GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

42 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mededeellng. Een gedeelte der cople kon in dit nummer geen plaats vinden.

Antwoord aan dr de Bondt. (I.)

Puntsgewijs hebben we in ons nummer van 16 Febr. dr A. de Bondt van antv/oord trachten te dienen: 14 punten. Het meeste daarvan gaat dr de Bondt voorbij. Ten onrechte verklaart hij dan, dat de „korte zin" van ons artikel deze was: „Calvijn ziet kerken onder het Roomsche juk, maar dat behoeft ons niet te verwonderen, want de reformatie ging in dien tijd langzaam".

We constateeren, dat verreweg het grootste deel van wat we rechtstreeks in antwoord op dr de Bondt opmerkten, onweersproken blijft. Hetgeen ons natuurlijk verblijdt: we komen samen wel verder.

Thans met genoegen nog enkele dingen ten antwoord. 1. Dr de Bondt herhaalt zijn verzekering, dat Calvijn voor zichzelf al klaar was met zijn oordeel over de Roomsche kerk, toen hij Sadoletus schreef. Inderdaad; en het zou niet kwaad zijn, als dr de Bondt aan de lezers van „Credo" er bij zei, dat Calvijn het vijandig bedrijf van het roomsche instituut met dat van de s e c t e n op één lijn plaatst... juist in dienzelfden brief aan Sadoletus, v/aarop dr de Bondt zich beriep om te bewijzen, dat volgens Calvijn toch maar de k e r k - naam voor Rome te behouden vieP). Maar wat wil dr de Bondt daarm-ee nu zeggen tegenover wat ik opmerkte? Ik toonde hem met de stukken aan, dat Calvijn — denk alleen maar aan de kwestie Frankfort, waar men ook van gereformeerde zijde allerlei verzoenende formules had onderteekend — wel gedwongen was met het tempo der reformatie te rekenen; het tempo, dat elders langzaam ging, en moest gaan. Dat om de zaak heen praten is op den duur verdrietig. „Alle pogingen veroordeelen, om min of meer met Rome tot .een compromis te komen"? Ja natuurlijk. Maar er is toch ook nog zoo iets als overheidsdwang? In 1539 schreef Calvijn den bekenden brief aan Sadoletus. Maar in 1543 — vier jaar later, dr de Bondt — richt hij zich met een uitvoerig stuk over de noodzakelijkheid der kerkhervorming tot Keizer Karel V (Rijksdag te Spier): of de heeren toch eens v/illen beginnen? Meent dr de Bondt nu werkelijk, dat Calvijn de onder Karel V gebondenen had moeten toerekenen het langzame tempo van de groote heeren? Dat ware een allure geweest niet van een reformator, doch van een revolutionair.

2. Over den brief aan Socinus begint dr de Bondt weer van voren af aan. Van wat ik herhaaldelijk daarover opmerkte, wordt niets bestreden, alleen maar wordt gerepeteerd. We verwijzen dus naar het gezegde.

3. Slechts op één punt snijdt inzake die correspondentie met Socinus dr de Bondt iets nieuws aan. Hij zegt:

Prof. Schilder neemt een voorbeeld en zegt: „Als iemand zegt, dat dr de Bondt zijn huisvaderlijke plichten zóó en zóó opvat, mag ik dan zeggen: „hij vat ze op met een beperking? " Maar dit voorbeeld is erg ongelukkig gekozen. We moeten niet een zin met „opvatten", maar m-et „ontzegden" construeeren.

Laat ik ook een voorbeeld geven. Iemand zal mij vragen: Is Dr Schilder predikant?

Ik antwoord: neen, hij is geen predikant, hij is professor.

Wanneer die persoon nu zegt: En ik heb hem Zondag j.l. hooren preeken! Dan kan ik antwoorden: Als ik den naam van predikant aan Dr Schilder ontzeg, bedoel ik dat niet zóó, dat hij als professor niet zou mogen preeken. Maar hij is niet in den eigenlijken zin meer een predikant. Als predikant is hij uitgediend, al heeft hij het recht behouden Woord en Sacramenten te bedienen.

Zoo nu spreekt Calvijn tot Socinus. Socinus heeft Calvijn gelezen. Weet, hoe deze

de Roomsche Kerk verwerpt, die immers voor Calvijn de valsche kerk is.

Nu zegt Socinus: Maar U ontzegt toch den naam kerk aan Rome. Daarop antwoordt Calvijn dan: Vergis U niet, ik ontken niet, dat er overblijfselen van de Kerk zijn.

Tot zoover dr de Bondt. We zijn alweer met elkaar gevorderd. Eerst heette het: de kerknaam aan Rome niet ontzegd. Thans: niet meer in eigenlijken zin toegekend. Waarom het ons te doen was. Over een oneigenlijke kerk spreekt de belijdenis niet. Ge-

lukkig niet. En die „overblijfselen", nu ja, die spreken vanzelf. Zou God in de dagen der Middeleeuwen geen kerk gehad hebben?

Jammer, dat dr de Bondt deze concessie aan beter inzicht nog eenigermate verzwakt door volgende toevoeging:

Zooals „De Heraut" volkomen terecht heeft opgemerkt, beteekent de Latijnsche constructie sic... ut in zooverre... dat. Die beperking, waarover ik voortdurend gesproken heb, haalde ik dus uit den zin van Calvijn zelf. Ik ontzeg in zooverre den naam kerk aan Rome, dat ik toch niet ontken, dat er overblijfselen

van de kerk zijn. En als we dan vragen: Wat zou Calvijn daar nu mee bedoelen? Dan geeft hij zelf in zijn volgenden brief het antwoord. Rome is eenigszins,

eenigermate een kerk.

Er is eenige kerk in het pausdom. Tot zoover dr de Bondt. Hij houdt dus vol, dat „sic... ut" een beperking inhoudt. Ik stel er tegenover, dat het uit het verband moet blijken, of het ergens zoo is. Zonder eenig systeem Calvijn opslaande, om een voorbeeld te vinden, trof ik als eerste voorbeeld 23, 542: het bederf had zóó (sic) de overhand genomen, dat (ut) het elk volk weer vrij stond verschilleade goden te vereeren. Bederf dus „tot op zekere hoogte". Bederf, met een „beperking"? Weineen: heel erg bederf. Het komt tot uiting daar en daar in. Het tweede voorbeeld: 24, 604; daar behandelt Calvijn kwesties van het vijfde gebod. Hij stelt het geval, dat een zoon overheidspersoon is, en zijn vader privaat burger; wat dan ? Wel, dan kunnen ze van beide kanten zóó (sic) sturen, dat (ut) zoowel vader als zoon ieder in eigen positie hun gerechtigheid bekomen. „Beperkt" bestuur dus? Weineen, bestuur, waarvan de wijze nader wordt aangegeven, „Sic... ut" is

lang niet altijd beperkend. Ik herhaal: men heeft, en dat was niet geoorloofd, Calvin's stellige ontkenning, dat Rome kerk mocht heeten, nèt zoo lang gewend en gekeerd, dat er eerst een beperkte ontkenning, en later een ontkende ontkenning (ds J. Dijk) uit te voorschijn getooverd werd. Zóó kan men alles beredeneeren. Maar het komt niet overeen met dr de Bondt's verzoek, Calvijn eerlijk te lezen.

