GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

WOORDGEZAG of WETENSCHAPSDWANG

III.

Zoodoende valt er ook licht op de teksten, die door Ds L. in navolging van de synodale geschriften worden aangehaald.

Het gaat om het groote probleem, gesteld in Rom. 9—12, en in samenhang daarmede Galaten 3. Het is dit groote probleem: is het Woord Gods uitgevallen, nu de zegening van Abraham tot de heidenen komt, en Israël zelf wordt verstooten? Strijdt dat met de trouw van God aan Zijn eens gegeven Woord? Strijdt dat met de eens gegeven belofte?

Dat is het probleem, dat hier gesteld wordt. Het gaat hier niet om de verhouding van verkiezing en verbond, of om de relatie van vleeschelijk tot geestelijk zaad, al komen al deze kwestie's hier wel ter sprake, maar de groote vraag, die achter deze hoofdstukken ligt, is deze: is het te rijmen met Gods beloftewoord, en met Zijn trouw, dat Israël wordt verstooten en de heidenen worden aangenomen?

En op die vraag geeft Paulus een bevestigend antwoord. Ja, zegt hij, het is te rijmen met de waarachtigheid van het Woord Gods, en van Zijn beloften, dat we de zegening van Abraham tot de heidenen zien komen en Israël verstooten wordt.

Want; Wat had God nu eigenlijk beloofd en wat had Hij precies gezegd? Heeft God gezegd, dat Hij Zijn heil en de vervulling van Zijn beloftewoord zou binden aan Abraham's vleeschelijke zaad? Of had Hij toegezegd, dat Zijn heil altoos gebonden zou zijn aan de bloedbaan van het volk Israël? Neen, zegt Paulus, dat heeft God nooit en nergens beloofd.

Integendeel, Hij heeft in den aanvang van de verbondsgeschiedenis in de tenten van Abraham en Izaak reeds laten zien, dat Hij zich in de vervulling van Zijn beloftewoord niet bindt aan de vleeschelijke bloedbaan, maar dat Hij den stroom des Geestes leidt naar Zijn welbehagen.

Hij had, reeds (oen Hij de belofte aan Abraham gaf, het plan, het heil tot de heidenen te doen komen. Hij heeft daar heel lang mee gewacht. Eeuwen wel. Hij heeft daarmede gewacht, totdat uit Abrahams zaad de Christus zou geboren zijn, om dan, wat Hij reeds bij Abraham van plan was, volle werkelijkheid te doen worden. Maar reeds in de tenten van Abraham en Izaak liet Hij er iets van zien, wat Hij van plan was later te doen.

Want toen reeds liet de HEERE duidelijk zien, dat het heil niet gebonden is aan vleeschelijk zaad. Want Abraham had twee zonen: Ismaël en Izaak. Beiden waren besneden. Beiden was het heil des verbonds toegezegd. Maar wat zegt de Schrift? „Werp de dienstmaagd uit en haren zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije (Gal. 4 : 30). De een is de zoon der belofte, geboren niet uit natuurlijk overleg van Abraham en Sara, zooals Ismaël, maar geboren uit de bovennatuurlijke kracht van 't beloftewoord. Dat is Izaak. En de ander is de zoon van Abraham's „vondst", dat hij misschien uit Hagar gebouwd kon . Cf ^ J J^ verbondswraak. Hij wordt uitgebannen uit het tentenkamp van Abraham, geëxcommuniceerd als een verbondsbreker. Toen liet God dus er al iets van zien, dat niet de vleeschelijke afkomst van Abraham het eeuwige heil garandeert, maar alleen het geloof in de belofte van den Messias, die in de lijn van Izaak komen zou. Toen hieuw God reeds een doode tak af uit den levenden boom van Abraham. En eveneens de zonen van Izaak en Rebecca zijn daarvan een levende demonstratie. Want vóór ze nog geboren waren sprak God: De meerdere zal den mindere dienen (Rom. 9:2), en God haatte Ezau en had Jacob lief, zooals de Schrift zelf zegt, vs. 13.

