GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ongewenschte „nabetrachtingen".

In de pers wagen enltelen zich aan „nabetrachtingen" over de vergaderingen der voortgezette generale synode. Hier en daar wordt dan de indrulc gewelit, alsof daarbij een verblijdend „resultaat" bereikt is; er is immers gesproken van „eenstemmiglieid", en van blijdscliap daarover. Deze indruk wordt dan door sommigen dermate versterkt, dat een enkele zich verwonderd afvraagt, hoe het dan toch mogelijk is, dat weer van andere zijde de vermaning werd beluisterd, ernstig te rekenen met de mogelijkheid van voortgezetten strijd. Een enkele schrijver zelfs is i-eeds over het stadium der „verwondering" heengekomen, om bij dat dor klacht, zoo niet der aanlilacht aan te landen.

Wij voor ons zullen ons niet verliezen in contra-nabetrachtingen, noch ook allerlei geruchten weerspreken.

Wanneer zij, die geruchten verspreiden daarin slechts volledig zijn, dan hebben zekere betreurenswaardige hiaten, die in de kennis van het feitenmateriaal aanwezig zijn, hun noodzakelijke opvulling kunnen verkrijgen.

Slechts willen we verzoeken, niets meer te lezen in wat over die „eenstemmigheid" bericht werd, dan er heusch staat. Hoeveel mogelijkheden zijn er niet? Men kan eenstemmig zijn in het sluiten van een vrede, men kan echter óók eenstemmig zijn in het sluiten van wapenstilstand, of in het kiezen van een ander terrein, of in het invoeren van bepaalde pauzen in den strijd, of in het bepalen van den inzet der worsteling, of in het al of niet begeeren der non-interventie, of inzake de kwestie van verbreed of versmald front, enz. enz. enz. Eerst als men weet waarover eenstemmigheid bereikt is, en inhoeverre een bepaalde strijd op één dan wel op meer dan één front gevoerd wordt, en inhoeverre naast bepaalde besprekingen ook nog andere loopende zijn en op decisie wachten, eerst dan kan men weten, of de Geest der openheid en der waarheid en der klaarheid tot ons wedergekeerd is, ja dan neen.

Dit is zeker: er is altijd te onderscheiden tusschen menschen, die op tijd en ter bevoegder plaatse den vrede dienen, en anderen, die het te laat en op verkeerde plaatsen doen, na al of niet tegengewerkt te hebben, toen het op meewerken aankwam. Dat voorts een vergadering in vrede scheidt, zegt • niets omtrent de officiëele afhandeling der punten-in-geding. Dacht men soms, dat de vergaderingen van bepaalde commissies op een Poolschen Landdag geleken? Of dat men daar niet samen bidden kon, ook al maanden en maanden lang vóór die synode van onlangs? Wie heeft het recht, zakelijke geschillen als persoonlijke voor te stellen? Of om zonder bewijs van het tegendeel aan te nemen, dat broeders niet in den geest elkander zien

bij den avondmaalsgang?

K. S.

Deputaten tot oefening van het verband met de Vrije Universiteit. (III, Slot.)

Hetgeen we in onze beide artikelen hebben opgemerkt, geeft ons aanleiding tot volgende „nabetrachting":

a. In de eerste plaats stellen we vast, dat de tegen ons blad ingebrachte bedenking, als zou het op het onderhavige punt een onware voorstelling gegeven hebben, niet juist is. Wij wijzen op hetgeen we in het tweede artikel dienaangaande gezegd hebben.

b. In verband hiermede blijven wij het — zonder te willen napleiten — nog altijd jammer vinden, dat de kwestie der z.g. meeningsverschillen ter synode van 1936 op de bekende manier ter tafel is gebracht met algeheele negatie van het feit, dat zoowel van de zijde der curatoren van Kampen als van die der deputaten tot oefening van het verband met de theologische faculteit der Vrije Universiteit zonder eenig voorbehoud gunstig was gerapporteerd. Ware dit geruststellende feit als basis voor alle verdere officiëele handelingen aanvaard, dan zou het debat ter synode allicht anders verloopen zijn, zou ook het inbrengen van beschuldigingen van de zijde van twee professoren der V.U. tegen anderen bemoeilijkt zijn, hetgeen m.i. slechts nuttig had kunnen werken, en was veel polemiek voorkomen; polemiek, waarvan sommigen niet zoozeer in den aanvang als wel „bij den voortgang" (toen er antwoord kwam) klaagden, dat ze over de hoofden der eenvoudigen heenging.

