GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

REFORMATIE VAN DE SAMENLEVINGSVERBANDEN.

II.

De reformatie van ons hart draagt dus vrucht o.a. in een reformatie der kerk, niet maar op een of meer bepaalde punten, maar in een reformatie van, heel haar interne leven. Met opzet schrijf ik: onder andere. Want het is vanzelfsprekend, dat zij tot de kerk en haar interne leven onmogelijk kan beperkt blijven. Immers ook de deformatie van ons hart en de uitgangen des levens die daarin zajn, kan nooit beperkt blijven tot ons leven in de gemeenschap der kerk. Ons leven toch is één. Het wordt niet gedeeld. We leven buiten de kerk in de samenlevingsverbanden niet ineens als andere menschen een ander leven dan in de kerk zelf. Als ik „van de kerk zijnde" in eenig ander samenlevingsverband optreed, dan treed ik daarin altijd op als „zijnde van de kerk". En in de kerk treed ik op als geloovige, die zijn ambt bedient. Heb ik nu met jnijn hart het Woord verlaten en ben ik daardoor van den Heere afgevallen dan is daardoor de bediening van mijn ambt een averechtsche geworden, een bediening in eigenwillige godsdienst, in afgoderij. Maar dan kan het, krachtens de eenheid van mijn leven, niet anders of ik treed in de andere samenlevingsverbanden óók op als V/oordverlater en afvallige. Ook daarin bedien ik mijn ambt afvallig, evenals ik dit doe in de kerk. En dan kan het niet anders of ik zal daar Slechts dienstbaar sdjn aan de deformatie van het leven. Dat is de schrikkelijke werkehjkheid en de ontstellende consequentie van de zonde. De zonde is altijd een destructieve macht. Ze breekt mijn bediening van het ambt aller geloovigen af in de kerk en tegeüjk in het leven. Is dus de reformatie der kerk waarlijk vrucht van een reformatie van ons hart en dus van de uitgangen van ons leven, dan zal deze vrucht niet tot het leven der kerk beperkt kimnen sbljjyen. M.a.w. de reformatie van ons hart heeft onmiddelhjk verstrekkende consequenties ook voor dè bedieningvanhetambtaller geloovigen in alle andere samenlevingsverbanden. 2te heeft die voor het huweUjk, voor het gezin, voor de ]x> litieke partij, voor de vakorganisatie, voor de wetenschap, voor de school, en voor nog zooveel meer. Men meene niet, dat het in de andere samenlevingsverbanden gunstiger is dan in de kerk. Dat is zelfbedrog en verblinding. Dank zij Gods genade gaan onder ons de oogen er hoe langer hpe meer voor open hoe groot de afvkl, ook de zoo gevaarlijke v ro m e afval, hoe ontstellend de Woordverlating, ook de zoo gevaarlijke Woordverlating, die vroom spreekt en zich dekt met een schijn van ^Afcordgetrouwheid, is binnen den Geref. levenskring. Dk wereldgeUjkvormigheid heeft daar verslagen haar tia|auizenden. Dat is toch het wonder van het geloof, dat vasthouden aan den Heere en Zijn Woord, dat daarvoor de dirigen opengaan tot hun diepste werkelijkheid, transparant worden. Het ontdekt dail hoe de »> Giod deaer eeuw, ", omdat het Wcwrd des Hepren verlaten is en daarmede de Springader van het levende wa, ter zelf, er toe verleid heeft bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. Ja, de „God dezer eeuw", dat is de „sociale god", de „wetenschappelijke god", de „god van de psychologie", de „god van de organisatie", de „^ractische god", de „politieke god", de „aanpassings god". Deze ontdekking brengt dan wel mee een bittere ontgoocheling. Want ons V1 e e s c h wil dat niet zien en erkennen. Het wil in zijn actie en in zijn leiders niet teleurgesteld worden en het zoekt altijd weer wegen en middelen om aan de werkehjkheid te ontgaan. Wie door den Heere met Sjn Woord overwonnen is, die ziet het. En het wordt hem tot ^persoonlijke schuld. Want hij weet: dat zich van de samenlevingsverbanden deformatie heeft meester gemaakt, daaraan staat ook hij mede schuldig. En hij zal het den dichter van den 106en psalm nazeggen: „Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaders, wij hebben verkeerd gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld".