Zooals de Schrift eveneens van Ezau zegt, dat hij een hoereerder was (Hebr. 12:16), dat is: een bondsbreker, die door den vloek des verbonds getroffen werd. Weer hieuw God een doode tak af uit den levenden boom van Abraham.

En toen, in het tentenkamp van Abraham, werd reeds die geweldige wet openbaar, dat het niet alles Israël is, die uit Israël zijn. Dat „vleeschelijke afstamming nog geene geestelijke, geloovige, Godvreezende zielsgesteldheid waarborgt, vgl. ook Matth. 3 : 9; Joh. 8 : 36—44, en daarom ook geene ontvangst of bezit van, noch deelgenootschap in, de heilsbelofte. Greyd. pag. 414; , , Nu wordt duidelijk de grond genoemd, waarop het ware, geestelijke kindschap niet rust, nl. niet op het zijn van vleeschelijk zaad van Abraham". Daar is verbondswraak en verbondszegen en de verschikkelijke werkelijkheid daarvan werd reeds gezien in Ismaël en Ezau. Het verkiezende vrijmachtige welbehagen des Heeren werd toen eveneens reeds gezien. Vleeschelijke afstamming garandeert waarlijk niet het deelen in de zegeningen des verbonds. Daarvoor is noodig het geloof in de belofte. Het vervullen van de verbondseisch die met de verbondsbelofte meekomt en daaraan onafscheidelijk verbonden is.

Zoo is ook VS 8 van Romeinen 9 te verstaan: „Dat is, niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend."

Vleeschelijke afstamming beslist niet over het ontvangen van het heil, dat doet slechts het geloof in de belofte. Maar de werkelijkheid van deze wet sluit nu waarlijk niet uit, dat alle vleeschelijke kinderen van geloovige ouders waarlijk kinderen des verbonds zijn. Als men in het verbond maar verbondsvloek en verbondszegen naast elkaar handhaaft, belofte en eisch niet van elkaar losmaakt, maar zoo de positie der kinderen ziet.

Zoo kunnen we handhaven, dat Ismaël en Ezau beiden verbondskinderen waren, maar toch uit den levenden boom van Israël werden afgehouwen.

En hier grijpt het betoog in. dat Paulus houdt in Galaten 3: Paulus wil daar niet anders zeggen dan dit. Het is van overoude tijden, van Abraham af, zoo geweest, dat voor het deelhebben aan het heil alleen het beloftegeloof besliste. Geen wetsonderhouding. De belofte aan Abraham en zijn zaad zag reeds blijkens de vorm waarin zij gegeven werd („en Uwen zade, niet: en den zaden", vs 16) op den Christus. De wet, die vele eeuwen later daartusschen kwam, deed aan die groote waarheid niets af. Ook van de wet bleef de achtergrond: alleen het geloof in den Middelaar der wet zaligt en behoudt.

Dat is nu het ware zaad van Abraham: niet wie door wetsonderhouding zich eigen gerechtigheid tracht op te richten, maar wie gelooft in de belofte. De zegening van Abraham zou komen tot de heidenen. Over den Christus. En als wij van Christus zijn, dan zijn wij Abrahams zaad en naar de beloftenis erfgenamen (vs 29).

God was het al lang van plan, zegt Paulus, zijn heil aan de heidenen te geven. En de wet, die daartusschen kwam, kan daar niets aan af doen. Het *jiJ»I; ; 1, , --*, > «< « I^Vn., e.», < o cu^. komen is, nu wordt duidelijk, wat Abrahams zaad is. Niet wie vleeschelijk uit hem gesproten is> maar wie gelooft in de belofte, die God aan Abraham gedaan heeft, en die niet zijn gerechtigheid zoekt door werken maar door geloof alleen.