c. Inzake de vraag, wat al of niet valt onder de bevoegdheid der Verband-deputaten, is niet in elk opzicht een vaste, scherp omschreven gedragslijn op te merken. We hebben gezien, dat de deputaten bij herhaling (Groningen 1927, Arnhem 1930) hebben verzekerd, dat het toezicht op leer en leven der studenten niet hun taak is. Niettemin hebben ze toch — hetgeen ook formeel daartegen niet strijdt — meer dan eens over die aangelegenheid hun aandacht laten gaan, en ook te dezer zake officiëele handelingen ondernomen, waarover dan ook officieel gerapporteerd is. Zoo hebben zij gecorrespondeerd met de faculteit, en daarover gerapporteerd aan de synode, inzake het optreden van een student in "buiten-kerkelijken kring, welk optreden zij, — sprekende voor zichzelf — gewraakt hebben; ook hebben zij officiëele correspondentie gevoerd inzake de opvoering van het tooneelstuk „Saul en David"; en ook hebben zij de moeite genomen, een motie eener classis inzake voorlichting van studenten door een „H.V."-predikant ter kennis van de faculteit te brengen, en een verzoek bij haar in te dienen met betrekking tot deelname aan conferenties op Zondag; bovendien hebben ze officieel ter sprake gebracht het besluit der Leeuwarder synode inzake de Nederlandsche Christenstudenten Vereeniging. Dit alles bewijst, dat de bevoegdheid der deputaten verder strekt dan tot de enkele controle op de in de theologische faculteit gegeven colleges. Het feit, dat de deputaten in 1930 rapporteeren, het stilzwijgen eener vorige synode min of meer als een goedkeuring van hun gedragslijn te hebben aangemerkt, wijst uit, dat de praktijk van vroegere deputaten ook voor onzen tijd met zijn tegenwoordige problemen min of meer de kracht heeft van gewoonterecht.

d. Volgens eigen mededeeling der deputaten (Groningen 1927, zie ons artikel II, bldz. 275, kolom 2) ligt er nog altijd een geschil tusschen de theologische faculteit en de Verband-deputaten. Dit geschil raakt art. 12 der bestaande regeling. Duidelijkheidshalve drukken wij het hier nog eenmaal af:

De Deputaten z ij n bevoegd, om met betrekking tot het toezicht op de studenten der Theologische Faculteit, met betrekking tot de Series Lection u m, of met betrekking tot de o p 1 e i d i n g tot den Dienst des Woords, in 't algemeen over alles wat zij noodig of wenschelijk achten, in overleg te treden met de Theologische Faculteit, of, indien de aard der zaak dit meebrengt, met de Directeuren of Curatoren der Vrije Universiteit.

Het geschil loopt over de woorden: „ i n 't a 1 g e m e e n over alles wat zij noodig of wenschelijk achten". Volgens de faculteit zien deze woorden op hetgeen voorafgaat; de deputaten daarentegen zijn van oordeel, dat deze woorden op zichzelf staan, on dat ze bedoelen, hun bevoegdheid te geven „in 't algemeen over alles wat zij noodig of wenschelijk achten" in overleg te treden met de theologische faculteit. Van dit meeningsverschil hebben de deputaten de synode kennis gegeven, opdat deze, desverlangd, zich nader op dit punt zou kunnen uitspreken. Intusschen is dit niet geschied. Het wordt, geloof ik, tijd, dat deze zaak nog afzonderlijk onder de oogen worde gezien. Temeer, omdat de kwestie zelf meer en meer urgent wordt. Men heeft het in de pers herhaaldelijk kwalijk genomen, dat ook onder de predikanten er velen zijn, die nader studie maken van de filosofische constructies o.m. van Prof. Vollenhoven. Maar kan men het kwalijk nemen, als gereformeerde predikanten belangstelling toonen voor de opvattingen van een hoogleeraar, die een vierde deel van den tijd, gesteld voor de opleiding tot den dienst des Woords, voor het oog van alle gereformeerde kerken mede in beslag neemt? Men heeft in dit verband gesproken van factie-vonning. Daargelaten nog het feit, dat Prof. Dr K. Dijk bestuurslid is der vereeniging voor calvinistische wijsbegeerte, wijzen wij er op, dat in vroeger jaren b.v. door mannenvereenigingen bepaalde opvattingen van Dr A. Kuyper in studie genomen zijn, en dat zelfs artikelen van hem door de mannenvereeniging „Voetius" te Rotterdam herdrukt zijn. Wie heeft tóen daarin factie-vorming gezien? Zoover ik weet, niemand. In elk geval accentueert de bestaande toestand wel onze opmerking, dat uit een oogpunt van o p 1 e i- d i n g tot den dienst des Woords de filosofische colleges, gegeven aan de eerste-jaars-studenten in de theologie, alleszins de aandacht der Verband-deputaten verdienen. Zélfs indien men in opgemeld geschil tusschen faculteit en deputaten de interpretatie der faculteit zou volgen, zijn de deputaten ten volle bevoegd om inzake deze colleges in overleg te treden met de theologische faculteit of met de directeuren of curatoren der V.U. Ter afsnijding van misverstand voegen we hieraan toe, dat naar onze meening de opvatting der deputaten tegenover die der faculteit juist te achten is.

e. Dat officiëele bemoeienis ten aanzien van het onderwijs, gegeven aan de eerste-jaars-theologen, in de lijn der bevoegdheid van deputaten ligt, kan ook nog op andere gronden worden aannemelijk gemaakt. We noemen er drie:

lo. Blijkens de historie hebben de deputaten zich in eerster instantie af te vragen, wat noodig is voor de opleiding. (Zie de acta van Zwolle en art. 1 en 8 der Regeling.) In allerlei toonaard keert steevast de opmerking in de rapporten der deputaten terug, dat het gegeven onderwijs geschikt is voor de opleiding. De eenvoudige lezers (en ook wel hoorders) van zulk een rapport denken daarbij onwillekeurig aan de vakken, die den a.s. predikanten ter bestudeering opgedragen zijn. De kerken realiseeren zich daarbij niet, dat dit toezicht slechts een gedeelte van deze vakken raakt Toch hebben diezelfde kerken officieel, voor wat Kampen betreft, terecht gevoeld, dat het belang der opleiding een breeder studieveld vordert, dan officieel binnen het kader, niet der V.U., doch der theologische faculteit van de V.U. getrokken is. Niet alleen hebben ze getoond, dit te beseffen, door zich te bemoeien met het onderwijs in de historia sacra, gelijk dit aan de V.U. indertijd gegeven werd in de litterarische faculteit (zie mijn tweede artikel), maar ook richten ze te Kampen haar praktijk dienovereenkomstig in. Het •onderwijs in de „hebreeuwsche archaeologie" valt te Amsterdam onder de litterarische faculteit. De a.s. predikanten leggen binnen deze faculteit als eerstejaars-studenten een tentamen af in dit vak. Ergo, aan de V.U. staat dit onderwijs en ook deze tentamen-regeling officieel buiten hef toezicht der Verband-deputaten. Te Kampen evenwel wordt de archaeologie gegeven gedurende drie jaar, te beginnen bij het eerste jaar; en natuurlijk valt heel deze leergang onder het toezicht der kerken. Evenzoo staat het met het onderwijs in de talen (grieksch en latijn), alsmede met dat in de geschiedenis der wijsbegeerte, benevens dat in de logica en psychologie. In Amsterdam valt dit alles weer onder de litterarische faculteit, en dus buiten het kerkelijk toezicht; te Kampen evenwel valt het óók onder dit

toezicht. Zoo leven de kerken voor zichzelf uit de overtuiging, dat voor het belang der opleiding deze vakken noödig zijn en toezicht vorderen. Maar dan moet het onder het aspect der opleidingsbelangen ook de deputaten voor het verband met de V.U. aangaan.

2o. De bul, die aan de theologische studenten wordt uitgereikt na met goed gevolg afgelegd propaedeutisch examen, wordt te Amsterdam gesteld op naam van de litterarische faculteit. Déze faculteit („ordo philosophiae theoreticae et litterarum humaniorum") verklaart, dat zij den candidaat heeft geëxamineerd en hem bevordert tot de colleges in een andere (di-mittere) faculteit, d.w.z. tot de theologische colleges („dimisit in scholas theologicas"). De onderteekening geschiedt door den decaan en den ab-actis van de litterarische faculteit. Nu zullen we ons niet verliezen in een uiteenrafeling van de verschillende mogelijkheden, die hier zijn. Het geval laat zich denken, dat iemand een propaedeutisch examen had afgelegd, laat ik zeggen te Leiden, en zoowel te Kampen als te Amsterdam zou worden toegelaten tot de theologische lessen. Zulke uitzonderingsgevallen zouden dan afzonderlijk kunnen worden bestudeerd en geregeld. De algemeene regel echter is wel duidelijk: de litterarische faculteit doceert, tenteert en examineert in vakken, welke de kerken voor de opleiding hebben vastgesteld als onmisbaar, en welke ook volgens Dr A. Kuypers Encyclopaedic behooren tot het veld der theologie: men denke maar aan de archaeologie. Daarom gaat het de kerken wel degelijk aan, wat er gebeurt, voordat iemand na zijn eindexamen gymnasium en vóór zijn theologisch candidaats-examen officieel wordt toegelaten tot de theologische colleges in engeren zin.

3o. Dit geldt te meer, omdat de regel, die aan de Vrije Universiteit gevolgd wordt, dat n.l. propaedeutisch onderwijs en examen van de theologische studenten buiten de theologische faculteit omgaan, door andere universiteiten niet is aangenomen. Ik heb b.v. hier voor me liggen drio bullen van een predikant, die te Leiden zoowel propaedeutisch, als candidaats- en doctoraal-examen afgelegd heeft (resp. 1918, 1920, 1922). Alle drie bullen voeren den naam der theologische faculteit, deelen mee, dat ze uit de boeken van déze faculteit (ex libro Pacultatis Theologicae in Academia Lugduno-Batava) een getuigschrift geven, en zijn alle drie geteekend door decaan en ab-actis der theologische faculteit. En wel is voor het verleenen en verkrijgen van de bul van het propaedeutisch examen de hulp van professoren uit andere faculteiten noodig, maar het is toch de theologische faculteit, die bijgestaan door docenten uit andere faculteiten, het onderzoek (tentamens meegerekend) officieel noteert, beoordeelt, en het diploma uitreikt aan den geslaagde'^). Te Amsterdam (V.U.) wordt men uit handen van de ééne faculteit in die der andere overgeleverd (di-mittere); te Leiden blijft men, waar men van den aanvang af was: in handen der theologische faculteit.

Ook te Groningen wordt het propaedeutisch examen afgenomen door de theologische faculteit, met behulp van den hoogleeraar uit een andere faculteit, die Hebreeuwsch en Hebreeuwsche antiquiteiten doceert. Het is weer deze theologische faculteit, welke het examen beoordeelt en den candidaat toelaat tot het volgende theologische examen. De onderteekening geschiedt ook weer door praeses en ab-actis der theologische faculteit^). Van andere universiteiten heb ik thans geen gegevens bij de hand.

f. Om al deze redenen zou het goed zijn, indien de kerken, gelet ook op de pijnlijke historie, die we pas beleefd hebben, en die, jammer genoeg, nog niet ad acta gebracht is, zich nader over een en ander beraadden. Het komt ons wonschelijk voor:

lo. Alsnog uitspraak te doen inzake het meeningsverschil, hierboven gereleveerd, tusschen de Verbanddeputaten en de theologische faculteit.