Neen, deze schuldbelijdenis mag maar niet zijn een pro-memoriepost op de balans van ons Christelijk leven; zij mag maar niet zijn een woord, maar zij moet wezen een behjden van het hart, dat '^tot den, Heere en Zijn Woord is teruggekeerd en dat gevoelt' de grootheid van zijn kwaad en de zwaarte van zijn mede-verantwoordelijk-zijn. Het moet waarlijk schuld voor God zijn, dat Hij genoodzaakt was ons van Zijn wegen te doen dwalen en te verstokken ons hart, dat we Hem niet vreesden, omdat we ons ambt afvallig

z^n gaan bedienen in alle samenlevingsverbanden. Maar dan zal hij tegelijk de wederkeer van zijn hart en de uitgangen van zijn leven tot den Heere en Zijn Woord moeten bewijzen door te gaan worstelen om in alle samenlevingsverbanden te komen tot vrijmaking van de zonde van Woordverlating en tot wederkeer tot den Heere en 2ajn Woord. Want het is onmogelijk, dat, zoo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der • dankbaarheid.' Ieder geloovige heeft de ernstige roeping zich op deze consequenties te bezinnen en ze te aanvaarden. Over de geheele levenslinie moet het komen tot vrijmaking en wederkeer. Zeker, dat zal met zich meebrengen menige pijnlijke operatie. Maar tot die operaties zullen we bereid moeten zijn om des Heeren en Zijns Woords wil. Wij staan wat dat betreft, nog niet eens aan het begin. Maar de tïjd van'rusten op onze lauweren moet onherroepelijk voorbij zign. Nu is het, door Gods genade, de werkdag, de zware werkdag in het zweet van ons aanschijn van den voortgang der reformatie. Ach, dat we werken, zoo lang het dag is. Waken en bidden vrij ook, dat we niet in verzoeking komen de reformatie des levens te doen stuiten, want Jiet vleesch is zwak. Indien dit gebeurde zouden we den Heiligen Geest bedroeven en wederstaan, omdat we niet gehoorzaam zijn. De Heere roept ons tot reformeeren als vrucht van de reformatie van ons hart. En Hij roept ons daartoe in een hoogst ernstig tijdsgewricht, waarin zich de contouren van den komenden mensch der zonde al scherper gaan afteekenen en de eschatologische spanning sterker wordt met den dag.

_ Daarom: het waarlijk Geref. volk sta op! In de kracht des Heeren en in een kinderlijk-eenvoudig aan het Woord des Heeren onderworpen geloof. En dat te meer, omdat de dag nadert en de Zoon des menschen,

als Hij komt, ons vinden moet alzóó doende.

Kn.

DE (OUD-)GEREFORMEERDE KERKEN IN DlïITSCHLAND EN DE SYNODE­ BESLUITEN.

Onze Kerken zijn bezig mef een poging om het contact, dat er was met de (Oud)-Gereformeerde Kerken jn de Graafschap Bentheim en het Vorstendom Oostfriesland, op den ouden voet voort te zetten. Tot nu toe is dat helaas nog niet gelukt, omdat men ook daar ia synodalen zin is voorgelicht.

Toch staat iiet vast, dat deze Kerken, afgezien van een bepaalde groep menschen, historisch veel meer aan onze zijde staat, dan aan die van de synodocratische Kerken, naar welker synode zij thans afgevaardigden zendt.

Hunne vaderen hebben niet aan de zijde van die synode gestaan, maar aan de onze. Ik wil, om dat even te laten uitkomen, hier een gedeelte overnemen uit een referaat, - dat door den vader van één der afgevaardigden daar naar de synode, is gehouden op een conferentie te Emlichheim in het jaar 1896 en opgenomen 'm het blad vari die Kerken : DeGren3bode.

Men hield in die dagen in deze Kerken conferenties, waar dan door een Ouderling ot Predikant een onderwerp werd behandeld. Het door mij bedoelde referaat werd geleverd door den heer J. Brookhuis te Wilsum (Graafêohap Bentheim), en draagt tot titel:

Moeten alle leden der gemeente voor wedergeboren gehouden worden? ., ,

We zouden op dien titel afgaande, dus zeggen: daar zatten we midden in de kwesties van vandaag!

