dat b 1 ij v e n- d e beteekenis kan hebben. Toch vraag ik mij ernstig af of Prof. Hepp en de door hem bestreden auteurs niet 'n beetje langs elkaar heen praten. Ik kan mij nog moeilijk indenken, dat mannen als Prof. Vollenhoven en Prof. Dooyeweerd zóó van den solieden weg zijn afgegleden. Is dit werkelijk waar? Of schuilt de fout bij den heer Janse, die te ver zou gaan? Maar hebben de woorden, door deze geleerde mannen gebezigd, wel denzelfden zin, dien wij er aan geven? Daarop komt het allereerst aan. 't Wil er voorloopig bij mij nog niet in, dat wij ons in geleerden als Dooyeweerd en Vollenhoven zoo schromelijk hebben vergist. Ik wacht met spanning den verderen loop dezer affaire af. Laten we den Heere bidden, dat de rust in onze kerken spoedig kan terugkeeren en de dreigende onheilen worden a f- gewend.

Luciditeit en klaarheid, ja, maar ook preciese weergave van het gevoelen der bestredenen? Ik heb het reeds ontkend. En daarop komt het aan.

Conunissielid tegen commissielid.

Ds IJ. K. Vellenga schrijft in „Geref. Kbl. Drente en Overijsel":

Indertijd is hier uiteengezet, dat een kerkelijke procedure, die niet den gewonen weg van mindere tot meerdere vergadering volgt, geen bewondering verdient.

En dat het als zoodanig geen bewondering verdient wanneer een Generale Synode een commissie instelt om „afwijkende opvattingen" te onderzoeken, wanneer zich nog geen enkele mindere vergadering met zulk een onderzoek heeft gemeend te moeten bezig houden.

Dat is dan geen afwijking van de belijdenis, maar schijnt mij wel een van de gangbare opvatting afwijkende interpretatie van de kerkenorde.

Maar nu de commissie gekomen is en nu ons eenige malen door deze en gene is voorgehouden, dat wij niet op genomen besluiten terug moeten komen, als dat tenminste niet noodig is, leggen wij ons daarbij neer.

Maar wanneer er een commissie van deputaten benoemd wordt, schijnt mij dat aan degenen, die zich een benoeming in zulk een commissie laten welgevallen, toch wel den plicht op te leggen niet op een eventueele beslissing vooruit te loopen.

En dat is nu wel het geval.

Prof. Hepp maakt deel uit van de „commissie van acht". Prof. Schilder maakt er deel van uit. Prof. Vollenhoven, die dan één dergenen is, die „afwijkende gevoelens" voorstaat, maakt er deel van uit.

Tervrijl de Synode de opdracht gegeven heeft op de eerstvolgende Synode rapport uit te brengen en terwijl deze opdracht klaarblijkelijk door de benoemden is aanvaard, brengt Prof. Hepp bij voorbaat al een soort prae-advies uit, om het nu maar niet klaarder te zeggen.

De haast, waarmee de zaak wordt aangesneden, is desnoods te loven, maar het adres waaraan dit praeadvies bezorgd wordt, is verkeerd.

Het is mij niet bekend of er regels bestaan voor deputaten voor diverse aangelegenheden op het punt van publicatie van hun gevoelens.

Maar ook al bestaat hierin volkomen vrijheid, zoo schijnt het mij toch een vreemde manier van handelen als commissielid een opdracht van een synode te aanvaarden om over drie jaar aan haar opvolgster een rapport te doen toekomen en reeds lang vóórdien privé publiekelijk uit te maken, dat de zaken niet in orde zijn.

Dat te onderzoeken en vast te stellen was, en men houde het mij ten goede wanneer ik het zeg, aan een commissie opgedragen en niet aan een enkeling en wij verwachten geen privé-meeningen meer, maar wij verwachten nu een commissoriaal rapport. De commissie is juist mede ingesteld om de „onrust" te bezweren, de leden er van hebben niet de individueele opdracht die te maken.

En wanneer het waar is wat Prof. Hepp in zijn brochures schrijft en er moet van afwijking van de belijdenis gesproken worden, dan is de plaats waarover daar gesproken moet worden niet een brochure, maar de commissoriale vergadering en dan is het adres waaraan deze meening bekend gemaakt moet worden, niet het gereformeerde publiek, maar wederom de commissie en zoo noodig een vervroegde synode.