2o. Dat de naam der deputaten officieel gewijzigd wordt; thans zijn het deputaten tot oefening van het verband met de theologische faculteit der Vrije Universiteit; maar beter is het, den naam te veranderen in: deputaten tot oefening van het verband met de Vrije Universiteit.

3o. In art. 1 der Regeling, gelijk ook in art. 7 en 8, een redactie-wijziging aan te brengen, welke vastlegt, dat het onderwijs in alle vakken, welke gedoceerd worden aan degenen, die ingeschreven zijn als theologisch student en dus in die vakken, welke bestudeerd moeten vv'orden om langs den weg der V.U. predikant te worden in de Gereformeerde Kerken, valt onder het toezicht der verband-deputaten, óók voor wat betreft zijn geschiktheid voor de opleiding tot den dienst des Woords; dit toezicht zou dus niet alleen gaan over het onderwijs der „hoogleeraren en andere docenten", die „onder welken titel ook in de theologische faculteit" doceeren, doch over het onderwijs van allen, die, onder welken titel ook, of in welk faculteitsverband ook, medewerken aan de vorming van a.s. dienaren des Woords, voorzoover het verplichtend is voor de a.s. predikanten.

g. Om alle misverstand af te snijden, merken we nog het volgende op:

lo. Wij bedoelen hiermede niet, dit toezicht voor alle docenten hetzelfde te doen zijn. Uitdrukkelijk verklaren we, niet te bedoelen, dat b.v. ondex-wijs in een klassieke taal, thans aan a.s. predikanten gegeven door een hoogleeraar, die niet behoort tot eene van de Gereformeerde, Kerken in Nederland, uit confessioneel oogpunt bezwaar zou opleveren.

2o. Men zal van ons, na alles wat den laatsten tijd in „De Reformatie" geschreven is, niet beweren kunnen, dat wij onzerzijds met het schrijven van deze artikelen bedoelden, eenigen engen band te willen leggen om Prof. Vollenhoven; want niet wij hebben tegen hem bedenkingen ingebracht: wij hebben juist bepaalde concrete bezwaren, tegen hem ingebracht door eigen collega's van de V.U., getoetst en afgewezen.

3o. De opmerkingen in dit ons slot-artikel hebben we reeds in het jaar 1936 willen maken, gelijk we ook reeds toen in een vergadering in deze richting gewezen hebben; doch wij hielden ze steeds terug, omdat het ons maar al te zeer bekend was, dat in de huidige situatie velen in een dergelijk initiatief een uiting zien van zekere animositeit in een ondersteld rivaliteitsconflict tusschen „Kampen" en „Amsterdam".

4o. De directe aanleiding tot deze artikelen lag uitsluitend in het feit, dat iemand eerst in een persoonlijk gesprek captie maakte op wat ons blad geschreven heeft over den gang van zaken in 1936 en later, hoewel we aanstonds op de zaak beloofden terug te zullen komen, zijn bezwaar herhaalde in een vergadering, die we onlangs bijwoonden. Blijkbaar woog het hem zwaar. Wij meenen thans te hebben aangetoond, dat in dezen voor eenig verwijt aan onze redactie geen reden bestond, en hopen, dat het initiatief, waartoe deze artikelen tenslotte de kerken hebben opgewekt, zal worden opgenomen gelijk het bedoeld is. Dit zou de thetische winst zijn uit de overigens minder thetische critiek, op dit punt tegen ons blad ingebracht. Wordt dit initiatief door de kerken genomen, dan zal het in de toekomst m.oeilijker zijn, geschillen, die in eerster instantie de V.U. zelf en in tweeder instantie de verbanddeputaten aangaan, te brengen voor het kerkelijke forum ^).

K. S.

geestelijke vreugde bij zichzelf mocht ontdekken, is van geheel anderen aard, als dat gevoel, dat den geloovige kan overstelpen als hij Christus ziet in Zijn genade over een armen zondaar, en als Hij gemeenschap met Christus oefent door den Heiligen Geest, die hem leert uit het Woord en die oude en nieuwe dingen voortbrengt uit den schat des Woords. gisten) in het gedrang, dan wordt het feller. En dan springen de harmonische subjectivisten in de bres ter wille van den „vrede" en de „harmonie". Stil toch... laten we de gevoelsmenschen in hun gevoel ontzien — •ieder heeft zoo zijn manier.

samengevouwen handen, zich daarin laat wegzinken, is in werkelijkheid één en hetzelfde. Slechts is de eerste manier van contemplatie gemakkelijker te bereiken en gemakkelijker vol te houden, de tweede is moeilijker, doch ook meer effectief. Maeir hoe dit ook zij: voor beide is beslissend, dat men rustig, doelloos, „ik-loos" is, en dit niet slechts meent te zijn; dat men tot niets ia geworden en werkelijk vernietigd is, en zich niet slechts ongeveer een onbeteekenend iets „voelt" — daar bij echte contemplatie niet alleen alle denken en willen voorbij is, maar ook het voelen, zelfs al neemt men dit in zijn breedsten omvang als een „te moede zijn", „gestemd zijn" of „zich gevoelen". De mystieke existentie: het zijn in het niet-zijn, is geheel onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk, onvergelijkelijk. Men moet het ervaren hebben om te weten, dat het met woorden slechts is te omschrijven, maar nooit te beschrijven. Men moet het hebben ervaren, om te kunnen verstaan, waarom de Zen-litteratuur - van „paradoxen" wemelt, waarom de Zen-leerling zoolang daarmee gemarteld wordt, tot hij het definitief opgeeft, het grondelooze te willen doorgronden met behulp van „denken". Dan begrijpt men, dat het begrip van het „niets" in alle mystiek zoo'n beslissende rol speelt en daarbij toch het volste, machtigste en wezenlijkste op het oog heeft.

