GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKLIJK LEVEM

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKLIJK LEVEM

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verfijnde Remonstranten als medewerkers van het Gereformeerde Weekblad.

Ds J. A. Schep van Assen geeft in de vragenrubriek, van het Gereformeerd Weekblad van 12 October deze voorsteHing van het gevoelen van de bezwaarden: , , m het genadeverbond heeft God Zich aan alle gedoopten hoofd voor hoofd, zonder onderscheid, verbonden, op voorwaarde van geloof hunnerzijds, om hun Zijn genade te schenken; Hij geeft hun recht op die genade, met de roeping er bij, om de genade geloovig aan te nemen en tevens met de bedreiging, dat Hij hen treffen zal met de verbondswraak, wanneer ze zijn genade in ongeloof verwerpen. De verbondsbelofte is dus een voorwaardelijke. Van die voorwaardelijke heilsbelofte, die alleen recht op de genade goederen geeft, is de doop dan volgens hen het teeken en zegel.

Onze kerken hebben hier zeer terecht het gevaar van een verfijnd Remonstrantisme gezien". Verfijnd Remonstrantisme, daar kunnen we het mee doen. Maar weet ge, wie voor de invoering van dat verfijnd Remonstrantisme medeverantwoordelijk is? Eén der medewerkers van het Gereformeerd Weekblad. En dat ziet de eerste de beste. Niemand minder dan de verzorger van de vragenrubriek Ds J. A. Schep van Assen zelf. Deze heeft nl. opnieuw uitgegeven, met een voorrede van den heer A. Zijlstra, een zesde druk van het zoo bekende werk van den vriend van Groen van Prinsterer, J. A. Wormser over den kinderdoop. In dit werk wordt doorloopend een beschouwing van Doop en Genadeverbond gegeven, die thans door Ds Schep verfijnd Remonstrantisme .wordt genoemd. De lezer oordeele zelf.

Ik citeer uit den 5en druk van 1903.

p. 62. „De doop, hetzij die aan bejaarden of aan kinderen bediend wordt, verzegelt ons dan ook nooit dat wij geloovigen zijn, maar wat wij in God hebben".

p. 66. , , En aan wie wordt nu die verlossing en zaligheid betuigd, verzegeld en verzekerd?

Aan allen die gedoopt worden”.

p. 67. , , Men ziet dus dat de leer der Gereformeerde Kerk bij uitnemendheid ruim en mild is. Zij plaatst al de gedoopten zonder onderscheid op den grondslag van overvloeiende genade en in volstrekte verbondsbetrekking met den Drieëenigen God.

Het onderscheid moet dus gezocht worden in het waardeeren of niet waardeeren door de gedoopten van dén door hen gemeenschappelijk ontvangen doop, en al zoo worden al de gedoopten geroepen om zich zelven te beproeven of zij zich jegens God als bondgenooten gedragen".

p. 69. „De Gereformeerde Kerk is dus volstrekt niet bevreesd voor een ruim en algemeen (katholiek) standpunt. Zij laat het eeuwig verbond der genade tot zijn volle recht komen voor ieder, die het zegel van dat verbond ontvangen heeft, maar zij legt dan ook een uitnemend gewicht op het tweede deel van dat verbond.

Volle genade en volkomen verlossing wordt ons in den doop door een Drieëenig verbonds Gods verzekerd en verzegeld — en welk gevaar ligt er nu in, d# de gedoopte dit gelooft"?

p. 109. „De doop thans het zegel en onderpand van het genadeverbond, gegrond in den dood en de opstanding des Heeren zal, wanneer hij tot zijn volkomen kracht en ontwikkeling komt, tegelijkertijd behouden en verderven. Behouden, die thans gedurende de lankmoedigheid Gods in Christus gehoord, verderven, die Hem versmaad en zijn bloed onrein geacht hebben. Immers het waren ook dezelfde wateren, die, terwijl zij al het schepsel versmoorden, dat zich op de aarde bevond, daarentegen de ark liefelijk droegen en Noach en de zijnen behielden".

p. 114. „dat zij (de vaderen) voor ieder gedoopt kind hoofd voor hoofd danken dat God het „door Zijn Heiligen Geest tot lidmaten zijns eeniggeborenen Zoons en alzoo tot zijn kind aangenomen heeft en dat zelve met den Heiligen doop verzegelt en bekrachtigt".