„Overblijfselen" van de kerk onder het pausdom, en dat in dien veelbewogen tijd, die de reformatie nog nooit heeft ten einde zien komen, dat is heel wat anders, dan de pauselijke kerk, het instituut van Rome, kerk te noemen.

Om niet te veel ons te laten ophouden door een bestrijding, die trouwens zelf heele stukken laat liggen, bewaren we de rest voor een volgend nummer.

„Afgodendienaars" naar dr H. Kaajan en ds Douma.

Men herinnert zich, dat we enkele weken geleden enkele uitspraken citeerden, waaruit volgens prof. Kuyper en prof. Dijk zou blijken, dat naar het oordeel ook van Calvijn, antwoordende op een vraag van den hervormer van Schotland, John Knox, de kinderen van „afgodendienaars" moesten gedoopt worden. Afgodendienaars zouden dan roomschen zijn; Calvijn zou dus gemeend hebben, dat kinderen van roomsche ouders moesten gedoopt worden.

Wij stelden daartegenover, dat die „afgodendienaars" geen roomschen waren, maar menschen, met wie de tot reformatie gebrachte kerk zich reeds had ingelaten. Hun kinderen waren dus geen kinderen van een roomsche kerk, maar gingen de kerk der reformatie aan. Ze behoorden volgens Calvijn tot de „domestici" der kerk, tot de huisgenooten.

Voorts citeerden we in Persschouw even dr Kaajan, die nog aan de opvatting van „afgodendienaars" als „roomschen" vasthield, althans met een „hoogstwaarschijnlijk".

Dr Kaajan komt in „Utr. Kb." nog op de zaak terug. Het voorzichtige „hoogstwaarschijnlijk" is nu prijsgegeven... Laten we weg hetgeen met de zaak niets te maken heeft, dan komen zijn argumenten hierop neer:

1. Ook Reyborn vertaalt „afgodendienaars" als „papisten". Antwoord: dat bewijst nog niets, — zie hieronder.

2. Volgens dr Kromsigt, aldus dr Kaajan, gebruikt John Knox „telkens" het woord „afgodendienaars", als

hij het over de Roomschen heeft. Derhalve: kinderen van afgodendienaars zijn kinderen van de roomschen.

Antwoord: het ware beter geweest, indien dr Kaajan niet Reyborn, en ook niet Kromsigt, maar Knox zelf gelezen had. Op grond van heel lange passages, die ik van Knox' hand, alleen optredende, dan wel in gezelschap met anderen, las in William M'Gavin, „The History of the Reformation of Religion in Scotland", Glasgow, 1831, alsmede in „The History of the Reformation in Scotland by John Knox, edited by David Laing" (Edinburgh, 1846), houd ik staande, dat bij Knox de term „afgodendienaars" aanduiding is van een klasse van zondaren, niét van een klasse van leden een er bepaalde kerkelijke gemeenschap. Als hij het over de roomschen heeft, noemt hij hen doorgaans papisten. Het spreekt vanzelf, dat de roomschen vanwege de mis en andere superstitiëri vaak afgodendienaars worden genoemd, en dat met name zij volgens Knox aan „idolatrie" (de gewone schrijfwijze) zich schuldig maken. Maar daarmee is iedere „afgodendienaar" nog geen lid eener roomsche kerk geworden. Aanroeping van „heiligen" is speciaal een roomsche zonde: Rome gelooft aan heiligen, en roept ze aan, vaak losjes. Maar daarom mag iedereen, die „Sinte Margriet!" of „Alle Heiligen!" of: „Goeie Jozef!" of „Heilige Antonius!" als stopwoord gebruikt (en „er zijn er dezulken") nog niet als roomsch beschouwd worden. En als men over een paar honderd jaar eens een brief van een gereformeerden kerkeraad zou vinden, geschreven aan een hoogleeraar in het kerkrecht, met de vraag, of men de kinderen van zulke heiligen-aanroepers wel doopen mocht, en als dan de hoogleeraar zou hebben geantwoord: het mag, •— dan dient niemand daaruit af te leiden, dat volgens dien adviseur een gereformeerde kerkeraad kinderen van roomschen mocht doopen.

„Afgodendienaars" zou „roomschen" beteekenen?

Het is een fabeltje.

Dr Kaajan kent toch wel het „First Book of Discipline", de kerkorde, zullen we maar zeggen, voor de protestantsche kerk in Schotland? Wat dunkt den lezer, zou de gereformeerde kerkorde een bepaling hebben over roomschen, over de mis, over het laatste oliesel? Wel neen. Wèl is er in zulk een ordening van gereformeerde kerken plaats voor bestrijding van nawerking van misbruiken, die vóór de reformatie algemeen waren. Welnu, in het derde hoofdstuk van dit „Book of Discipline" wordt afzonderlijk gezegd, hoe men in de tot reformatie gebrachte kerk de „idolatrie" (afgodendienst, ik zal het woord verder onvertaald laten) moet afschaffen, buiten werking stellen (the third head, touching the abolishing of idolatry). Overal moeten de resten van deze idolatrie worden weggenomen. Ook van de personen: as also (we desire) that idolatry may be removed from the presence of all persons, of what estate or condition that ever they are, within this realm. Waar men de idolatrie handhaaft of ook maar toelaat, staat Gods toorn te wachten. Niet alleen over de blinde en weerbarstige idolaters, maar ook over wie de zaak op haar beloop het.

En wat is dan idolatrie? De mis, de aanroeping der heiligen, de beeldenvereering (-aanbidding) en ook het bezit van beelden (the keeping and retaining of the same); en tenslotte: elke vereering van God, die niet in Zijn Woord is vervat (finally all honouring of God, not contained in his holy word) (M'Gavin, 489, Knox-Laing, 11, 188/9). Elders heet het, dat alle soort van idolatrie en monumenten daarvan moeten worden terzijde gesteld. Idolatrie is alle soort van eeredienst, die niet in Gods Woord vervat is, mis, aanroeping van heiligen, beeldenvereering, and all other such things invented by man, 320.

Zelfs een knaap, aldus roept dr Kaajan uit, zelfs een knaap kende de beteekenis van het woord: afgodendienst. Toen in 1559 te Leithe een priester de mis begon te lezen, riep hij luidkeels door de kerk: afgoderij! Ik denk, dat de roeper de knaap ditmaal is. Maar met den knaap komt men niet veel verder. Als een jongen in de dagen van Alva een priester tegenkomt, en dan uitroept: moordenaar! is dan daarmee bewezen, dat in het spraakgebruik van Guido de Brés alle moordenaars priesters zijn, of voor het minst roomsch ? Als ik een hond viervoeter noem, heet ik dan alle viervoeters honden? Laat ons den knaap maar de straat op sturen, en liever luisteren naar Master Quentin Kennedy, commendator of Crossraguell, 1561. Als deze (M'Gavin, 533) verneemt, dat Knox een preek hield over de mis, en dan hoort, dat de mis volgens Knox afgoderij is, dan zegt hij niet: en nu is alle afgoderij volgens Knox papisme, maar dan vraagt hij: wat verstaat Knox onder afgoderij ? Hij begint dan het „syllogisme van Knox" onder de loupe te nemen. Welk syllogisme? Dat idolatrie identiek is met het lidmaatschap der roomsche kerk? 't Komt in Quentin Kennedy's hoofd niet op. Dit is het syllogisme: „all worshipping, honouring, or service invented by the brain of man in the religion of God, without his own express commandment, is idolatry"; en ik wilde wel, dat dr Kaajan in stee van de exclamatie van den kvrajongen, eens de breede verhandeling over dit syllogisme van de hand van den geleerden Quentin Kennedy had besproken; we waren dan beter ingeUcht over den bewogen tijd van Knox en over de beteekenis van „idolatrie" in die dagen. Dit is het syllogisme: „alle dienst, of eeredienst, die een uitvinding van onszelf, en niet uitdrukkelijk door Gods gebod vereischt is, is afgoderij (idolatrie)". De mis valt daar natuurlijk onder. Maar ook heel wat anders. Heel wat, dat menigeen, die in zijn dorpje de reformatie had zien invoeren, toch nog openlijk of bedekt aan de hand hield.