Het is te betreuren, dat Prof. Hepp zijn brochures de wereld inzendt.

Nu de zaken, waarover hij spreekt, eenmaal aan deputaten ter onderzoeking zijn opgedragen, van welke deputaten hij er zelf een is, zal ieder het prijzen wanneer hij met ijver en nauwgezetheid van den stand van zaken kennis neemt, maar verwacht men een commissoriaal oordeel en een synodale uitspraak.

Wanneer ik deze dingen zeg gaat het er mij werkelijk niet om mij met dingen te bemoeien, die mij niet aangaan en naar het woord van den Spreukendichter te lijken op iemand, die een hond bij de ooren grijpt.

Het besprokene gaat ons allemaal aan.

Verreweg de meerderheid van ons weet niets af van verschil van opvattingen, leergeschillen, afwijkingen van de belijdenis en wat er meer aan de orde mag heeten te zijn.

Wanneer men zegt, dat de ziel niet substantieel is, maakt dat in het algemeen op ons denzelfden indruk als wanneer iemand zegt, dat de ziel wel substantieel is.

Verreweg de meesten van ons hebben geen verstand van de dingen, die aan de orde zijn en kunnen niet beoordeelen of wij van leergeschillen of van meeningsverschillen moeten spreken.

Dat zijn problemen, die misschien voor één procent van de gereformeerden léven.

Maar wanneer onze leiders ons onverbroken voorhouden dat er gevaren dreigen, dat de toestand ernstig is, dat er afwijkingen van de belijdenis zijn, dan vragen wij, dat ze de kerkelijke wegen bewandelen en dat ze bij de behandeling van aan de orde gekomen vraagstukken het pad gaan, dat de Synode nu gewezen heeft.

Dan houden ze ons vertrouwen, allemaal.

Maar anders raken wij met elkaar het spoor bijster. En het is te hopen, dat wij daarvoor bewaard worden en dat de dreigende kerkrechtelijke deformatie te goeder uur bezworen mag worden.

Kerkrechtelijke deformatie, — volkomen juist.

Het portret juist?

Ds A. M. Boeijinga schrijft in „Haarlemsch Kbl.", nadat hij Prof. Hepps beschuldigingen heeft weergegeven:

Welken indruk moet dit nu maken op argelooze Gereformeerden? Niemand kan van hen eischen, dat zij zich inwerken in de studiën dergenen, die hier aangevallen worden. Doch dan kunnen verreweg de meesten van hen uit het gepubliceerde moeilijk iets anders opmaken dan dat er onder ons zouden zijn die eigenlijk zeggen: dood is dood. En dat dit hen schokt en bij voorbaat voor de andere afwijkingen hevig verontrust, ligt voor de hand.

Wie den vrede van Jeruzalem bemint, zou dan ook met dit punt zeker niet begonnen zijn.

En ware nu het zoogenaamd „afwijkend gevoelen" zuiver weergegeven, dan zouden we ons er desnoods nog bij kunnen neerleggen, dat de schrijver dit punt als eerste onder handen heeft genomen. Het zou vroeger of later toch ter sprake moeten komen. Doch ik heb den vorigen keer er al op gezinspeeld, dat de aangevallenen in die weergave moeilijk hun eigen portret zullen herkennen.

Daarom heeft Ds Spier van 's-Gravendeel het goede werk van vrede-stichter gedaan door ons volk in „De Reformatie" in te lichten over wat de Calvinistische wijsbegeerte der Prof. Vollenhoven en Dooyeweerd dan w e 1 leert over dit punt. Om den vrede van Jeruzalem geef ik uit zijn schrijven een gedeelte door.

Vervolgens geeft Ds Boeijinga het artikel van Ds Spier, dat onze lezers reeds kennen, om dan zijnerzijds te besluiten:

Blijkt hieruit niet, dat Prof. Hepp te voren niet met zijn „afwijkende" collega's gesproken heeft? Want heeft hij dit wèl gedaan, dan zou zijn beschuldiging in een heel eigenaardig licht komen te staan.

De stem van Ds J. G. Feenstra.