De formuleering is alleen wat breeder, want thans gaat het vooral om de vraag, of we onze kinderen als wedergeboren moeten beschouwen. De heer Brookhuis vat de zaak breeder op, en behandelt de vraag, of we al de leden der Kerk voor wedergeboren moeten houden. Maar hij bespreekt daarbij ook de kwestie, die'heden in geding is gekomen (feitelijk sinds de vereeniging van 1892 altijd min of meer in geding is geweest, soms meer latent, soms meer acuut), en ik wil, wat hij in dat referaat daarvan zegt, hier laten volgen. Misschien krijgt de heer Brookhuis, afgevaar. digde naar de synode der synodocratische Kerken, en mogelijk ook nog wel een ander lid van de Kerken daar het onder oogen, en denkt er eens over na.

Zijn vader schrijft het volgende (ik citeer het gedeelte over de veronderstelde wedergeboorte bij de

kinderen): , ., , - j , -1 „Daar men nu door den kinderdoop onvermijdelijk veié onwedergeborene en onbekeerde menschen in de gemeente opneemt, zoo is men wel gedwongen, zal de krasse tegenstrijdigheid, die er tusschen zulk eene leer en practijk bestaat nog eenigermate vereffend worden, om naar bewijzen te zoeken, of men niet alle kinderen der gemeente voor wedergeboren 'kan verklaren.

• Men durft het echter niet aan, om te beweren, dat zij allen werkelijk zijn wedergeboren, daarom neemt men de toevlucht tot een vbo r houden of veronderstellen van de wedergeboorte. •ii& n zegt: op grond van de belofte des genadeverbonds moeten wij alle kinderen der gemeente voor wedergeboren houden, en in die verondet-stelling doopen, ofschoon wij wel weten, dat zij dit allen in de werkelijkheid niet zqn. peze stelling is nu volkomen ongegrond en ten hoogste ongerijmd. De verbondsbelofte luidt Gen. 17:7: „En ik zal en tusschen uw zaad na u, in.Inume geslachten tot een eeuwig verbond, om u te zjjn tot eenen God, en uw zaad na u".

Deze belofte kan in onvoorwaardelijken of in voorwaardelijken zin genomen worden. Vatten wij die onvoorwaardelflk (op), zoodat in deze belofte geenerlei eisch ligt opgesloten, op welker volbrenging het beloofde goed geschonken wordt; maar zoo dat God. hiermede zegt: Ik wil uw God zgn, en de God uws zaads, onverschUUg hoe gij of uw zaad u moogt gedragen: dan is God ook gehouden, om dezelve in allen die deze belofte geldt, te volbrengen, en zoo dit niet geschiedt dan zou God een leugenaar worden.

Men kan ook niet zeggen, dat de belofte alleen het uitverkoren zaad geldt, want dan kon ook alleen (maar) aan dit uitverkoren zaad het zegel gegeven (worden); immers waar geene belofte is, daar is ook niets te verzegelen.

Indien de zaak dus 200 ware, dan was de kinderdoop ten eenen male onmogelijk, want wij kunnen niet weten, wie dit uitverkoren zaad zyn.

En als nu Gcod geboden heeft, het zegel te geven aan alle kinderen der gemeente, zoo als alle gereformeerden volhouden, dus ook aan die kinderen, die niet uitverkoren zijn, en die derhalve geen belofte hebben, dan wordt God direct een leugenaar, bg den doop van zulke kinderen.

Er blijft daarom geen andere, dan eene voorwaardelijke opvatting van de belofte mogelflk, en wel in dien zin, dat God hierdoor zegt: Ik wil uw God zijn, en de God uws zaads, in den weg des geloofs, of wanneer gij gelooft.

De vervulling der belofte wordt dus afhankelijk gesteld van de volbrenging van de voorwaarde des geloofs.

Hiermede wordt niet gezegd, dat deze voorwaarde in eigen kracht of als een verdienstelijk werk moet volbracht worden, maar hierdoor wordt slechts de weg aangewezen, langs welken of het middel waardoor God het beloofde goed schenken wil.

Zoo opgevat, dit kan aan geen twijfel onderworpen zijn, dan kunnen wij hieruit volstrekt niets besluiten of veronderstellen, aangaande den dnderwerpelgken toestand der kinderen, omdat het deelachtig worden van het beloofde goed afhankelijk is gesteld van de Volbrenging van de voorwaarde des geloofs.

Uit dit alles is het duidelijk, dat eene veronderstelde wedergeboorte van allen grond ontbloot is.

Deze stelling is echter niet alleen ongegrond, maar ook ten hoogste ongerijmd. Wanneer ik zeg; wij moeten alle kinderen der gemeente voor wedergeboren houden, ofschoon wij wel weten, dat zij in de werkelijkheid dit allen niet zijn: dan heb ik hiermede zelf gezegd, dat mijne veronderstelling niet waar is. > .