Dr Kaajan merkt op, dat Knox tegenover (!) koningin Maria in een preek over de afgoderij uitsprak.

banger te zijn voor één mis dan voor tienduizend soldaten. Maar hij zegt er niet bij, wat we toch betreffende die ééne mis in M'Gavin, 250, kunnen lezen: there v/ere no more suffered at the first; noch ook, dat Knox, in de preek, die wel door dr Kaajan zal bedoeld zijn (en waarna Knox met de koningin te doen kreeg) (250) het niet alleen over de afgoderij had, maar ook over het de hand reiken aan de idolatrie: when we join hands with idolatry it is no doubt that both God's amible (friendly) presence and comfortable defence will leave us! hetgeen al reformatorisch werk onderstelt, 250. Mocht er nog aan getwijfeld worden, dan leze men op bl. 247, dat, toen ter gelegenheid van het koninklijk bezoek de mis zou worden bediend, de menschen vroegen: shall that idol be suffered again to take place within this realm? begint die afgoderij nu al weer ? (247). De reformatie had reeds veel eerder in Schotland het kerkelijke leven omgezet, alleen maar: het was daarbij niet ver genoeg gegaan naar de meening van Knox. Mocht ik dus niet zeggen, dat het bij Knox ging over kinderen van menschen, die reeds voor rekening van de gereformeerde kerk lagen? Het is mij een raadsel, hoe dr Kaajan het kan betwisten. De feiten zijn anders bekend genoeg, en ook officieel geboekstaafd i).

Afgodendienaars zouden roomschen zijn? Maar hoe ter wereld wil dr Kaajan dan Knox' geschriften lezen? Of ook, hoe ds J. Douma, die in „Friesch K.bl." eveneens zich beijvert, de door ons bestreden opvatting, zooals prof. Kuyper ze aangaf, te handhaven? We hadden het over den doop van kinderen van geëxcommuniceerden. Men herinnert zich, dat Knox Calvijn's advies vroeg over den doop van kinderen van geexcommuniceerden, en afgodendienaars, en voorts van onechte kinderen. Welnu, hoe dat bedoeld is, moge blijken uit het „Book of Discipline", M'Gavin, 507: de kinderen van een man, die door de gereformeerde kerk was geëxcommuniceerd (in het openbaar) mochten niet zoo maar gedoopt worden, wanneer ze geboren waren na het excommunicatievonnis en vóór het berouwvol weerkeeren van den geëxcommuniceerde 2). Wil dr Kaajan, of ds Douma, soms ons doen gelooven, dat, als het „Book of Discipline" voor de begrafenissen van kerkleden bepaalt, dat alle idolatry daarbij moet geweerd worden (524), het over het optreden van roomsche priesters gaat bij een door een protestant geleide begrafenis? Weineen; het gaat natuurlijk over oude gebruiken, als b.v. het bidden voor den doode, etc. (524); het staat er duidelijk bij. Het is meteen bewijs, dat ook na de reformatie superstitieuse gebruiken lang in eere bleven, zooals op het zendingsterrein, gelijk we in herinnering brachten. Over die resteerende superstitie (letter 1 ij k idolatrie genoemd, 320) besloot m_en (320) Calvijn's advies te vragen. Als Knox in een openbare , , Appellation" bij de overheid op één lijn plaatst de misdaden van idolatrie en blasphemie, bedoelt hij dan soms in het eerste geval het lidmaatschap van de roomsche kerk en in het tweede geval een zonde, die zijn eigen kerkleden kunnen bedrijven? (391, vgl. 390.) Als het bidden voor de dooden (evenals de mis) idolatrie heet (67), wil dr Kaajan dan volhouden, dat alleen roomschen zich aan die idolatrie schuldig maakten? Maar we zagen reeds, dat men bij begrafenissen van protestanten er tegen moest optreden. Knox weet bizonder goed, dat het heel lang duurt, eer alle geloovigen (all the faithful) met de idolatrie grondig hebben gebroken, 436. Maar dat neemt niet weg, dat z.i. de overheid er streng tegen op moet treden, nu eenmaal beter inzicht verkregen werd, 393, 394, 517: de reformatie heeft al veel eerder zich baan gebroken, 394. Idolatrie staat elders niet alleen met blasphemie, maar ook met moord, valsche leer in één adem genoemd, 395; wil dr Kaajan soms bij de idolatrie alleen aan roomschen, en bij moord ook aan protestanten denken ? Ze staat elders op één lijn met superstitie, 515; en — alweer — met gebeden voor de dooden, welke gebeden wederom, behalve bijgeloovig, ook letterlijk idolatrie heeten, 515/6. Zoo min de afgodendienaars onder Israël heidenen waren, maar bondskinderen, 470, zóó min zijn alle bedrijvers der idolatrie roomschen doch in casu door de reformatie beheerschten, 471. Het was nog vaak een wonderlijk mengelmoesje; er waren er die zoowel naar de mis als naar den (protestantschen) bidstond gingen, 510.

Dr Kaajan herinnert-aan de Schotsche belijdenis, die het den plicht van den magistraat noemt, de kerk te verdedigen tegen idolaters en ketters als papisten.

Men lette op die onderscheiding. En dan één van beide: dr Kaajan heeft het verschil tusschen die beide opgemerkt, of hij gaf er geen acht op. In het eerste geval versta ik niet, wat hij met zijn artikel wil. In het tweede geval zou ik hem er op wijzen willen, dat één paar uur lectuur van Knox' eigen geschriften bewijst, dat Knox de overheid wilde doen optreden tegen alle idolatrie, óók die van menschen, die met de Reformatie in aanraking gekomen waren, maar terugvielen in afgodische gebruiken. Knox eischte ook straffen tegen protestanten, die uit reactie tegen Rome met het sacrament al te ruw omgingen^). Hoe kan men toch zoo gemakkelijk concludeeren! Hoe gemakkelijk in polemisch verband zijn eigen aanvankelijke voorzichtigheid („hoogstwaarschijnlijk") prijsgeven!

Op de vraag van dr Kaajan: wie dus een fabeltje lanceerde, antwoord ik; met alle reverentie, ditmaal gij, waarde broeder!

Overigens — even goede vrienden.

K. S.

Kerk en Jeugd.