Hieruit is ook te verklaren, waarom in Europa niet alleen over het Boeddhisme, maar over de mystiek in 't algemeen, bepaald vreemde voorstellingen de ronde doen. Niet alleen is men er van overtuigd, dat de zoogenaamde contemplatie en het afgezonderd-zijn van deze wereld op auto-suggestie moet berusten en daarom „psychologisch" verklaarbaar moet zijn, maar men onderzoekt ook primitieve volksstammen met het oog op extatische gedragingen, die men heel naïef beschouwt als mystiek of aan de mystiek verwant, om dan in blijde herademing vast te stellen, dat tenslotte alle mystiek in een of ander opzicht niet geheel normaal is. Het zou een hopelooze taak en vooral een onnoodige krachtverspilling zijn, zulke menschen duidelijk te maken, dat zij met geheel ondeugdelijke middelen en in kikvorschen-overmoed zich wagen aan problemen, die volstrekt niet aan hen gesteld zijn: want zij zijn in een niet-mystieken zin onnoozel. Wezenlijk ernstiger moet men reeds diegenen beschouwen, die zich met „teksten" bemoeien, die vertalen en van een kommentaar voorzien, en zich naast hun zuiver philologischen arbeid niet weerhouden kunnen, ook met bevoegdheid te oordeelen over alles, wat in deze teksten te vinden is. Zij vormen zich daarover een meening, grondig overwogen en door het citeeren van talrijke plaatsen huns inziens onweerlegbaar gestaafd. Daarbij houden zij, vreemd genoeg, het voor hen (naar zij meenen) begrijpelijke speculatieve Boeddhisme voor „het" Boeddhisme; van het niet-speculatieve, d.w.z. niet in de eerste plaats speculatieve Zen-boeddhisme, dat overigens niet alleen in Japan voorkomt, maken zij zich af met een enkelen handomdraai, daar het voor hun methode geen aanknoopingspunt biedt, en houden hun verkeerd begrip, dat toch slechts biografische beteekenis bezit, voor een zakelijke verklaring. En in de tweede plaats zien zij voorbij, dat ook de wortel van het speculatief Boeddhisme te zoeken is in de niet-speculatieve mystieke grond-ervaring, die zij niet bezitten. En daar zij die niet bezitten, kunnen ze ook niet uitmaken, tot hoedanige speculatieve uitwerkingen deze mystieke ervaring het recht geeft; of derhalve in vele gevallen de speculatieve belangstelling zich van deze ervaring niet onafhankelijk gemaakt en die overwoekerd heeft. Dit is juist het beteekenisvolle in het Zen-boeddhisme, dat het de speculatie volstrekt niet verwerpt, maar zich andererzij ds de groote gevaren bewust is, die deze eventueel met zich meebrengen kan. Daarom stelt het de mystieke ervaring steeds weer als beslissend op den voorgrond, en stelt zich juist in dit opzicht bij zijn aanhangers niet met halfslachtigheid tevreden.

Maar hierop zullen wij niet nader ingaan. Het is belangrijker, te denken aan een ander, in breeden kring verbreid misverstand, dat het voordeel heeft, door feiten te kunnen worden weerlegd. Men hoort het steeds weer: mystiek, en eerst recht het Boeddhisme, leidt tot een passieve, van de wereld vervreemde, de wereld ontvluchtende, de wereld vijandige geesteshouding. Men draagt derhalve bepaalde verschijningsvormen van de mystiek, die er „ook" zijn, op de mystiek als zoodanig over. Met afgrijzen keert men zich dan af van dezen heilsweg der luiheid, en men heeft veel op met zijn eigen „faustisch" karakter. Men herinnert zich daarbij niet eens aan het feit, dat er in het Duitsche geestesleven een groot mysticus geweest is, die naast de afzondering van de wereld juist de onuitroeibare waarde van het werkzame leven predikte: meester Eckhart. En voor wien deze „leer" een innerlijke tegenstrijdigheid schijnt, laat hij er zich op bezinnen, dat men aan het Japansche volk, welks geestelijke cultuur en levensvormen door het Zen-boeddhisme zoo beslissend bepaald zijn, met den besten wil ter wereld niet het verwijt maken kan van passiviteit en van wereldmijding, die verantwoordelijkheid schuwt. De Japanners zijn niet zoo verbazingwekkend actief, omdat ze om zoo te zeggen slechte, halve Boeddhisten zijn, maar het juist in hun land levend werkende Boeddhisme sanctionneert hun activiteit.

(Prof. Dr E. Herrigel vert.)

(Slot volgt.)


1) Ex libro Facultatis Theologicae in Academia Lugduiio Batava

Ornatissimus Facultati Theologicae et Professori Linguae et Antiquitatis Hebraicae probavit se satisfecisse conditionibus, quas studiosis imponit Edictum Regium d. 27 m. Aprilis ai 1877 (No. 87) Art. 2 § 1, et admissus est ad studia Theologica.