Dat is de achtergrond van Romeinen 9—•!! en van Galaten 3. Het gaat om deze wet, dat niet vleeschelijke afstamming beslist over opname en blijven in het verbond des HEEREN, maar geloof in de belofte. En dan wordt openbaar in het verbond der genade de wet van verkiezing en verwerping. De ernst van verbondsdreiging en verbondsvloek. Reeds in Abrahams tenten werd het voorspel gezien van hetgeen de volheid des tijds zal openbaren, dat vleeschelijke zonen van Abraham worden uitgehouwen uit zijn levenden boom als doode takken en dat heidenen in hun plaats worden ingeplant. Zoo is ons ook alle roem ontnomen; want dat wij door het geloof in de belofte Abrahams zaad zijn, is verkiezende genade. Laat ons toezien, dat wij blijven leven uit het geloof; anders zal het ons vergaan als Israël eenmaal, getroffen te worden door de wraak des verbonds en uit Abrahams levenden boom te worden uitgehouwen.

Daar is nog een laatste tekst, die Ds Luiks aanvoert en die we in vele synodale betoogen aantreffen. Dat is Hebr. 8:10. Deze tekst luidt:

„Want dit is het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage, als Ik hen bij de hand nam, om hen uit Egypteland te leiden; want zij zijn in dit Mijn verbond niet gebleven.

Want dit is het verbond, dat Ik met het huis Israels maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijne wetten in hun verstand geven, en in hunne harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn."

Dit is, zegt Ds Luiks, bewijs, dat het verbond niet slechts aanbod maar ook gave der genade is. Helaas gaat hij verder op deze tekst niet in. Noemt hem slechts. We kunnen nu moeilijk nagaan, in hoevere hij deze tekst bewijsmateriaal achtvoor zijn opvatting. Maar hij zal bedoelen te zeggen, dat het de voortreffelijkheid van het nieuwe verbond is boven het oude, dat nu de wet in de harten der bondgenooten is geschreven. En wel onuitroeibaar is geschreven.

Nu moet men met deze aanhaling van Jeremia 31 : 31—34 altijd voorzichtig zijn. Want Prof. Dr J. Ridderbos zelf heeft een uitleg van deze tekst gegeven, welke toch wel iets anders zegt, dan wat Ds Luiks eruit wil distilleeren. Prof. Ridderbos heeft in zijn exegese van deze tekst in , , Het Godswoord der profeten" erop gewezen, dat de volkomen vervulling van deze tekst pas plaats vindt in de groote Voleinding.

Een aanvankelijke vervulling is er in de wederkeer tot den Heere van Israël bij de terugkeer uit de ballingschap. En een verdere vervulling vindt plaats na den Pinksterdag in de Nieuwtestamentische bedeeling, als de Heere nog dichter bij ons komt met het Woord der genade.

Maar voltooid is de vervulling van dit woord van Jeremia eerst in de Voleinding, als de Heere dan waarlijk Zijn wet in onze harten geschreven zal hebben, en in ons verstand, en Hij ons volkomen tot een God is. Maar er is geen sprake van dat deze tekst zou zeggen, dat nu reeds in de nieuwe bedeeling dit woord volkomen aan de uitverkorenen zou vervuld zijn.

En daarmede hebben wij onze bespreking van het Schriftbewijs, dat door Ds Luiks gegeven werd, beëindigd. De oogst was mager. Het bleek ons, dat al de door Ds Luiks aangevoerde teksten door hem benaderd werden vanuit een vooropgezet dogmatisch schema; en als men daar de Schrift in gaat wringen, dan kan men haar wel van alles laten zeggen. Wie echter de Schrift eerbiedigt in haar f^n-n^r-ato. crwcAr£> n fr\f Aty-n mc> -ncnU Aio- Tal - yiori hnc

ver zij verwijderd is van dit schoolsche systeem dat de twee laatste Synoden der Geref. Kerken ons willen opdringen.

2. ƒ5 de verbondsbeschouwing der bezwaarden die van de voormalige Afgescheidenen?