De besturen der drie jeugdbenden hebben geconfereerd over de vraag, wat te doen is voor het wekken van belangstelling voor de jeugdactie, ook daar, waar deze nog ontbreekt. In betrekking tot de kerk werd het resultaat als volgt saamgevat:

De band tusschen Kerk en jeugd worde nauwer aangehaald door het volgende:

a. in prediking en gebed worde regelmatig aan de belangen der jeugdorganisaties aandacht gegeven, terv/ijl bij het huisbezoek in de gezinnen de zaak der jeugdorganisaties voile accent hebbe;

b. bijzonder op de catechisatie wekke de predikant de indifferente jongeren op tot deelname aan het jeugdwerk om de weigerachtigen in persoonlijk gesprek bijzonder in dit opzicht te vermanen;

c. de kerkeraad volsta niet met regelmatig nota te nemen van de rapporten, die van het bezoek aan de jeugdvereenigingen worden uitgebracht, maar bespreke eveneens maatregelen, die kunnen dienen om bij de ouders en jeugdigen de liefde voor de jeugdorganisaties te verlevendigen en te versterken;

d. de vragenlijst, in gebruik bij kerkvisitatie, bevatte een of meerdere vragen over het contact van de Kerk met de jeugdorganisaties;

e. de Kerk kome op alle mogelijke wijzen tegemoet aan het jeugdwerk der geestelijk-zedelijke vorming, ook in stoffelijken zin, opdat de gemeente dit werk mede hierdoor leere zien als van het grootste belang voor de jeugd der Kerk en in haar voor de Kerk zelve;

f. in de kerkelijke pers worde regelmatig plaats gegeven aan het opwekkende woord ter aanbeveling van het jeugdwerk.

Naar aanleiding van een en ander schrijft mejuffrouw M. Parmentier te Oegstgeest, presidente van den Meisjesbond, ons een en ander over „Ons Jeugdwerk", waaraan we binnenkort een plaats geven onder „Stemmen uit onze Kerken". Daarnaar verwijs ik

gaarne.

K. S.

Zuid-Beijerland.

Eenige weken geleden meldden we, dat te Zuid- Beijerland een adres was gericht tot officiëele instanties, betreffende goederen armbestuur. Het vervolg van de geschiedenis wordt me thans ook bericht. De scriba der Geref. Kerk deelt mede:

Den 19en Februari ontvingen we van Burgemeester en Wethouders van Zuid-Beijerland, op den brief van 8 December 1939, U bekend, het volgende antwoord:

„Naar aanleiding van bovenvermeld schrijven deelen wij U mede, dat naar onze meening U geen baten uit de door U bedoelde z.g.n. historische goederen toekomen.

Wij gronden deze meening op de volgende overwegingen:

1. De bezittingen zijn eertijds aan het Algemeen Armbestuur in beheer en eigendom overgedragen, onder voorwaarde, dat de opbrengst van het Algemeen Armenfonds alleen gebruikt zou worden ten bate van Hervormden, die niet tevens lidmaat der Hervormde Kerk waren en dat geen vermenging met andere fondsen of inkomsten zou mogen plaats hebben. Het Algemeen Armbestuur zou in strijd met deze aanvaarde verplichting handelen, indien deze fondsen of de opbrengst daarvan geheel of gedeeltelijk aan Gereformeerden werden uitgekeerd.

2. Men neemt wel aan, dat art. 16 der Armenv/et niet slaat op eigendommen, die vermaakt zijn vóór het in werking treden der wet van 1912. Men bedenke hierbij, dat de Armenwet van 1854 dit onderwerp niet regelde. Uit een en ander volgt, dat de opbrengsten van zulke aan de wet anterieure fondsen ook buiten de v/erking van art. 16 staan.

3. Zelfs indien art. 16 der Armenwet wel van toepassing zou zijn, dient eerst in verband met den samenhang tusschen dit wetsvoorschrift en art. 925 van het Burgerlijk Wetboek aangetoond te worden, dat de fondsen moeten worden geacht bestemd te zijn ten behoeve van alle noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst. Wij nemen aan, dat deze fondsen bestemd waren voor Hervormden, en laten aan U over te bewijzen, dat dit standpunt onjuist is."

Tot zoover B. en W.

De kerkeraad hoopt op de zaak terug te komen. We zien daar belangstellend naar uit; vele anderen met ons. Van ds de Boer ontving ik nog een brief er over, maar ik weet niet, of ik dien mag publiceeren. Den kerkeraad dank voor zijn mededeeling.

K. S.

„Indië roept". (!l.)

Zoeven noemde ik de zedelijke opvattingen in en buiten het huwelijk een vuile, etterende wond. Is dat te erg ? Ik geloof van neen! Gaat U eens bij deze vrouwen op bezoek en laat U haar eens uitpraten wanneer zij U vertrouwen. U ontmoet de vrouwen van één man nooit tegelijk, vrouw voor vrouw ontmoet U haar, tenminste in de hogere kringen. Dan komt er wat los. Jalouzie, ruzie, nijd, afgunst, onrust, enz., enz.

Het huwelijk in polygamie is een mild vloeiende bron van ellende. Dat is het reeds in de gunstige gevallen, wat moet het dan zijn bij andere mensen, die zich niet de weelde van een wettig polygaam huwelijk kunnen veroorloven? Waarom zijn de gewone vrouwen zo bang voor meerdaagse oefeningen, of voor opname in het ziekenhuis? Waarom worden zij zo onrustig als haar mannen niet op de gewone tijd thuis zijn ? Als wij hier alleen kenden het z.g. wettige polygame huwelijk, wat moeten dan al die duizenden publieke vrouwen hier? Duizenden vrouwen, die allemaal haar eten verdienen met ontucht, duizenden vrouwen, die naar lichaam en ziel ten onder gaan. En zij gaan niet alleen. Zij zijn het, die het leven van haar medezusters verwoesten. Zij maken slachtoffers en zijn slachtoffers.

De redenen tot echtscheiding zijn zo gemakkelijk, dat het huwelijk eigenlijk die naam niet waard is. Het huwelijk uit dwang of winstbejag geeft ook niet veel hoop op huwelijksgeluk, maar dat hindert niet, want indien hij later een aardiger vrouw ziet, of meer overeenkomstig zijn stand, stuurt hij no 1 wel weg öf houdt beiden. Dikwijls neemt men niet eens de moeite om te scheiden „pisah kebo", (als ds buffels uit elkaar gaan) noemt men dat, d.w.z. ieder gaat zijn eigen weg en trouwt weer wanneer dat uitkomt.

De vrouw is niet alleen lijdend voorwerp, liefde en trouw kent zij zelf ook dikwijls niet; maar niemand zal durven beweren, dat haar lot niet veel en veel zwaarder is dan dat van den man. Als hij goed wil en zij niet, dan ligt zij er zo uit, voor haar een andere. Maar als zij goed wil en hij niet, dan kan zij ook gaan. Het aantal gescheiden vrouwen is ontstellend groot en wat moeten deze vrouwen? Met haar kinderen trekken zij naar haar familie terug, die haar echter ook liever zien gaan dan komen. Hopeloos en hulpeloos zijn zij dikwijls met dit gevolg, dat zij zo gauw mogelijk een anderen man zien te vangen.

Als U in de kampong werkt en dagelijks met deze dingen in aanraking komt, dan is het wel eens alsof de hel voor uw voeten open gaat. Zij die wel eens denken dat dit alles zo erg niet is, moeten eens een paar maanden in de kampong gaan werken, dan zijn zij afdoende van deze dwaling genezen. Huwelijksgê- 1 u k is wel zeer schaars.