Datum Lugduni Batavorum, d m a (w. g.) H. Windisch, Facult. h. t. ab-Actis. (w. g.) F. Pijper, Facult. h. t. Decanus.

2) examen subiit in lingua Hebraica et Antiquitatibus Israëliticis coram Facultate Theologiae, adscito Professore e_ Facultate Litterarum et Philosophiae, cui munus has disciplinas docendi incumbit, et progressus suos in his ita probavit, ut Facultas eum ad examen Candidati Theologiae admittendum esse censeat.

(w. g.) W. J. Aalders, Facult. Praeses. (w. g.) J. Th. Ubbink, Facult. ab-Actis.

3) Reeds hebben we in ons eerste artikel erop gewezen, dat die practijk, gelijk ze in den loop der jaren zich heeft ontwikkeld, wel eenigszins een anderen kant uitgegaan is dan aanvankelijk bedoeld was. Volledigheidshalve herinneren we, om in dezelfde richting te wijzen, ook nog aan de Acta der derde voorloopige Synode van Nederduitsche Geteformeerde Kerken te 's-Gravenhage 1891. Op deze synode is het eerste contract aanvaard, dat bij de vereeniging der beide Kerkengroepen in 1892 onveranderd is overgenomen en voorloopig van kracht verklaard (zie pag. 220 Acta Syn. 1908).

Deze regeling luidde als volgt (pag. 20—22 Acta Syn. 1891):

„De Nederduitsche Gereformeerde Kerken, in Voorloopige Synode samengekomen, en de directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op gereformeerden grondslag, als zoodanig belast met het bestuur van de Vrije Universiteit te Amsterdam, in dezen handelend op advies van hare Curatoren en van hare Theologische Faculteit,

overwegende, dat de Ned. Geref. Kerken in eene Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag de meest gewenschte inrichting hebben te erkennen voor de opleiding van hare aanstaande leeraren;

dat de Vereeniging voor Hooger Onderwijs blijkens art. 2 van hare statuten en art. 1 van de Instructie voor hen, die aan de door haar gestichte scholen onderwijs geven — (zie de bijlagen 1 en 2) — op den grondslag van de belijdenis der Geref. Kerken staat en met name van de Hoogleeraren in de Faculteit der H. Godgeleerdheid instemming met die belijdenis vordert;

dat verband tusschen de Theol. Faculteit en de Kerken naar den eisch der Gereformeerde beginselen, — wenschelijk, ja noodzakelijk is te achten; zijn overeengekomen dit verband te doen plaats hebben op de volgende door onderteekening van beide partijen bekrachtigde voorwaarden:

Art. 1.

Bij de voorgenomen benoeming van Hoogleeraren in de Theologische Faculteit wordt door deze Faculteit vóór zij haar advies aan H.H. Curatoren geeft, het oordeel gevraagd van drie, door de Voorloopige Synode van Ned. Geref. kerken te benoemen Deputaten. Hebben dezen tegen het voorgenomen besluit geen bezwaar, dan gaat dit door. Bestaat daarentegen bij de meerderheid van Deputaten overwegend bezwaar en blijkt dit door overleg niet te kunnen worden weggenomen, dan wordt door Deputaten de zaak gebracht voor de Voorloopige Synode en blijft de uitvoering van het voorgenomen besluit tot de beshssing der Voorloopige Synode achterwege.

Art. 2.

Aan gemelde Deputaten wordt tevens opgedragen toezicht te houden op het onderwijs der Hoogleeraren. Met dat doel wordt hun jaarlijks in de maand Mei door de Theol. Faculteit het Concept gezonden van de voor de Theol. Faculteit bestemde colleges, ten einde gelegenheid te geven tot het maken van opmerkingen uit het oogpunt van de geschiktheid van dat onderwij s als opleiding voor den Dienst des Woords in de Ned. Geref. Kerken. Deputaten Synodi ad examina brengen de opmerkingen bij de peremptoire examina gemaakt ter kennis van Deputaten voor het verband met de Theol. Faculteit.

• Art. 3.

Deputaten hebben voorts het recht om de colleges en examens in de Theol. Faculteit bij te wonen, terwijl bij onverhoopte ontdekking van afwijking van de gereformeerde belijdenis of van gebreken in het onderwijs, Deputaten al het mogelijke doen om eerst door onderhoud met den betrokken Hoogleeraar en daarna door zich te wenden tot H.H. Curatoren, en voorts ook, zoo mogelijk op andere wijze zonder openbaar gerucht te maken, tot wegneming van den misstand te geraken.

(Zie vervolg op blz. 284.)

Blijven deze pogingen vruchteloos, dan brengen Deputaten de zaak ter kennis van de Theol. Faculteit en van de Voorloopige Synode.

Art. 4.

De Voorloopige Synode heeft het recht bij aan Deputaten gebleken afwijking van de belijdenis of bij gebleken gebrek in het onderwijs zich tot Curatoren der Vrije Universiteit of tot Directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs, te wenden met gemotiveerd verzoek, om hierin te voorzien.

Art. 5

Al het hiervoren bepaalde is mede van toepassing op den Regent van het Hospitium, mitsgaders op allen, aan wie het onderwijs mocht worden opgedragen in die vakken van wetenschap, wier behandeling taak is der Theol. faculteit.

Art. 6.

Deputaten nemen op zich, al wat aangaande de studenten en hun gedrag hun wenschelijk of noodzakelijk mocht blijken ter kennis te brengen van de Theol. Faculteit.