Omdat in „De Heraut" Ds J. G. Feenstra wordt geciteerd, en de lezer van dat blad den indruk krijgt, dat deze predikant ongeveer in dezelfde lijn redeneert als „De Heraut", citeer ik onder een afzonderlijk hoofd diens allerjongste artikel over Prof. Hepps klachten:

Ten zeerste betreur ik, dat Prof. Hepp op den ingeslagen weg is voortgegaan. Mijns inziens had hij' dat niet moeten, zelfs niet mogen doen!

Er is door de Synode een commissie benoemd, om over de verschillende zaken, na ernstige studie, rapport uit te brengen. Prof. Hepp heeft in deze commissie ook zitting. Hjj' heeft dus alle gelegenheid, daar te zeggen, wat hij' wil. Hij' kan in die commissie met al zijm bezwaren vrijmoedig komen. En daarom had Prof. Hepp m.i. moeten zeggen: Nu schrijif ik niet!, voordat de commissie haar taak rustig heeft volbracht. Wat beteekent het toch, om nu al dat stof Oip te jagen? Dat is niet, zooals het behoort. Ik hoop en vertrouw, dat de andere leden van de commissie niet brochures gaan uitgeven over deze materie!

Ten tweed© gaat Prof. Hepp nu wel wat ver uit

den koers. Lte kerk wo'rdt onrustig gemaakt. Het gaat tegen de opvatting van den heer A. Janse, hoofd van een Christelijike school te Biggekerke, en van de hoogleeraren Br Vollenhoven en Tfr Dooyeweerd, beide professoren aan de V. U.

Maar dat is toch in de eerste plaats een academische kwestie. Kan Prof. Hepp zoo moeilijk het adres van zijn beide collega's vinden? Of, als hij' eerst wel b r o e d e r 1 ijt k en ernstig met hen gesproken heeft, wat men toch mag verwacJiten van iemand, die

zulk een brochure schrijft, waarom heeft Prof. Hepp zich dan ook niet gewend tot het Curatorium van de Vrije Universiteit, en waarom heeft hJi dan de curatoren niet gewezen op de „ernstige dwalingen" die twee knappe professoren hebben en verkondigen. (Zie blz. 79).

Moeten dan de mensehen allemaal onrustig gemaakt worden?

Nog iets. Prof. Hepp wil geen namen noemen. Wie echter een beetje op de hoogte is, weet, wie hiJ! bedoelt. En dat is geen goede manier van polemiek.

Wie iets te zeggen heeft, moet er biji zeggen, tegen wie hiji het heeft!

Maar dan het oiteeren zelf!

Ik wil één voorbeeld noemen. Dr Htepp neemt een klein stukje uit „de W iji s b e g e e r t e der W e t s - idee" van Dr D o o y e w e e r d, Dl. Ill, bki. 629. Hier volgt wat Hepp citeert (de spatieering is van Prof. Hepp):

„Een derde fachrijft: Het probleem inzake de tijdelijke verhouding van „ziel" (als complex der psychische en logische functies) en „lichaam" in denzin van afzonderlijke „substanties" (is) als zelfgeschapen schijinprobleem der immanentie filosofie onderkend.. (Hier laat Dr Hepp weg de woorden: gelijk ik te zijaer tijd, bij' de verdere ontwikkeling van de Wijsbegeerte der Wetsidee, uitvoerig hoop aan te toonen).

En tenslotte —• en dit in de voornaamste plaats — moeten wij principieel iedere opvatting van het menschelijk „ik" afwijzen, welke de menschelijke persoonlijkheid verzelfstandigt, of wel als immanent „psychologisch" of „geestelijk" „aktzentrum" vat".

Dit citaat geeft Prof. Hepp dus van Dr Dooyeweerd. Maar mag ik dan onze lezers heel even wijzen op wat Prof. Dooyeweerd schrijft één bladzij'de tevoren?

Op blz. 628 lees ik: „Maar demenschis voor de eeuwigheid bestemd, niet in een abstract speculatief rede-bestaan, maar naar zijn volle persoonlijkheid, in haar rijke concrete individualiteit". Hier is de spatieering van Dt Dooyeweerd zelf. Het is haast niet te denken, dat Prof. Hepp dit niet gezien heeft! Uit de drie deelen van het levenswerk van Dr Dooyeweerd worden een paar zinnetjes genomen, en wat er vlak bijl staat, wordt niet eens genoemd. Ik kan nu begrijpen, waarom Prof. Hepp graag citaten geeft zonder naam en plaats te noemen.