Hieruit moet dus noodzakelijk V'o Igen, dat alles wat ik op deze onware veronderstelling voortbouw, op een leugen gegrond, en daarom valsch is. (Spatieering van mij; J. V. R.). Ik moet iets voor waar houden, waarvan ik wel weet, dat het niet waar is: dit is volkomen hetzelfde alsof ik zeg: ik moet een leugen voor waarheid houden.

Is het niet onbegrijpeUjk, hoe een mensch met een nuchter verstand, zulk een klinkklare tegenstrijdigheid gelooven en verdedigen kan?

Anderen hebben dan ook ingezien, dat dit zoo niet is vol te houden, en deze gaan nu een stap verder. Zij ontkennen het tweede gedeelte dezer stelling n.l. dat wij wel weten, dat (Jit met alle kinderen in de werkelijkheid zoo niet is. Zij zeggen: zoo lang de kinderen in het opwassen, door leer of leven het tegendeel niet toonen, mogen wij niet anders dan op grond der verbondsbelofte van hen gelooven, dat zij werkelijk zijn wedergeboren; en wanneer zij het tegendeel bewijzen, ' dan moeten zij van de gemeente afgesneden worden, maar tot zoolang moeten wij van alle kinderen en volwassenen op grond van Gods Woord werkelijk gelooven, dat zij zijn wedergeboren".

Hiermede is men nu op een punt aangeland waar deze leer inderdaad gevaarlijk wordt voor het behoud der waarheid. Als wij toch op grond van Grods Woord van alle leden der gemeente werkelijk gelooven moeten, dat zij zijn wedergeboren, dan moeten wij op grond van Gods Woord van allen ook werkelijk gelooven, dat zij zaUg worden en naar den hemel gaan, want alle wedergeborenen worden zalig. En als wij dan consequent willen blijven, dan moeten ook allen, zoowel in de prediking, als in de herderlijke zorg, als de zoodanige aangesproken en behandeld worden. Dan moeten onze predikanten al hunne hoorders, die bij de gemeente behporen, als goede christenen aanspreken, die lieve kinderen zijn van hun hemelschen Vader, voor wie Jezus Christus gestorven is, en die dus als zij sterven naar den hemel gaan. Weg dan met dat oude gekwezel, dat er nog eene werking des heiligen Geestes tot vernieuwing des harten, tot geloof en bekeering noodzakelijk is; dat is dan niet anders dan dweeperij en een oudwijvengeloof!

Halt! halt! wordt ons toegeroepen, het misbruik van eene leer neemt het goede gebruik niet weg, en de valsche gevolgtrekkingen die gemaakt worden, make» deze leer zelf niet valsch. p

Maar wij antwoorden: dit zijn geen valSohe gevolgtrekkingen, maar de logisch juiste consequenüe van deze leer, want, als in het verbond geboren en gedoopt te zijn ea dit verbond uiterlijk wel te beleven, volgens bi^belsche leer, grond geven om van iemand te go* looven, dat hij werkelijk is wedergeboren, dan moet de wedergeboorte ook in deze dingen bestaan; bestaat echter de wedergeboorte in eene vernieuwing dea harten door 'den H. Geest, die van deze uiterlijke voorrechten geheel onderscheiden is, dan kan men uit deze uiterlijke dingen ook onmogelijk besluiten dat iemand wedergeboren is.

Nog anderen zoeken zich hier te redden door ta zeggen: „Wij bedoelen met deze veronderstelde wedergeboorte niet, dat men van alle kinderen moet ge< looven, dat zij wedergeboren zijn, maar dat mea hen zoo behandelen moet, alsof ze dit waren".

Wij antwoorden: Gïj houdt evenwel toch vol, dat gij hen zoo behandelt, op last en bevel van God. Gij dient dus aan alle kinderen der gemeente, ook aan dezulken, die niet uitverkoren, maar verworpen zijn, en die volgens uw zeggen geen belofte hebben, het zegel der belofte toe, en wel, gij doet dit op bevel van God: ziet gij dan nog niet in, dat God hierdoor tot een leugenaar en bedrieger wordt? -

Zulk een handelwijze staat volkomen gelijk met dia van een jongeling, die eenen trouwring geeft aan eene jonkvrouw (jongedochter is hier bedoeld; dit is een provincialisme; J. v. R.), met welke hij zich overigens in geenen deele inlaat, en van welke hij vast besloten heeft, dat hij haar nooit tot vrouw wil nemen".