Zij wisten niets van die inwendige, stille voorbehouding, waardoor men thans somtijds de zaak tracht te redden door er bij te denken „mits het kind uitverkoren is" een voorbehouding, waardoor het genadeverbond evenzeer als de dankzegging zelve, van kracht en waarheid wordt beroofd.

p. 128. „Zij, die buiten Kanaan omkwamen en zij die Kanaan binnentrokken hadden toch dezelfde beloften en beiden hebben door hun ongeloof of door hun geloof aan die beloften de uitkomst van hun weg, die toch zeker gepraedestineerd was, vooraf uitgesproken".

p. 131. „Het genadeverbond maakte geen onderscheid tusschen gepraedestineerden en niet-gepraedestineerdem dit zou het geloof of het ongeloof doen".

p. 134. „De leer van den doop, en vooral van den kinderdoop en zoo ook de formulieren van de Gereformeerde kerk zijn onverstaanbaar, tenzij men ze voorwerpelijk en niet onderwerpelijk opvat".

Gemakkelijk zouden deze citaten nog met tientallen vermeerderd kunnen worden.

Door dit boek uit te geven, waar in zoo heel duidelijk wordt uitgesproken, dat God zich aan alle gedoopten hoofd voor hoofd heeft verbonden, heeft dus ds J. A. Schep mede gewerkt het „verfijnd Remonstrantisme" te verspreiden.

Zou hij ons eens willen vertellen, welke vrijgemaakte ontkent, dat het geloof een gave is en dat de Heere ons de genade schenkt om dien eisch te volbrengen?

Ds J. A. Schep is niet de eenige uit den kring van dat Gereformeerde Weekblad, die het „verfijnd Remenstrantisme ' heeft gebracht. Ik mag op een ander voorbeeld wijzen uit dien kring van het Gereformeerde Weekblad Ds Th. Delleman. Het is niet zoo verwonderlijk, dat Ds Delleman op de classis Rotterdam er tegen op kwam, dat Ds Doekes zou worden beschuldigd van ketterij. Want 't verschil tusschen Ds Delleman en Ds Doekes is niet. dat de een het met de Synode eens is, de ander niet. Ze zijn het er beide niét mee eens. Ds Doekes zegt dat hardop, Ds Delleman niet. Alleen maar, hij léért het wel. In zijn catechisatieboek zegt hiji Allen kinderen der geloovigen komt de belofte Gods toe, maar niet ieder kind aanvaardt de belofte. Zij, die ongehoorzaam blijven, worden getroffen door den vloek des verbonds; p. 44.

Het „verfijnd Remonstrantisme" dat Ds Delleman leert, is héél gevaarlijk. Hij heeft immers een Doopboekje gegeven, opdat de ouders hun kinderen in de beteekenis van den Doop zouden onderwijzen. In dit Doopboekje vindt gij o.m. de volgende staaltjes van , , verfijnd Remonstrantisme".

P. 9. „Tot ieder kind, dat onder het volk des verbonds geboren wordt, komt nu als lid van dat volk, de belofte en verplichting des verbonds".

P. 10. , , Krachtens de belofte des Verbonds zijn onze kinderen, die als zondaren geboren worden, in Christus geheiligd. Deze heiligheid is volgens Calvijn de geestelijke adel des geslachts. Zij zijn afgezonderd van de wereld en opgenomen in de gemeente, die het lichaam des Heeren is. Dat geldt van al onze kinderen. Niet één uitgezonderd. Zooals alle ranken ranken van den wijnstok zijn — zoowel de goede ranken, die vrucht dragen, als de kwade ranken, die straks worden afgesneden en in 't vuur geworpen —• zoo zijn ook alle kinderen der geloovigen, zoowel de Jacobs als de Ezau's opgenomen in het lichaam des Heeren.

De belofte wil en moet geloofd worden, maar ze kan, gelijk Calvijn zeide, ook door ongeloof krachteloos gemaakt worden".