Moederweelde kent zij die ? Ja; maar weinig. Het is door de zonde alles zo ontwricht. Telkens en telkens ziet m_en weer dat de moeder bediende wordt van haar kind. En hoeveel vrouwen zien niet al haar kinderen stuk voor stuk weggedragen naar het graf?

Neen, in dit gebroken leven is niet veel dat opheft.

I. Haar geestelijk leven.

Mogen wij het zo wel zeggen? Immers van geestelijk leven in de gewone zin is geen sprake. Ieder die buiten God leeft is geestelijk dood. In Efeze 5: 14 lezen wij de vermaning: „Ontwaak, gij die slaapt, en sta op Uit de doden en Christus zal over u lichten".

In overeenstemming met Efeze 2: 1 v.v. wordt de toestand des mensen van nature hier als een geestelijke doodstaat getekend, waarin de zondaar voor het waarachtige, wezenlijke leven, de gemeenschap met, en de dienst van God, roerloos, bewusteloos, dood is, hoewel hij in de ongerechtigheid leeft, en zich met alle krachten daarin beweegt.

In dit leven is niets goeds voor den Heere, Hij heeft daarin ook geen plaats! De zondaar zoekt God niet, maar zichzelf. Wanneer wij de daden van deze mensen eens nader bezien, dan wordt het ons wel duidelijk. Offers en wierook worden gebracht uit zelfbehoud. De

een. brengt ze om rijk te worden, de ander om de geesten van zich af te houden, maar bij beiden staat de offeraar in het middelpunt, het gaat om hèm. Satan heeft de zaken niet half, maar helemaal omgekeerd.

God schiep de mens, opdat hij Hem dienen zou, doch de mens tracht altijd weer God neer te halen, opdat God hem diene. Bij ziekte, ramp of onheil probeert hij het telkens weer met de woorden: „Goesti Allah koela njoewoen toeloeng" (God ik vraag om hulp). Nu mikken wij nog te hoog, want het zijn eigenlijk woorden zonder inhoud. Deze mens kent God niet, zij hebben zich goden gemaakt en dan nog niet eens allemaal.

Waar denkt een echte vrouw uit de kampong over? Zij denkt helemaal niet. Haar leven draait om de pasEir. Wanneer men de Naam van God noemt, zegt zij direct „Ingkang kwaos"; verder komt zij niet en even later geeft zij grif toe, dat zij die Machtige niet kent; het zijn woorden zonder inhoud.

De meer ontwikkelde vrouwen komen in aanraking met allerlei stromingen. Zij denken wel eens na, maar toch zeer oppervlakkig. Zij zijn al hoog geklommen als zij zeggen „sami kémawon" (alles is gelijk). Dit is dan geen conclusie van zelfstandig denken, het is haar voorgezegd. Wat zij weet is zeer weinig. Javaanse verhalen die kent zij. Op deze vei-halen deint haar leven verder, doch deze deining brengt haar niet bij God,

Die Zich in Christus openbaarde. n. Tot deze mensen komen wij nu met een opdracht van Gods wege. Laten wij deze opdracht eens nader bezien.

, Jezus zelf heeft de opdracht gegeven in de bekende woorden: „Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden, alles, wat Ik u geboden heb".

Het treft ons, dat de Heiland Zijn opdracht zo geformuleerd heeft. Hij bedoelt niet één bepaalde groep mensen, uit één bepaald volk, maar Hij wil dat de volken onderwezen worden. Tot het volk behoort ook de vrouw.

Het is voor zendingsarbeiders leerzaam eens goed na te denken over het optreden van Christus tegenover de vrouw. Te scherper klemt dit, wanneer wij goed in aanmerking nemen, hoe de heersende opvatting over de vrouw in die dagen was. Ik meen, m dit opzicht, wel enige overeenkomst te ontdekken tussen de opvattingen van de Joden in die dagen, en die van •de niet-christenen in deze landen in deze tijd.

Drie uitspraken van erkende mannen in die dagen wil ik even noemen.

1. Flav. Josephus zegt: „De vrouw is in ieder opzicht minder dan de man".

2. Juda ben Elaj durft leren: „Drie lofprijzingen moet men iedere dag uitspreken". Een daarvan luidt: „Geprezen zij Hij die mij niet een vrouw maakte, want de vrouw is niet verplicht de geboden te onderhouden".

3. Rabbi Blieser ben Hyrkanas leert: „Ieder die zijn dochter de wet leert, leert haar buitensporigheid". In dit land heerst ook zeer beslist de gedachte, dat •de vrouw minderwaardig is. Zij is er voor den man; alleen door hèm heeft zij waarde. Zij is met lichaam en ziel aan den man ondergeschikt en van hem afhankelijk.

Ook in dit land vindt men dat de vrouw met de godsdienst niets, of slechts zeer weinig te maken heeft. De bekende uitdrukking „swarga noenoet", (via den man naar de hemel) geeft wel aan wat men denkt.

De meisjes behoeven ook hier niet onderwezen te worden in de godsdienst.

(Mogen wij niet hèèl de actie van Mohammedaanse vrouwen-verenigingen enz., zien als reactie tegen het christendom dat de vrouw verheft? )

Omdat wij in ons werk allen te maken hebben met mensen, die van deze gedachten uitgaan, is het leerzaam en nodig te letten op wat Jezus deed en leerde.

Onmiskenbaar duidelijk toonde Jezus dat Hij over de vrouw en haar plaats zo anders dacht. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat Christus aan Gods kant staat. Hij ziet de mensen. Hij ziet ook de vrouw, zoals God haar ziet. Christus ziet in de vrouw een schepsel van Zijn Vader en dat niet alleen. Hij ziet in haar de beelddraagster Gods. De zonde heeft veel stuk geslagen, ook in hét leven van de vrouw, maar zij is gebleven wat zij was, bèèlddraagster Gods. In man en vrouw beiden ziet Christus mensen, die gemaakt zijn naar Gods beeld. De een staat niet boven den ander.

Wij zien dan ook niet dat Christus onderscheid maakt tussen de mensen! Tot mannen en vrouwen spreekt Hij van Zijn Vader en over Zijn goddelijke zending, dwars tegen de toen heersende opvattingen in. Jezus loopt niet met een boog om de vrouw heen, nèèn. Hij zoekt haar. Denk aan de Samaritaanse, denk aan de vrouw uit de landpalen van Tyrus en Sidon. Zijn ambtswerk wil Hij volbrengen voor mannen en vrouwen zonder onderscheid. Wat zullen de discipelen, en ook de Schriftgeleerden en Farizeën, verwonderd en ontstemd geweest zijn over Zijn optreden! Heel hun mooi opgebouwde theorieën worden stuk geslagen door Jezus' daden en woorden. Zij hebben misschien nóg verbaasder gekeken dan de mensen hier, als wij zeggen dat God ook een boodschap voor de vrouw heeft.

Gaat Christus zich nu aanpassen bij hun opvattingen ? Neen!!