Ook in de bespreking van deze vraag geeft Ds Luiks blijk van groote oppervlakkigheid. Triumfantelijk citeert hij een uitspraak van de Synode van 1837 waar evenals in 1905 (1942) de heiligheid der verbondskinderen in subjectieven zin wordt genomen. Ziet U wel, roept hij uit, ook de afgescheiden vaderen kunnen wij aanvoeren als getuigen voor onze opvatting van het , , houden voor-totdat". Maar Ds Luiks vergeet het vervolg van de historie te melden, en de ware toedracht van zaken te beschrijven. Want de feiten zijn deze, dat de bewuste Synode van 1837 geheel beheerscht werd door Scholte, welke door de vaders der Scheiding juist op dit punt heftig is aangevallen en slechts drie jaren later deed in 1840 de Synode der Afgescheidenen deze uitspraak:

„Met schaamte en schulderkentenis zien wij thans terug, op hetgene, dat vroeger (1837) door ons gedaan is, en oorzaak geweest kan zijn van vele oneenigheden in de kerk en onlusten buiten dezelve. Onder inbidding dat de Heere ons genadig zij, om de ongerechtigheid en de zonde hierin gepleegd, te vergeven en dat Hij herstelle, hetgeen wij verbroken hebben (want och wij kunnen wel breken, maar. niet herstellen, dat is Zijn werk), wenschen wij tot dat standpunt terug te keeren, waar wij ons bevonden, toen wij het Babel van valsche leeringen zijn uitgegaan met terzijdestelling, van hetgeen ons opnieuw een Babel scheen te zullen maken, doch waarvoor de Heere ons behoede".

Dat is iets anders! De door Ds Luiks triumfantelijk aangehaalde Synode van 1837 wordt door de afgescheiden vaderen nog maar drie jaar later een ..Babel" genoemd en vergeleken met het , , Babel" van de Hervormde Kerk, waar zij nog maar nauwlijks uit uitgeleid waren. Och, mocht de komende Synode van de Geref. Kerken in Nederland de daden van haar voorgangsters even royaal verloochenen als die van 1837 het gedaan hebben.

Het verdere door den schrijver aangevoerde bewijsmateriaal bestaat in een paar citaatjes. Een citaat van de Cock, waarin deze zegt, dat het „geheiligd" van de eerste doopvraag ziet „op de betrekkelijke verbondsheiligheid en lidmaatschap", „niet met uitsluiting echter, maar met insluiting van de ware heiligheid enz". Dat zou dan het synodale standpunt zi'n. Maar dit is al te doorzichtig. De Cock zegt het is in dat „geheiligd in Christus" een „betrekkelijke verbondsheihgheid"die de, .wareheiligheid" niet uitsluit. Met andere woorden: alle kinderen zijn die verbondsheiligheid deelachtig. Maar die verbondsheiligheid of heiligheid in de belofte wordt nu aan de uitverkoren kinderen uitgewerkt zoodat het bij hen ook een inklevende heiligheid wordt. Maar dat is iets totaal anders dan de Geref. Kerken vandaag leeren. Die zeggen: U zuh op straffe van schorsing en afzetting aannemen, dat de kinderen des verbonds zijn te houden voor kinderen, waarin de ware heiligheid aanwezig is, voor kinderen die reeds wedergeboren (voltooid tegen~ woordige tijd) zijn, en daar is „in Christus geheihgd" gelijk aan „wedergeboren". En een kind, dat bij het opwassen niet wedergeboren blijkt geweest te zijn, is hier nooit in Christus geheiligd geweest. En heeft dus evenmin de „betrekkelijke verbondsheihgheid" gehad, welke volgens de Cock nog het deel was van alle kinderen des verbonds.