12. , , Het recht om te mogen gelooven verleent God ons door de beloften des Verbonds, die ons allen in den Doop worden beteekend en verzegeld".

Zooals men ziet, ook hier veel v.b. van , , verfijnd Remonstrantisme".»

't Is misschien wel goed, dat de Redactie van het Gereformeerd Weekblad een zuiveringsactie onder haar medemenschen beginne.

Voordat men zich opmaakt om te strijden tegen de bezwaarden, mag men wel toezien, dat men in eigen boezem van vreemde smetten vrij is. Zou hier ook geen werk voor kerkeraden zijn? Heeft de kerk van Kralingen Ds Delleman reeds vermaand wegens zijn catechisatieboek. Er mag immers niets geleerd worden, wat niet ten volle met de leeruitspraken der Synode in overeenstemming is?

Heeft de kerk van Assen Ds Schep reeds gekapitteld wegens zijn uitgave van zulk een kettersch boek als de kinderdoop van J. A. Worser, boezemvriend van Groen van Prinsterer? ^

K. MEIMA.

(NASCHRIFT. Het is aan de eigenlijlie leiders van bedoeld orgaan natuurlijk bekend, dat genoemde auteurs zoo schreven. Men ziet hen aarzelen, haalt ze in, geeft hun een of andere min of meer als vereerend aangevoelde opdrachten, brengt hen zoo ertoe, mee te loopen in en zelf slachtoffer te worden van; de verdoezelingspolitiek, en krijgt zoo de verbleekte figuren van wat die leiders als , , oppositie" (och arme) zagen wel inet zachte hand aan den overkant in de oude A-meening er onder. Het is een krachtige politiek. Alleen maar: ik gun ze iedereen. Want op den duur straft ze met impotentie. Nóg hoor ik ds Delleman in de Kamper Aula zeggen, dat de sacramenten toch Gods BELOFTEN verzegelen?

K. S.).

Een beleefd, doch dringend verzoek.

De Raad der Gerei. Kerli van 's-Gravenhage-West (onderh. Art. 31 K.O.) werd door de Generale Synode aangewezen voor het contact opnemen en onderhouden met de Kerk van Londen en Curaqao.

Naar aanleiding hiervan wordt ieder, die lamilh of kennissen in ENGELAND of CURAQAO heelt, verzocht aan ondergeteekende daarvan mededeelng te doen, onder opgave van volledige 'namen en adressen, zoo mogelijk ook léeltijden, vroegere en tegenwoordige kerkelijke en maatschappelijke iuncties! wanneer het gezinnen betreft, de namen van alle gezinsleden; voorts gaarne alle gegevens, welke van belang kunnen zijn. Speciaal wordt opgave verzocht van naar Engeland of Curasao vertrokken oi vertrekkende militairen. Men noteere onderstaand adres.

Helpt ons de ons verstrekte opdracht zoo goed mogelijk te kunnen uitvoeren.

De Scriba van den Kerkeraad bovengenoemd: G. J. Rijken van Olst, Rozenstraat 63, 's-Graveniiage.

P.S. Andere bladen worden zeer vriendelijk verzocht dit verzoek over te nemen en een ex. van het blad, waarin het werd opgenomen, aan bovenstaand adres te willen toezenden.

Pluriformiteit der kerk.

II.

e. Een vierde kernvraag is die naar beteekenis en draagwijdte der in de confessie voorkomende uitdrukking: „buiten de Kerk geen zaligheid". Volgens G. Doekes (G.T.T. XII, 443 V.) zijn deze , , ronde woorden", in dit verband voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar". , , Imers", zoo gaat hij verder, „hier is ontegenzeggelijk sprake van de zichtbare, georganiseerde kerk, aan wier onderwijzing en tucht de lidmaten zich hebben te ondererpen. Het , extra ecclesiam nulla salus' („buiten de erk geen zaligheid") is geen paapsche doling, maar een ereformeerde waarheid". Het is „de regel, de ordinaire uishouding Gods" (al zijn er z.i. ook uitzonderingen). Vgl. , , De Moeder der Geloovigen", 46 e.v. Elders stelt Ds oekes de vraag der verbindbaarheid, al of niet, van eze „gereformeerde waarheid" met de pluriformiteitsgedachte; a „het gaat' — zoo zegt hij — „het gaat eenoudig over de vraag, of de belijdenis aangaande de ware iterk, buiten welke geen zaligheid is, ruimte laat oor wat men onder pluriformiteit verstaat. En dan preekt de Confessie, zooals we aantoonden, zoo duidelijk mogelijk uit, dat die ruimte niet bestaat'.