Wanneer Simon zich vol verontwaardiging afwendt van de zondares, schuift Jezus niet ook maar wat op zij. Integendeel. Het klinkt uit Zijn mond: „Simon, Ik heb u wat te zeggen" en dan komt die voor Simon en zijn vrienden zo beschamende prediking. Tot de vrouw zegt de Heiland: „Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede". Dat was wat voor Simon! Christus gaat niét uit van de gedachten van mensen, want Hij is gekomen om de wil van Zijn Vader te doen, en die Vader heeft ook de vrouwen lief.

Heeft de vrouw in deze landen niet de plicht tot bekering ? Ziet Christus in haar ook niet het beeld van Zijn Vader?

De verkeerde opvattingen over de vrouw hebben haar eigen consequenties, ook voor de verhoudingen in het huwelijk.

De gedachte, dat de vrouw een minderwaardig we­ zen was, heeft den man een soort opperheerschappij gegeven in het huwelijk. Dat was óók zo in Jezus' dagen. De vrouw was aan den man ondergeschikt en van hem afhankelijk. De deur, die wat de echtscheiding betreft, op een kier stond, was al verder open geduwd. De man had het recht de vrouw een scheldbrief te geven en haar te verlaten, indien hij iets schandelijks aan haar gevonden had. Maar let op dit woord „iets schandelijks".

Welnu, het was al spoedig niet moeilijk iets „schandelijks" te vinden. Men vatte het zéér ruim op in Jezus' dagen, zodat practisch ieder huwelijk ontbonden kon worden.

Deze opvattingen komen wel aardig overeen met de dingen die wij hier zien, want de redenen tot echtscheiding zijn hier ontelbaar. Het polygame huwelijk, de gemakkelijke echtscheiding, het leven in ontucht, zijn het niet allemaal gevolgen van de tègen-Schriftuurlijke opvattingen over de vrouw? Jezus snijdt deze valse opvattingen bij de grond af. Hij trekt de wortel uit door de prediking van de gelijkwaardigheid van man en vrouw, die als naasten naast elkander staan. Alleen wanneer Gods wil en Gods Woord richtsnoer zijn voor ons, mensen, dan komen ook deze dingen terecht, eerder niet.

Ook wat betreft polygamie en echtscheiding is het wel zeer nodig om te letten op wat Jezus deed en

leerde. De deur, die wat de echtscheiding betreft, op een kier stond, was steeds verder open gestoten. Wat doet Jezus nu? Gaat Hij die opengestoten deur weer op een kier zetten? Neen! Onverbiddelijk werpt Hij haar in het slot: „Maar van den beginne is het alzoo niet geweest; maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel en die de verlatene trouvirt, doet ook overspel".

Jezus woord is zó absoluut, dat zelfs de discipelen schrikken!

Christus wil niet, dat de mensen spelen met de inzettingen Gods. Over de toelating door Mozes heen, grijpt Hij terug naar Gods ordinantiën van den beginne. Ook de schrik van Zijn discipelen beweegt Hem niet tot concessie's. Hij handhaaft de wet Gods! Christus Jezus gaat niet uit van de gedachte dat de mensen langzamerhand van het kwaad moeten afwennen. Hij stelt Zijn eis van bekering, d.w.z. de finale breuk met de zonde.

Waar Christus zo absoluut de instellingen Gods handhaaft, mogen wij niet gaan marchanderen, mogen wij niet wijzer willen zijn dan onzen Heiland, maar hebben wij Zijn voetstappen te volgen, en de wet des Heeren heel eenvoudig te handhaven, zoals Christus deed. Al onze wijsheid is dwaasheid in Gods oog. Zoals Christus deed, zó alleen is het goed en juist, zó alleen wordt de gemeente des Heeren op de juiste wijze gediend.

De Heilige Schrift of Gods Woord. (II.)

Die openbaring Gods in Christus moest voor hare zuivere bewaring ook in schrift geschieden.

God Zelf is reeds begonnen de wet Zijner tien geboden niet alleen voor Israels ooren van den Sinaï uit te spreken. Ex. 20, maar die ook in steenen tafelen in te schrijven met Zijnen eigen vinger. Ex. 24 : 12; 32 : 15 en 16, zelfs bij herhaling. Ex. 34 : 1 en 28. En Hij beval Mozes het gebeurde op te schrijven in een boek ter gedachtenis. Ex. 17 : 14, en de ontvangen woorden Gods op te schrijven. Ex. 34 : 27, wat deze ook deed, Deut. 31 : 9 en 22, en wat hij aan Israels hoofden gebood, Deut. 27 : 1 v.v.; vgl. ook Joz. 1 : 8. Samuel schreef, I Sam. 10 : 25. Jesaja moest schrijven, Jes. 8:1; 30 : 8, en Jeremia, Jerem. 30 : 2; 36 : 2, die ook opnieuw Baruch deed schrijven, toen Jojakim de eerste rol had laten verbranden, Jerem. 36 : 32. Zoo kon ook Daniël in de profetieën van Jeremia lezen, dat de ballingschap zeventig jaar zou duren, Dan. 9 : 2. Ook Habakuk moest schrijven v/at hij zag, Hab. 2 : 2. En David zeide, dat de inrichting van den Tempel met zijn bijbehooren hem schriftelijk van Godswege was bekend gemaakt, I Kron. 28 : 19, 11 v.v. Mogen dit nu ook slechts enkele gevallen van een bevel tot schrijven van bepaalde woorden betreffen, zoo dienen wij niet te vergeten, dat Gods spreken tot de menschen, tot Mozes en de profeten, en het geven Zijner openbaringen aan hen, vanzelf in zich sloot het bevel om ook op te schrijven, wat zij aldus van God ontvingen. Want die wetten en beloften en voorzeggingen waren niet alleen voor hen en hun destijds levende volksgenooten bestemd, maar evenzeer voor de nageslachten in de komende eeuwen, Deut. 29 : 14 en 15. Daarom moesten zij ook zorgen, dat die door hen ontvangen Goddelijke openbaringen en woorden voor die latere generaties bewaard bleven, en dus opgeschreven werden.

Het getuigenis van den Heere Zelf en van de Evangelisten en van de Apostelen aangaande de Heilige Schrift.

Wij zien dan ook, dat onze Heiland en de Evangelisten en de apostelen zich op de geheele heilige Schrift van het Oude Testament beroepen als ontwijfelbare waarheid en Gods eigen woord. De Schrift kan niet gebroken worden, zegt de Heere, als Hij op een woord in de Psalmen wijst, en daardoor de eenheid van da Oudtestamentische boeken als woord van God uitspreekt. Joh. 10 : 34 en 35. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten, zegt Hij, Matth. 22 : 40, daarmede den innerlijken eenheidsband van het geheele Oude Testament aangevende. Den Emmaüsgangers legde Hij uit wat van den Messias en Zijn lijden en Zijne verhooging geschreven staat in alle de Schriften, beginnende van Mozes en alle de profeten, Luc. 24 : 27. En in vs 44 noemde Hij in dezen aan Zijne discipelen: de Wet van Mozes en profeten en Psalmen. Hij beroept Zich op Gen. 2, in Matth. 19 : 4—6, en op Deut. 8 en 6 in Matth. 4 : 4 en 7 en 10, op het boek Jona in Matth. 12 : 39—41 en 16 : 4, op I Kon. 10 in Matth. 12 : 42, op Ps. 8 en 110 en 118 in Matth. 21 : 16; 22 : 43—45; 21 : 42, op de geschiedenissen van Elia en Eliza in Luc. 4 : 25—27, op den manna-regen in Joh. 6 : 32 v.v., op Mozes' oprichten van de koperen slang, Joh. 3 : 14, op Jesaja in Luc. 4 : 18—21, en zinspeelt op Dan. 7 : 13 in Matth. 26 : 64. En op velerlei wijze geeft Hij te kennen, het Oude Testament in zijn geheel aan te nemen en te willen laten gelden als het eigen woord van God, dat onfeilbaar de waarheid mededeelt en absoluut Goddelijk gezag heeft.