Neen, Prof. Hepp moet op dezen weg niet voortgaan. Zoo komt er noodelooze onrust. Hij^ moet wachten tot de commissie klaar is met haar arbeid. Want nu worden de verhoudingen tevoren al vertroebeld, door een lid van de commissie tegenover een van de andere commissieleden (Prof. VoUenhoven).

Fn dat ia geenszins de bedoeling van de Synode geweest!

„Moet dat nu zóó"?

Ds A. H. Oussoren schrijft in „Zeeuwsche Kerkbode":

Academische kwesties, die nog niet half zijn uitgemaakt, daarvoor interesseeren zich onze broeders en zusters voorloopig weinig.

Wel natuurlijk zoodra ze als een leer verkondigd worden.

*** Bovendien is er nog zooiets geweest, als een Synode. En naar mijn beste weten hebben de leden van die Synode besloten (dus ooik Prof. Hepp), om toch vooral broederlijk te debatteeren en niet onnoodig te debatteeren.

En zie, één van de eersten, die nu weer het offensief opent, is na Prof. H. H. Kuyper, Prof. Hepp.

Waar nog bij' komt, dat Prof. Hepp adviseur is om meeningsverschillen die gangbaar zijn, eens na te gaan.

En zie: daar gaat me nu een adviseur zijn eigen opinie over een academisch vraagstuk bij; voorbaat den volke bekend maken.

Ik kan me begrijpen, dat onze broeders en zusters zullen vragen: moet dat nu werkelijk zoo?

Wordt door zwik een optreden geen schade aangericht aan de zaak des Heeren?

Waartoe de menschen vermoeid met vraagstukken, waarover de geleerden met elkander bet nog niet eens zijn?

Verschillende zuchten heb ik reeds van de week opgevangen van broeders, die de brochure gelezen en nog eens gelezen hebben, maar er niets van begrepen. Geen wonder.

Hier worden onderlinge theologen-geschillen gebracht op een plaats waar ze niet hooren.

We zouden het daarom ook ten zeerste toejuichen, indien Prof. Hepp zijn aanvallen staakte.

Zoo worden anderen weer genoodzaakt zich te verdedigen, vooral de aangevallenen: de heer Janse van Biggekerke en de Hoogleeraren in de Wijsbegeerte aan de V.U.

We kunnen heusch onze kracht beter gebruiken.

Voor wie naar Canada willen gaan.

Dte P. Prins schreef in het „Ouderlingenblad":

Een broer van mij, die zich tien jaar geleden als farmer in Canada vestigde, en zoowel door zijn ervaring als door zijn betrekkingen met officieele instanties een goeden kijk heeft gekregen niet alleen op de levenskansen, die daar voor Hollanders bestaan, maar ook op de gevaren, die ze er kunnen loopen, schreef mij dezer dagen o.a. het volgende:

„De vraag houdt me den laatsten tijd meer en meer bezig, wat er hier gedaan kan worden tot uitbreiding van het Calvinistisch leven. Er zijn in den loop det jaren al verscheidene gereformeerde gezinnen in dit land gevestigd, doch een groot deel daarvan is strijdensmoede afgezakt. Zoovelen hebben bij hun ver trek uit Holland te weinig gedacht aan het bewaren van geestelijke gemeenschap. D'e een is bier en de ander daar terecht gekomen; sommigen waren in do waan, dat in elke plaats wel een Gereformeerde kerk zou zijn. Velen, die zich hier gevestigd hebben, ervaren met smart, dat ze geen geestelijk contact met hun omgeving kunnen krijgen. En als men eenmaal geves tigd i s, kan men niet gemakkelijk verhuizen naar een plaats in de omgeving van een der weinige Gereformeerde kerken hier in Canada.

Canada is een van de weinige landen, die nog geschikt zijn voor emigratie. Wat kan er gedaan worden voor de geestelijke belangen van de gereformeerden, die bier nog zullen komen —' wie weet hoe velen? Naar mijn overtuiging moeten zij zich zooveel mogelijk in eenzelfde streek vestigen. Waar kerken zijn is het land het dichtst bevolkt, dus duur; waar het land goedkooper is zijn geen kerken. D'aarom moet men bij vestiging voeling houden met elkaar en met reeds in Canada wonenden. Dan kan in zoo'n streek een bloeiende kerk ontstaan, en kan de geestelijke verzorging met kracht worden ter hand genomen. Zou de kerkelijke pers er iets voor kunnen doen, dat de broeders, die uit Holland willen overkomen, zich met elkaar in verbinding stellen? "

De schrijver verzocht Ds Prins het volgende stuk te publiceeren:

Een enkel woord aan Gereformeerden, die aan emigreeren denken.