En wat bewijzen trouwens een paar citaten? Wat heb ik eraan of Prof. den Hartogh in het Ouderlingenblad wat citaatjes geeft van dezen of geenen theoloog, zonder dat we die in hun verbanden en samenhangen zien? Citatenspel is altijd gemakkelijk. Men kan tegenover het eene citaat wel het andere stellen. En er zullen zeker altijd wel theologen geweest zijn, die op het standpunt stonden van het „houden voor-totdat". Maar wat Ds Luiks bewijzen moest, en wat hij nergens bewijst, is dit: dat de oude Christelijke Gereformeerde Kerk haar ambtsdrager gebonden heeft, op straffe van schorsing en afzetting en van weringuit het ambt. aan het „houden voor wedergeboren". Als hij dat kan bewijzen dan willen we graag naar hem luisteren. ,

Maar de oude afgescheiden vaderen waren wel wijzer. Zij bonden de ambtsbediening in de kerk niet dwaselijk aan een bepaalde verbondsopvatting, en aan een leeruitspraak, die niet duidelijk uit het Woord van God is af te leiden. Zij bonden alleen aan het Woord van God, en aan de belijdenis, en dat is voldoende.

En als men dan toch over hun verbondsleer wil spreken dan moet men hun opvattingen zien in het raam van heel hun strijd, zooals „Rondom 1905" gedaan heeft. Die serieuze en met een overvloed van bewijsmateriaal gestaafde studie wordt hier Maar laat hij het daar aangevoerde bewijsmateriaal eens weerleggen, in plaats van het te negeeren!

En dan Lindeboom! Die zou ook al te spannen zijn voor het wagentje van de synodale verbondsopvatting en voor de binding aan de leeruitspraak! Het is hier de plaats niet om uit zijn uitvoerige geschriften te citeeren. Wij willen alleen verwijzen naar de beroemde , , Vijf stellingen" gepubliceerd in 1905, waarin het gevoelen van de toenmalige , , bezwaarden" als het ware gekristalliseerd is, en die door hem zijn onderschreven, en naar alle waarschijnlijkheid ook opgesteld.

Welnu, in die „Vijf Stellingen" luidt de vierde stelhng: , , Volgens de Belijdenisschriften is de H. Doop wezenlijk één met de Besnijdenis. Hij beteekent en verzegelt niet wat IN den doopeling AANWEZIG IS, of VOORONDERSTELD WORDT aanwezig te zijn, m a ar de beloften van het Genadeverbond, in het Evangelie geopenbaard. En hij geschiedt NIET op grond van de vooronderstelde wedergeboorte, MAAR op grond van 's Heeren bevel, aan hen die van hun geloof belijdenis doen, en aan hunne kinderen, omdat ook hun de beloften des Verbonds zijn toegezegd. Naar den aard der sacramenten dient hij tot versterking van het geloof; welke heilsweldaad niet slechts onder en bij, maar ook voor en na den Doop ontvangen kan worden."

Laat die stelling eens goed tot U doordringen. Dan zien we daarin met een oogopslag, hoe de , , bezwaarden" van voor 1905, en dat zijn Lindeboom en T. Bos en M. Noordtzij, en al de oude A- broeders, die deze stellingen onderschreven, in hun strijd wezenlijk één zijn met de huidige , , bezwaarden". Het ging toen en nu over wat nu eigenlijk de sacramenten verzegelen. Het ging toen en nu over deze groote vraag, of de doop doop is, onafhankelijk van de subjectieve gesteldheid van den ontvanger. Over de vraag, wat de grond van den doop is. Op welken grond wij onze kinderen doopen en wat de troost van den doop is. De „bezwaarden" voor 1905 en die van nu, ze zeggen beide: de doop is teeken en zegel van Gods BELOFTEN. Hij blijft doop, of het kind, dat den doop ontvangt, wedergeboren is, ja of neen. De grond van den doop is 's Heeren bevel en geen vooronderstelde wedergeboorte. Zeker dient het sacrament om het geloof te versterken, maar dat kan ook heel goed geschieden na de sacramentsbediening.