De Evangelisten en apostelen gaan in dat spoor door: Matth. 1 : 22 en 23; 2 : 17 en 23; 3 : 3; 4 : 14^16; 8 : 17 e.a.; Mare. 1 : 2 en 3; 15 : 28; Joh. 12 : 14, 38— 40; 19 : 24, 28, 37; Hand. 1 : 20; 2 : 16 en 25; 3 : 22; 4 : 25; 13 : 17—22, 36; Rom. 1 : 17; 3 : 10—18; 4 : 3, 6, 17; 10:5—11; 11:2—4; I Cor. 10:1—10; 15: 54^55; Gal. 4 : 22—27; Hebr. 1 : 5—13; 2:2; 3 : 15; 4 : 7; 7 : 1—11; Jac. 5 : 17 en 18; I Petr. 2:6; 3:6; II Petr. 2 : 1—7. En Openbaring is als ééne zinspeling op het Oude Testament met zijnen onderscheiden inhoud, ook al citeert het dat niet formeel.

Waarom de Heere Zelf niets behoefde te schrijven.

Onze Heiland heeft Zelf wel niets geschreven, nu afgezien van Joh. 8 : 6, maar dat zegt niet, dat Hij Zijn woord niet opgeschreven wilde hebben, noch de eeuwen door schriftelijk bewaard doen blijven. Want Hij heeft Zijne apostelen verkoren en hun opgedragen Zijn woord, wat Hij gedaan en gesproken had, en wat met Hem geschied was, uit te dragen in de wereld, Matth. 10:2 v.v.; Joh. 15:27; Hand. 1:8; Matth. 28 : 19 en 20. Die opdracht sloot vanzelf ook het bevel om te schrijven in zich. Daarbij beloofde Hij aan hen Zijnen Heiligen Geest, Die hen indachtig zou maken alles wat Hij gezegd had. Joh. 14 : 26„ en hen in alle waarheid zou leiden, de toekomstige dingen hen zou leeren, en het alles uit het Zijne nemen, om het hun te verkondigen. Joh. 16 : 12—15; Hand. 2 : 33.

Daarom behoefde de Heere Zelf niets in schrift vast te leggen. Al werd Hij gekruisigd. Hij stond ook weer op. En al voer Hij ten hemel. Hij viel niet weg. Wanneer wij sterven, kunnen wij op aarde niets meer doen. Zoo was het met den Zone Gods niet. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde, en Hij is, ofschoon ten hemel gevaren, altoos bij de Zijnen op aarde, Matth. 28 : 18 en 20. Hij regeert alle dingen. Daarom behoefde Hij, op aarde rondwandelende, niets van Zijn onderwijs, op schrift te stellen, en geen boek te schrijven. Dat zou Hij doen en heeft Hij gedaan door Zijne discipelen en geloovigen en door Zijnen Geest, en dat kon Hij doen van den hemel uit, en wist Hij te zullen doen. Daarom is het feit, dat de Heere Zelf niets schriftelijks aan Zijne discipelen en geloovigen ter hand gesteld heeft, geene instantie tegen de noodzakelijkheid van het Nieuwe Testament als heilige Schrift. Wie dit feit zoo interpreteeren, vergeten daarbij te rekenen met 's Heeren grootheid en macht en regeering over alle dingen den ganschen tijdloop door, en beschouwen Hem in ongeloof als een mensch gelijk anderen, Die wel gestorven is, maar niet werd opgewekt, en Die niet van den hemel uit Zijne kerk bouwt en leidt, en alle dingen in de gansche wereld beheerscht.

Beide, Oud en Nieuw Testament, pretendeeren te zijn het Woord van God.

De Heilige Schrift is het Woord van God. Dat pretendeert het Oude Testament van Zich en ook het Nieuwe. De Geest des Heeren heeft door mij gesproken, zegt David, II Sam. 23 : 2. Hoort, gij hemelen, en neem ter oore, gij aarde, want de Heere spreekt, roept Jesaja uit, 1 : 2. Ik heb u den volken tot profeet gesteld, sprak de Heere tot Jeremia, 1 : 5. God verscheen aan en sprak tot de aartsvaders en vele anderen, en de onderscheiden boeken des Ouden Testaments deelen dat mede, en zeggen te verhalen wat metterdaad geschiedde. Het geheele Oude Testament treedt in zijn onderscheiden boeken op met de pretentie, werkelijke historie en waarheid voor te stellen en Gods woord te brengen. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Gen. 1 : 1. Daarna zeide de Heere tot Noach, Gen. 7 : 1. Alzoo verstrooide ze de Heere van daar over de gansche aarde. Gen. 11 : 8. Toen zeide de Heere tot Mozes, Ex. 7 : 1. Het geschiedde nu na den dood van Mozes, den knecht des Heeren, dat de Heere tot Jozua sprak, Joz. 1 : 1. Daarna antwoordde de Heere Job uit een onweder en zeide, Job 38 : 1; 40 : 1; 42 : 7 en 8. De God Israels heeft gezegd, de rotssteen Israels heeft tot mij gesproken, zeide David, Il Sam. 23 : 3. Alzoo zegt de Heere, uw Schepper, o Jacob, en uw Formeerder, o Israël, luidt Jesaja's woord, Jes. 43 : 1. Hij wekt allen morgen. Hij wekt mij het oor, dat ik hoore gelijk die geleerd worden, Jes. 50 : 4. Terzelfder tijd, spreekt de Heere, zullen zij... Jerem. 8 : 1. Ezechiël zag gezichten Gods, Ezech. 1:1; 2:1; 3 : 1; 6 : 1 e.a. Daar is een God in den hemel. Die verborgenheden openbaart: Die heeft den koning Nebukadnezar bekend gemaakt wat er geschieden zal in het laatste der dagen. Dan. 2 : 28. De last van het woord des Heeren tot Israël door den dienst van Maleachi, Mal. 1 : 1.

Op veelvoudige wijs doet het geheele Oude Testament weten, dat het pretendeert alleen Gods openbaring

te brengen, datgene, wat Hij heeft gesproken, en te verhalen wat historie is. En in het Nieuwe Testament wordt die pretentie ten volle door den Heere Jezus en Zijne apostelen en andere dienaren erkend, zooals reeds tevoren aangewezen werd. Jes. 29 : 13 is Gods woord door Jesaja, zegt onze Heiland, Matth. 15 : 7 en 8. Ps. 110 is door David gedicht, Matth. 22 : 43—45. De geschriften van het Oude Testament bevatten het getuigenis aangaande den Heere, Joh. 5 : 39; Luc. 24 : 27 en 44. Zij heeten heilig. Rem. 1:2, en door God ingegeven. Il Tim. 3 : 15 en 16, tot onze leering geschreven, Rom. 15 : 4, die geloovig moeten aangenomen en gehoorzaamd worden, Luc. 16 : 29 en 31, waarin echter hoogmoed en het jagen naar eer van menschen hinderen kan. Joh. 5 : 44.