Ofschoon het aantal der gereformeerde Hollanders, die de laatste jaren naar Canada emigreeren, niet zoo groot was, is ondergeteekende er van overtuigd, dal er heden velen zijn, die zich de vraag stellen: Wat staat ons te doen? Is onze plaats nog hier of hebben we in Canada onze verdere levensroeping te volbrengen?

Hoewel de Canadeesche regeering meer eischen stelt aan immigranten, dan 10 jaar geleden, zijn deze voor velen toch geen onoverkomelijk bezwaar om hier te komen. Van regeeringszijde wordt veel meer gedaan om op stoffelijk gebied de komenden bij te staan, dan voorheen.

Doch voor ons Gereformeerden is er een andere vraag, die klemt: Wat aangaande onze geestelijke belangen? Deze vraag laat ook miji hier niet los. Voor hen, die over weinig kapitaal beschikken, is het te bezwaarlijk zich in de omgeving der enkele Gereformeerde kerken die hier zijn te vestigen, wegens de dichtere bevolking en de daaruit voortvloeiende hoogere landprijzen. Er is hier nog veel goed land, waar met weinig geld, onder Gods zegen, de vlijtige hand een levensbestaan kan vinden. Als nu eenige gezinnen zich vereenigen en in dezelfde omgeving zich vestigen, kan er op geestelijk gebied ook wat opgebouwd worden. D'e ei varing, die ik hier heb opgedaan, heeft me getoond, dat dit voorheen door velen niet genoeg overwogen is. Zoo heeft de een zich hier en de ander zich daar gevestigd, en de uitkomst hiervan was, dat het velen te moeilijk werd om staande te blijven Gezamenlijk strijden op en bouwen aan de muren van Jeruzalem is de weg om den vijand te weerstaan

Om niet te veel plaatsruimte te vragen moest ik beknopt zijn, maar belangstellenden kunnen zich vrij tot mij wenden om uitvoeriger inlichtingen, en zullen mij bereid vinden hen zooveel in mijn vermogen is te helpen.

J. PRINS,

Beverly-Alta-Canada.

Prof. Dr G. Ch. Aalders merkte zijnerzijds in het „Ouderlingenblad" op:

Van Dö P. Prins te Deventer ontving ik een schrijven, dat letrekking heeft op de vestiging van Gereformeerde Nederlanders in Canada, met verzoek dit te willen opnemen in ons Ouderlingenblad. Ik voldoe aan dit verzoek zeer gaarne, aangezien de zaak die in dat schrijven behandeld wordt mij voorkomt van zeer groot belang te zijn. En daar mij" door de Generale Synode onzer kerken is verzocht mij te willen belasten met de ontvangst en de overmaking van gelden voor de Gereformeerde kerken in Canada, gevoel ik mij gedrongen de bizondere aandacht op dit belang te vestigen. Want het is goed, het is kostelijk, dat wij' de in Canada geformeerde kerken financieel steunen; maar het is ongetwijfeld van nog meer beteekenis, dat wij, voor zoover wij daaraan iets doen kunnen, de mogelijkheid van de vestiging van meerdere Gereformeerde kerken helpen vergrooten. En daartoe lijkt ons de raad, die vanuit Canada zelf gegeven wordt, zeer dienstig; zoodat wij er van ganscher harte toe medewerken om daaraan bekendheid te geven en daarvoor belangstelling te vragen.

Op verzoek van Prof. Aalders en Ds Prins neem ik ook in ons blad deze mededeelingen op. De zaak lijkt me de aandacht van ons volk ten volle waard.

K. S.


1) Dit Bureau verzocht me, mijn opmerking van verleden week terug te nemen. Ik doe het niet. Want ze is waar. Nóg wordt in latere persberichten mij in den mond gelegd, wat ik niet zeide.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1937

De Reformatie | 10 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1937

De Reformatie | 10 Pagina's