In de Toelichting op deze stelling schrijven de , , bezwaard, n" van toen o a. no •: , .Het is derhalve in strijd met onze Belijdenisschriften, te stellen: dat niet de belofte des Verbonds, maar de inwendige wedergeboorte, het wedergeboren-zijn, van den doopeling in den Doop verzegeld wordt".

En leg daar nu eens naast de geschriften van de laatste twee synoden der Geref. Kerken en hun handelingen. Zij hebben bindend verklaard de uitspraak, dat het zaad des verbonds is , , te houden voor (aireede) wedergeboren zaad". Zij hebben officieel als Synode het voorstel van de kerk van Amsterdam verworpen, omdat daardoor het „rechtstreeks verband tusschen doop en wedergeboorte" werd verbroken. Ja, zelfs werd een candidaat door deze Synode geweerd van den kansel, omdat hij weigerde het , , houden voor wedergeboren" te onderschrijven. En in het gesprek met dezen candidaat verklaarden de deputaten voor zwarigheden, dat de bedoeling der Synode met de leeruitspraken o.a. was: , , vast te leggen dat de sacramenten — indien zij n.l. waarachtig sacramenten zijn •— het aanwezige geloof bezegelen (nadere toelichting: niet bezegeling van mogelijk, maar van aanwezig geloof). Dit is officieel schriftelijk vastgelegd en door deputaten ter publicatie toegelaten. In het Praeadvies ter Synode uitgebracht en op grond waarvan de gravamina werden afgewezen, lezen we op pag. 12: , , Ook hier is duidelijk, dat deze „toezegging" is de verzekering van een genade, die bij den doop als aanwezig wordt verondersteld."

De , , bezwaarden" van 1905 zeiden: de doop is verzegeling van de belofte Gods, en daarom zijn wij ontrust over de leeringen, die door Kuyper en zijn leerlingen in de kerken verspreid worden. Het ging toen nog maar tegen de leeringen van theologen, die in de kerk als conform met de belijdenis werden voorgedragen.

Maar vandaag hebben de leeringen van die theologen gezag van kerkelijke leer gekregen. Ze worden nu bindend gemaakt, en aan de conscientiën opgelegd met macht. En dan durft men nog Lindeboom cum suis voor het wagentje van de synode te spannen?

Ds Luiks draagt ten bewijze een citaatje van Lindeboom aan, waarin deze o.a. zegt van hen die af gedoold zijn van dewegen des Heeren; en die object van evangelisatie (1!) zijn: „Ze zijn geen bon-Verbond". En dat zou dan bewijs zijn voor het „houden voor wedergeboren". Als Lindeboom van de objecten der evangehsatie, die wel gedoopt zijn, maar buiten de kerk leven en geheel losgeraakt zijn van den dienst van God zegt, dat het geen bondelingen zijn, maar dat ze toch nog niet los zijn van het verbond, dan pleit dat juist sterk tegen de synodale verbondsopvatting. Zelfs van hen wil Lindeboom nog zeggen, dat ze niet los zijn van het verbond. Wel zijn ze geen bondelingen en het is duidelijk, dat hij daarmede bedoelt: in de kerk levende en onder de tucht van de kerk staande bondelingen; maar het verbond houdt toch nog recht op hen. Hoe dit een bewijsplaats kan zijn voor het binden aan het , , houden voor wedergeboren" is ons niet duidelijk.

Ons antwoord op de boven gestelde vraag luidt dan ook aldus: Ja, de verbondsbeschouwing der bezwaarden is die van Lindeboom cum suis, is die van Schrift en belijdenis en deze leer van verbond en sacrament is door de Generale Synoden van 1942/1944 uit de kerk gebannen, en in plaats daarvan is men in de Geref. Kerken vandaag gebonden aan een leeruitspraak, die in plaats van de belijdenis stelt de door Dr Kuyper en zijn leerhngen verdedigde theologische gedachtenconstructie van verbond en doop. • 'i

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's