De boeken van het Nieuwe Testament treden met dezelfde pretentie op. Christus' komst en arbeid en woord worden daarin medegedeeld. Zij willen in hunne historische mededeelingen duidelijk als waarheidsverhalen gelden. De Heere stelde Zijne apostelen aan, en eischt, dat wij hun getuigenis van Hem aannemen, en bindt ons daaraan, Luc. 10 : 16; Joh. 15 : 27; Hand. 1 : 8. Hij beloofde en zond hun den Heiligen Geest, Die hen zou leiden ook in hun spreken, Matth. 10 : 19 en 20; Joh. 16 : 13—15; Hand. 2 : 1 v.v. Paulus zegt, ook den Geest te hebben, I Cor. 7 : 40, en dat wat hij schrijft, des Heeren gebod is, I Cor. 14 : 37, en geeft zijne verordeningen in alle gemeenten, I Cor. 7 : 17. Indien iemand ons v/oord, door dezen brief, niet gehoorzaam is, teekent dien, en vermengt u niet met hem, beveelt hij, H Thess. 3 : 14. Hij eischt met groeten ernst, dat zijn brief allen den heiligen broederen voorgelezen zal worden, I Thess. 5 : 27, en geeft zijn voorschrift, dat ook in andere gemeenten gelezen moet worden, wat hij aan de eene schrijft. Col. 4 : 16. De brief aan de Hebreen, en die van Jacobus, Petrus, Johannes, Judas, geven zich, ook zonder dit opzettelijk uit te spreken, als voorstelling van liet Evangelie en den eisch Gods. En de Openbaring is het eigen woord des Heeren door spreken en verschijnen en het geven van visioenen, Openb. 1 : 1—3; 2 : 1; 4 : 1; 22 : 16.

S. GREIJDANUS.

1) Nous sommes oppugnez de deux sectes, qui semblent estre mout differentes. Car en quoy convieraient Ie Pape & les Aiiabaptistes ? Et toutesfois (a fin que tu cognoisses satan n' estre iamais si couvert, que de quelque costé il n' apparoisse) I tous deux ont un mesme moyen, duquel ils taschent a nous opprimer. Car quand ils se vantent ainsi arrogamment de l'Esprit: ils ne tendent certes a autre ohose (la Parolle de Dieu opprimee & enseuelie) sinon a donner lieu a leurs mensonges Certes „Sadolet, nous ne nions point que les Eglises OU vous presidez, ne soyent Eglises de Christ Aldus de tekst in Response de lean Calvin, a Jaques Sadolet, zie p. 1S2 in: Recueil des Opuscules, c'est a dire petits traictez de M. lean Calvin, Geneve, Baptiste Pinereul, 1566; en p. 162. Eenigszins anders, behalve dan op het punt waar het op aankomt, is volgende vertaling: Nous sommes assaillis de deux sectes, qui semblent fort differentes. Car en quoy conviennent Ie Pape & les Anabaptistes ? Et toutesfois (a fin que tu cognoisses Satan n' estre iaman si couvert, que de quelque costé il ne se descouvre) tous deux ont une mesme machine dont ils taschent nous opprimer Certes, Sadolet, nous ne nions point que les Eglises oü vous presidez, ne soyent Eglises de Christ Ie siege de 1' Antechrist ne devoir estre ailleurs qu'au milieu du sanctuaire de Dieu. Ceste seule & unique admonition ne vous doit elle point esveiller, a fin de nous donner garde, que tromperies & deceptions ne soyent introduites en l'Eglise, sous Ie nom & ombre d'icelle? (p. 173, 184/5 in: Recueil des Opuscules, etc. 2e ed., preface de Th. Besze a Mad. Renee de France, Geneve, 1611). De latijnsche tekst staat op het oogenblik mij niet ter besohildcing.

1) Zie: The Act against the Mass: In the parliament held at Edinburgh (10 Juli 1560) the

said parliament.... has declared the reverence and honour that should be given to him (the Almighty God).... has eclared the true use of the sacraments.... by the which it is notorious and perfectly known, that the sacraments of baptism and of the body and blood of Jesus Christ have been in all times bygone corrupted by the papistical kirk, and by their ministers; and presently, notwithstanding the reformation already made according to God's word, yet nottheless there are some of the same pope's kirk, that stubbornly persevere in their wicked idolatry, saying mass and baptizing according to the papist kirk.... (dan de straffen!) (Mc. Gavin, 220).

Zie voorts:

First Book of Discipline, Chap. Ill (in: Will. Mc. Gavin, The History of the Reformation of Religion in Scotland, Glasgow, 1831, 489):

1. As we require Christ Jesus to be truly preached, and his holy sacraments rightly ministered; so [we] cannot cease to require idolatry, with all monuments and places of the same, as abbeys, monkeries, frieries, nunneries, chapels, chanteries, cathedral churches, canonries, colleges, others than presently are parish churches or schools, to be utterly suppressed in all bounds and places of this realm, except only palaces, mansions, and dwelling places adjacent thereto, with orchards and yards of the same. As also [we desire] that idolatry may be removed from the presence of all persons, of what estate or condition that ever they are, within this realm.

2. For let your honours assuredly be persuaded, that where idolatry is maintained or permitted, where it may be suppressed, that there shall God's wrath reign, not only upon the blind and obstinate idolaters, but also the negligent sufferers [of the same]; especially if God has armed their hands with power to suppress such abomination.

3. By idolatry we understand, the mass, invocation of saints, adoration of images, and the keeping and retaining of the same: and finally all honouring of God, not contained in his holy word.

2) His children begotten and born after that sentence and before his repentance, may not be admitted to baptism till either they be of age to require the same, or else that the mother or some of his special friends, member of the kirk, offer and present the child, abhorring and condemning the iniquity and obstinate contempt of the impenitent, 507. Een bewijs, dat mijn parafrase, die ds Douma ten onrechte als preciese vertaling bejegent, juist was. Trouwens in een noot aan den voet der geciteerde pagina wordt verwezen naar de Order of Excommunication, chap. 2. Zie ook p. 522.

3) We dare not prescribe unto you what penalties shall be required of such, but this we fear not to affirm, that the one (de „idolatry", die men vroeger bij de roomschen kende) and the other (het omslaan in het andere uiterste, b.v, avotidmaalsviering op eigen houtje) deserve death: for he who doth falsify the seal, subscription, or coin of a king is judged worthy of death; what shall we tiiink of him, who plainly doth falsify the seals of Christ Jesus, the prince of the kings of earth? If Darius pronounced that a balk should be taken from lie house of that man, and he himself hanged upon it, that durst attempt to hinder the re-edifying of the material temple [in Jeruzalem]; what shall we say of those, that contemptuously blaspheme God, and manifestly hinder the [spiritual] temple of God, which is the souls and bodies of the elect, to be purged by the true preaching of Christ Jesus [and right administration of tlie sacraments], from the superstition and damnable idolatry in v/hich they have been long plunged and holden captive? (517). Men lette ook op deze passage uit het gebed na verkiezing van een superintendent:

Give good Lord that the dregs of superstition and idolatry which yet rest within this realm, being purged and removed, we may enz. (230).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's