Deze meening wil dus noch de exegese van de uitdruking in kwestie, noch de oplossing van de daarmee samenhangende pluriformiteitsvraag laten uitgaan van een ander kerkbegrip, dan naar schrijvers overtuiging in het desbetreffende artikel der confessie is uitgedrukt. Dit kerkbegrip is dat van „de zichtbare, georganideerde kerk".

Van den ANDEREN kant evenwel benadert dr H. Bouwman'de kwestie, als hij schrijft (Bazuin, 16 Mei 1913), dat de woorden, , , dat buiten haar geen zaligheid is", allereerst zien op de kerk als lichaam van Christus, waartoe behooren enkel en alleen de geloovigen; maar wijl dat mystieke lichaam van Christus, — nog steeds is Bouwman aan het woord! — de geloovigen tot haar niet op andere wijze vergadert dan in de zichtbare vergaderingen van hen, die Christus' naam belijden, dan daarmede ook is uitgesproken, dat voor hen, die de genade Van Christus, aan Zijne kerk gegeven, versmaden, geen zaligheid is". Deze schrijver wil derhalve in de exegese der bekende uitdrukking uitgaan van wat hij noemt „het (onzichtbare) mystieke lichaam van Christus", teneinde dan weer vandaar uit te komen tot de „zichtbare georganseerde kerk", die evenwel door Doekes was voorop geplaatst. En nadat hij tusschen „wezen" en , , vorm" der kerk onderscheid gemaakt heeft in dier voege, dat zijn uitgangspunt voor de exegese der woorden in kwestie een ander kon zijn dan dat van Doekes, wordt daarna voor de pluriformiteitsgedachte plaats ingeruimd met behulp van de voor het besef van Doekes methodisch hier niet leidinggevende distinctie tusschen , , wezen" en , , vorm" der kerk; vandaar, dat straks Bouwman tot een conclusie komen kan, die van Doekes zich nu geheel en al verwijdert: „bovendien ziet de uitdrukking pluriformiteit niet op het wezen, - maar op den vorm der kerk, op hare institutaire openbaring".

Een MIDDEN-standpunt neemt dr K. Dijk in. Eenerzijds meent deze auteur (in 1920) („Buiten de Kerk geen Zaligheid", 55), dat ieder het eens kan zijn met Maresius' opvatting, volgens welke het axioma, dat buiten de kerk geen zaligheid is, te verstaan is van het „mystieke" lichaam van Christus bestaande alleen uit de uitverkorenen en waargeloovigen; een uitspraak, welke in ieder geval bewijst, dat dr Dijk zelf Maresius' opinie deelt. Hij voegt dan daar aan toe, dat het' desbetreffende artikel in de belijdenis „geen enkele reden aangeeft, om dit axioma (buiten de kerk enz.) te betrekken op de kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege der heilsuitdeeling zou bezitten" (57). Aan den anderen kant is dr Dijk van meening (59), dat hier (d.w.z, in het „buiten de kerk...." en in de teekening, die de Confessie geeft van de „ware en valsche Kerk") de pluriformiteit niet geleerd wordt, al wordt ze dan ook „evenmin veroordeeld of buitengesloten"; ook dr Dijk spreekt van „toelating" vgl. wat onder c. gezegd is). Van andere uitspraken zien we af.

f. Met de voorgaande hangt een andere vraag samen: zijn de kenteekenen der ware en der valsche kerk steeds constateerbaar, ja dan neen? Dat deze vraag voor de handhaving der belijdenis inzake ware en valsche kerk, en dus ook voor de pluriformiteitsvraag, van groot belang is, zal wel niemand ontkennen, vooral niet in een periode, waarin over „kenmerken" en „kenteekenen" veel gesproken en geschreven is, ook in synodale vergaderingen.