Art. 7.

Bij al het hiervoren bepaalde blijft het door den Kerkeraad te oefenen opzicht over belijdenis en wandel, zoo van hoogleeraren als studenten, onverkort aan dien Kerkeraad gelaten.

Art. 8.

Aan de Vrije Universiteit zal niemand tot Doctor in de Godgeleerdheid gepromoveerd worden dan na schriftelijke verklaring van instemming met de belijdenis der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, waarvoor de te onderteekenen formules door de Theol. Faculteit met de Deputaten worden geregeld.

Art. 9.

Doctoren in de Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit worden bij hun praeparatoir en peremptoir examen van het eigenlijk gezegde wetenschappelijk onderzoek vrijgesteld en alleenlijk onderzocht met betrekking tot het donum concionandi, de zuiverheid der leer en de practische bekwaamheid.

Art. 10.

Deze overeenkomst wordt aangegaan tot wederopzeggens toe, waartoe elk der partijen zich ten allen tijde het recht voorbehoudt".

„Drachten".

De bekende schorsing te Drachten, waarover Prof. Greijdanus schreef in ons blad, riep allerlei kerkrechtelijke vragen op, vragen van algemeenen aard. Het verheugt ons, dat Prof. Greijdanus, die reeds eerder over deze algemeene vragen schreef-'), thans wederom dit doen wil; ik verwijs naar de in dit nummer beginnende reeks van hoofdartikelen. Met het oog op de toekomst, ook van het kerkverband, acht ik bespreldng

van deze algemeene vragen van primair belang.

K. S.

„ISen" is tegen, alle gevoel! (I.)

(De nieuwste misvatting.)

Wanneer in het godsdienstig leven de mensch met zijn denken en gevoelen en willen, met zijn doen en ondervinden'^) naar voren geschoven wordt — zoodat niet de denkende, gevoelende, willende Christen in woord en daad en ondervinding ^) levende met Christus bezig is en met Zijn waarheid in het gansche Woord Gods —• maar zoodat hij voortdurend bezig is met zichzelve, hetzij met zijn denksysteem, of met zijn gevoelsbevinding, hetzij met zijn doen of zijn laten — dan is er reden om te waarschuwen. Want dan komen de gedachten des harten in de plaats van het Woord, dan komen de gevoelens der ziel, waar de ziel met Christus moest bezig zijn in groote liefde, en dan komen doen en laten des menschen, waar het doen en laten van God moest bewonderd worden.

Het gevoel van vreugde, dat iemand heeft, omdat hij nu gerust mag zijn, daar hij eenige gevoelens van

Zoo is ook het welbehagen in zijn eigen denken geheel iets anders als de vreugde bij het zien van Gods wonderen, zooals degene, die onder het Woord zijn verstand gevangen geeft, dat genieten mag.

Zoo is de vrede des harten en de zekerheid van dengene, die gewapend met een orthodoxe theologie, zijn eigen subjectieve leven heeft onderzocht en die tot de slotsom kwam, dat hij het wel van zichzelve gelooven mocht, — die vrede is heel wat anders, dan de vrede door het geloof, dat Christus en al Zijn weldaden heeft omhelsd en dat in die omhelzing het leven heeft gevonden.

Vanwege de zwakheid onzes geloofs en de kracht van den geest der eeuw (in 't moderne denken en in gevoelsleven) komen vaak beide richtingen in ons leven voor. Nu eens steunen op onze subjectiviteit van denken en voelen, dan weer eens steunen op Christus.

Wanneer wij het eerste Subjectivisme (in ruimen zin) noemen (het is de dwaling, dat men de subjectiviteit, het subjectieve doen, gevoelen, willen, des menschen in het godsdienstige leven stelt, waar hij niet behoort te staan) —• dan kunnen wij zeggen: hoe meer Subjectivisme, hoe minder geloofsleven en hoe minder waarachtige vertroosting des harten, hoe minder genieting der ziel in de gemeenschap met den Heere.

Er zijn door Gods genade vele Gereformeerden (in en buiten onze kerken), wier oogen zijn opengegaan voor het groote gevaar van het subjectivisme, dat de subjectiviteit van den mensch een plaats geeft, die den mensch niet toekomt.

Er waren al velen, die niets moesten hebben van het ouderwetsche subjectivisme, dat op „inwendig licht" vertrouwt en dat afgaat op mysticistische ervaringen. Wanneer hun critiek op deze richting niet bleef steken in een hooghartig schimpen op „spelonkie-menschen" en „Kerstenrichting", doch wanneer zij dieper bij het licht van Gods Woord doordrongen tot de kern-dwaling, die allerlei nuances van subjectivisme verbindt, dan kwamen zij ook verder en zagen de gemeenschappelijke lijn van modernisme, ethische richting, vereering voor de „oude schrijvers" van de 18e eeuw boven de echte reformatorische sprake van Formulieren en Belijdenis der kerk, en... nieuwere psychologistische beschouwingen onder de Gereformeerden. Ook het subjectivisme van menschen, die de twee dwalingen van het „objectivisme" en „subjectivisme" (in engeren zin) harmonisch in hun persoonlijkheid oplosten (zoodat zij den „onderwerpelijken" Gereformeerde en den „voorwerpelijken" Gereformeerde beide konden bevredigen door hun „harmonische" persoonlijkheid, in plaats van beide te bekeeren van hun dwaling) kwam aan den dag als even groote menschverheerlijking, niets beter dan dat van de zoo beschimpte ouderwetschen.

In den strijd voor de waarheid Gods gaat het nu vaak aldus. Ge waarschuwt tegen de subjectivisten van het gevoel, liefst tegen de „spelonkie-menschen" en tegen de „bevindelijke richting" buiten en in onze kerken, en ge krijgt de andere richting van het subjectivisme (die evenzeer drijft op de menschelijke subjectiviteit, maar nu op het denken), mee. Lof en prijs in de pers. 't Is wel eens net goed. 't „Gevoel" mag niet overdreven worden binnen het subjectivistische kamp. Gaat het dan een beetje oppervlakkig alleen tegen de ouderwetschen, dan krijgt ge zelfs nog een genadig knikje van nieuwerwetsche gevoelsmenschen, die psychologisch preeken en soms veel gevoelen voor groote mannen als Stanley Jones en Weatherhead. Verbreedt zich nu het front van den strijd voor de waarheid en komen ook de nieuwerwetsche gevoelsmenschen (alias psycholo-

Nog één stap verder en dan ontbrandt de strijd ook tegen de subjectiviteit-des-denkens, tegen scholastische leer-ontwikkeling in subjectivistischen trant, en dan is het front volkomen openbaar. Dan verheft zich al wat de subjectiviteit des menschen eert tegen degenen, die de waarheid Gods belijden.

De man van het denken zegt: zij verachten den historischen denkings-arbeid der vaderen, zij verstoren de gezonde denk-ontwikkeling in de lijn der traditie voor het heden.

De man van het subjectivistisch gevoelen roept: zij zijn tegen het bevinden-des-gevoels, zij zijn „mordicus tegen het geestelijk gevoel", zij overdrijven het verstand der waarheid.

En de man van het harmonisch evenwicht vermaant: Stil toch, géén richtingen in onze kerken!

En als dan zoo 'tgeheele front open ligt voor ons, zien wij zoo waar, dat de anders elkander fel bestrijdende „richtingen" (partijen) onder ons, met een zekeren wellust elkander helpen en elkanders projectielen gebruiken, 't Is één front geworden. Zeer uiteenloopende richtings-organeii worden het wonderlijk eens.

En men roept het met groote instemming elkander toe: attentiesein op!

Wat is er dan aan de hand? Wel, zegt Dr van Es^) in het „Geref. Kerkblad van Leeuwarden": „men" is in een „uiterste" vervallen!

„Men" gaat „soms" aan het „gevoelsleven" alle waarde ontzeggen.

Welke „men" dat is, weet iedereen wel in onze dagen. Hoewel toch niemand een werk-zonder-gevoel zal kunnen aanwijzen onder die getuigenissen van den laatsten tijd tegen den geest der eeuw in het moderne denken en in het vereeren der subjectiviteit van denken, gevoelen, willen, doen en ervaren en beleven des menschen.

Ja, zoo klaagde Dr van Es, „men" heeft het als een afbuiging van het Gereformeerde leven beschouwd, als iemand de beteekenis van het geestelijk gevoel voor het genadeleven nog van beteekenis achtte.

Ja, men mag zelfs 't woord „gevoel" niet meer gebruiken.

't Is duidelijk, dat de schrijver den strijd tegen het subjectivisme aanziet voor een strijd tegen het gevoel.

Zouden de Friezen, die anders nogal scherp kunnen onderscheiden, dat niet zien?

't Is haast niet te gelooven, dat ze 't misverstand niet zouden opmerken. Of zouden zij niet onderzoeken of deze dingen alzoo zijn?

A. JANSE.

De ridderlijke kunstvauhetlioogscMetenin Japan. IV-').

Dat wij bovendien ook nog het geluk hadden, den zuiversten vorm der mystieke contemplatie-beoefening, zooals die door Zen-priesters in praktijk gebracht wordt, te leeren kennen, moge hier slechts in 't voorbijgaan naar voren worden gebracht. In haar volmaakten vorm s deze een „treffen" zonder boog en pijl, dus precies datgene, waarheen ook de kunst van het boogschieten oet leiden, wanneer zij op juiste wijze beoefend wordt. f men dan ook in 't gebruik van pijl en boog doelloos n zonder „ik" geworden is en zoo in het bodemloozc iets verzinkt, of dat men zittend als Boeddha, met

1) Zie de nummers van 16 Juh, 10 Sept., 31 Dec. 1937 en 15 April 1938.

1) Catechismus, vraag 58, off icieele tekst: „Dass, nach dem ich jetzunder den anfang der ewigen freude in meinem hertzen e mp f inde ". (2 Cor 5, 2 v.). Liturgie van de Paltz: „Dargegen aber, die dieses zeugnuss in jrem hertzen nit e m p f i n d e n, die essen vnd trincken jnen selbst das gericht" (avondmaalsformulier). Noot van de Redactie.

2) Ds H. Veldkamp in een meditatie over: „een niet omgekeerde koek" („eenzijdigheid", zie evenwel de exegese van Prof. Ridderbos) sprak onlangs in gelijken geest. Hij wees naar de plaatsen in Catechismus en Avondmaalsformulier, waar het woord „gevoel" in voorkomt.... in onze vertaling. Zie evenwel noot 1. Noot van de Redactie.

1) Zie de noot bij het eerste artikel. (Red.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1938

De Reformatie | 8 Pagina's