Welnu, de één geeft hier in bevestigenden, de ander ontkennenden zin bescheid.

Bevestigend antwoordt op de gestelde vraag dr K. Dijk, die (a.w. 59) constateert, „dat, al stelt de Confessie den vorm der Schrift, zij voor de notae Ecclesiae falsae (kenmerken der valsche Kerk) de trekken ontleend heeft aan de openbaring(!) der Roomsche Kerk, en dus aan de in het begin der 16e eeuw bestaande werkelijkheid". Vol-

gens dezen auteur is zelfs de Roomsche kerk hier „als model gebruikt". Deze meening latende voor rekening van den auteur, meeneu we in elk gevel te mogen vaststellen, dat een auteur, die zóó denkt over een onderdeel der wordingshistorie der confessie, dan toch a fortiori zal volhouden, wat anderen, ook al deelen ze zijn meening inzake de genesis, het ontstaan der onderhavige confessioneele uitspraak niet, op andere gronden aanvaarden: dat n.l. kenteekenen altijd teekenen zijn, en dan teekenen voor het kennen} dat zij derhalve zichtbaar zijn: patent, niet latent. Zij vragen zich af, 'waar men zou uitkomen, indien men de teekenen van brood en wijn en waterbad onzichtbaar noemde? Het woord teeken beteekent h.i. in de kerk altijd iets zichtbaars.

Gelijk bij alle mogelijke kenteekenen, zoo staat het voor hun besef ook hier; een andere kwestie is weer, wie de teekenen opmerkt, wie met behulp daarvan een syllogisme bouwen kan, en hoe hij dat kan. Maar hoe dit zij, , , een kenteeken, óók, en juist gelijk het in de confessie voorkomt, zal huns inziens steeds patent (zichtbaar) moeten zijn, zonder ooit latent (verborgen) te kunnen worden: aan latente kenmerken kan immers niemand iets „kennen"; volgens de, we mogen ditmaal wel zeggen „gangbare "meening, dié velen in de kwesiie van zelfonderzoek etc. als leering in gevaar gebracht achten, volgens de gangbare meening is het spreken van „latente kenmerken" logisch veroordeeld, en voor het zelfonderzoek, en het heil der zielen, straks ook voor dat der kerken, bepaald gevaarlijk.

Dit neemt intusschen niet weg, dat er, zij het dan ook niet in betrekking tot het private zelfonderzoek, dan toch in het probleem der kerk-waardeering, werkelijk onder ons van „latente kenmerken" der Kerk gesproken is. Wij zouden hier niet over reppen, indien het alleen den naam van ds H. Veldkamp betrof; want, als gezegd, beperken we ons tot uitspraken, die niet meer vallen in „den laatsten tijd", hetgeen van ds H. Veldkamp's uitspraak in dezen wél geldt. Evenwel, ds H. Veldkamp verwees naar een oudere, nl. ds N. Y. van Goor. Eén onzer bladen had instemming betuigd met de volgende uitspraak van ds van Goor: „Het is niet te ontkennen, dat bij het Herv. genootschap, zooals zich dat na 1816 openbaart, de kenmerken der-ware kerk gemist worden". ïegen bedoeld orgaan, dat voorts in de lijn van ds van Goor verder poogde te gaan, keerde ds Veldkamp zich; en hij publiceerde daartoe een nadere uitspraak van ds van Goor, aldus luidende: „Ik heb bedoeld, dat door de organisatie van 1816 de kenmerken niet aan den dag kannen treden; ze zijn latent" (zie Fr. Kbl. en Ret. 19 en 26 Febr, 1937).

Dat nu hiertegen in de pers aanstonds bezwaar rees, ook van ondergeteekende, doet hier niet ter zake. Wij, betrekken in onzen gezichtskring immers alleen maar oudere uitspraken, of uitspraken van ouderen. Maar niemand zal loochenen, dat als zoodanig (uitspraak van een oudere, „interpretatie" van den auteur zelf van een reeds lang geleden verschenen werk) gemelde uitlating van ds v. Goor voor het hier gestelde vraagpunt haar beteekenis heeft. Er wordt blijkbaar door sommigen onder ons ruimte gelaten, en ook in de confessie ruimte gezien, ruimte voor de these van latente kenmerken. Dat deze these een ware revolutie zou kunnen brengen in elke zelfbeproevingsleer, zal meer dan één geneigd zijn onmiddellijk te gelooven. Dat ze evenwel ook in betrekking tot de onderscheiding tusschen ware en valsche kerk aanvaard wordt, heeft consequenties voor het al verder divergeeren der meeningen; indien toch de kenmerken der ware kerk latent kunnen zijn; dan die der valsche ook. De vraag, hoe de Confessie in haar desbetreffende uitlatingen zou saam te vatten zijn, krijgt daarmee actueel belang. Evenals de vraag, of we inzake het onderhavige vraagstuk wel zuiver schriltuurlijke termen op kunnen nemen. „De Heraut" (2092), gelijk door dr Dijk (60) geciteerd, ontkent dit, en dr Dijk betuigt er zijn instemming mee: z.i. „mag nist vergeten worden, dat, zooals „De Heraut" terecht heelt opgemerkt, de Schrilt te weinig positieve gegevens over de valsche Kerk biedt, om zuiver schriltuurlijke termen op te nemen". Ook deze uitspraak ontleden we verder niet. We zeggen thans alleen: voor wie dilemmafisch denkt, komt dus de vraag zoo te staan: kunnen wij dan wel zuiver schriltuurlijke termen over de ware kerk opnemen? Zijn de termen der Confessie dienaangaande zuiver schriftuurlijk? Wij wijzen erop, dat het hier een uitspraak uit 1920 en (want het is een citaat) van nog vroeger betreft. Ze is dus niet van „den laatsten tijd''. Tevens bedenke men, dat voor degenen, die de pluriformiteit opvatten niet als een „ethisch", doch als een „aletheïsch" ^) begrip (verslag referaat — ds A. G. Honig, alg. verg. v. pred. 1916), de kwestie van het al of niet latent — kunnen zijn der ketxmerken, benevens de andere van mogelijkheid dan wel onmogelijkheid van „zuiver schriftuurlijke termen", bepaald brandend wprden; hetgeen dan de divergentie der meeningen nog sterker accentueert.

Wij zouden meer van dergelijke vragen kunnen stellen, en eigenlijk vóór alles hebben moeten spreken over de deünitie der „pluriformiteit". Evenwel, dit ware, waar al wat boven opgemerkt is, voor ons vaststond, dwaasheid. Bij zooveel wetenschappelijke onzekerheid omtrent de met de , , pluriformiteit" samenhangende vragen, is een min of meer vaste definitie onmogelijk. De één omschrijft de pluriformiteit alzóó, de ander aldus. Wij begeven ons daarom niet in een vergelijking' van eventueele proeven van definitie, maar achten het gegevene genoegzaam voor ons doel.

Dat doel is:

aan te toouen, dat er in betrekking tot de plurilormiteil geen sprake is van gangbare leeringen.

Zoolang althans , , leeringen" niet naar losse opmerkingen, met minder of meer virtuositeit voorgedragen, doch werkelijk leeringen zijn, sluitende beschouwingen, althans voor wat de eerste en dadelijk voor de hand liggende kernvragen betreft, zal de veelheid der opinies juist omtrent de kernvragen reeds onmiddellijk moeten doen besluiten tot de ontstentenis van gangbare leeringen omtrent het probleem, ten aanzien waarvan de kernvragen gesteld zijn.

Men kan dan ook onze bewering van zooeven alleen dan logenstraffen, als men aantoont, óf, dat, wat wij voor divergeerende uitspraken houden, zulks geenszins zijn (wat wij van niemand verwachten), óf, dat de door ons als „kernvragen" aangediende kwesties geen , , kernvragen" zijn, doch kwesties van gehfeel ondergeschikte beteekenis, ondergeschikte beteekenis voor het plurifor-

miteitsprobleem natuurlijk.

K. S.


1) het waarheidsprobleem betreffende.

(Wordt vervolgd).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1945

De Reformatie | 10 Pagina's

KERKLIJK LEVEM

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 december 1945

De Reformatie | 10 Pagina's