We slaan nu even een stukje over, omdat het tegen-« woordig niet ter zake is, al heeft hij het er in over! iets, waarover het laatste woord ook nog niet gei sproken is: het lidmaatschap van de Kerk. Over Ver-i bond, wedergeboorte en doop gaat hij dan aldus verder:

„Doopten wij de kinderen op grond van de verorde-, ning der gemeente, dan kan men zeggen: God bedoelt in den Doop alleen dezulken, die de "genade der wedergeboorte deelachtig zijn, maar omdat wij wegens on3 gebrekkig mensoheUjk inzicht, deze van de anderen niet kunnen onderscheiden, zoo komt het, dat ook zulken gedoopt en in de gemeente opgenomen worden, die God niet bedoeld heeft, en die er daarom niet in behooren.

Zoodra men echter erkent, dat wij de kinderen doopen op Gods bevel, dan vallen zulke redeneeringen weg, en is het onwedersprekelijk klaar, dat het Goda wil is, dat ook onwedergeborenen gedoopt en in de gei meente opgenomen vrorden.

En daarom moet hieruit ook noodzakelijk volgen, dat er in den doop een aanbieding en voorwaardelijke belofte van deze genade gegeven wordt, en dat God door middel van den arbeid der gemeente deze genade vril meedeelen". ' ,

We laten het slot van het artikel achterwege, daar" het verder weer betrekking heeft op het lidmaatsphapj der Kerk. (We hebben trouwens maar een klein gsi deelte van het geheele referaat overgenomen, n.U alleen dat gedeelte, dat betrekking heeft op iden Doop, het verbond en de wedergeboorte van de kinderen). De heer Brookhuis. verdedigt er n.l. in, dat men om lid der Kerk te wezen, niet wedergeboren behoeft te zijn, en ik laat dat rusten.

Hij is in een der volgende nummers van de Grensbode speciaal op dat punt aangevallen door Ds Graefe, toen predikant te Laar, die van het wedergeboren houden der kinderen weinig zegt. Hij vraagt echter naar de beteekenis van de uitdrukking in de geloofsbelijdenis (art. 34) dat gedoopt moeten worden „al degenen die de Zijnen zijn". (De andere vragen laat ik geheel rusten).

De heer Brookhuis antwoordt daarop dan, dat men zeggen kan, dat iemand Gods eigendom is krachtens de eeuwige verldezing, maar ook vanwege een tjjdelyk inzijn in het genadeverbond. Hy meent dan, dat men uit kracht van de verbondsbelofte door geboorte of doop in het genadeverbond kan zijn, maar ook door wedergeboorte, geloof en bekeering. Daar zouden nog wei een paar woorden over te zeggen ziijn. Maar we laten dat rusten, en geven weer, wat hij dan verder zegt:

„als dit: de Zijnen te zijn de grond des doops is, zooals hier gezegd wordt, zoo volgt uit kracht van tegenstelling, dat die de Zijnen niet zijn, ook niet behooren gedoopt te worden. Nu kan men van alle kinderen der Kerk niet zeggen dat zij uitverkoren, noch dat zij wedergeboren zijn, daarom moeten zij dan de Zijnen zijn uit kracht van een voorwerpelijk inzijn in het genadeverbond. Ook in den Catechismus ligt de- ; zelfde beschouwing ten grondslag. Deze antwoordt op de vraag: „Zal men ook de jonge kinderen doopen? Ja, want mitsdien zij alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijne gemeente begrepen zijn...i zoo moeten ze ook door den doop als het feeken des verbonds dei- christelijke kerk ingelijfd" enz. Het in Gods verbond en gemeente begrepen te zijn, wordt hier tot een reohtgevenden grond des doops gelegd, en ais nu daarop het besluit wordt gemaakt, dat daarom alle kinderen der kerk ook gedoopt moeten worden, dan 'kan het dunkt mij niet anders, of hier is bedoeld te zeggen, dat die kinderen ook allen in Gods verbond en gemeente begrepen zijn, want waar een gevolg rechtmatig is, daar moet ook noodwendig de oorzaak hiervoor aanwezig zijn".

Vervolgens zegt hij dan iets over de eerste dooijÊ vraag, die deze ver - ondsbeschouwing „nog duidelijke^" laat uitkomen. Hij vervolgrt dan:

„Dat hier door het in Christus geheiligd ajn, geene inwendige heiligheid of wedergeboorte, maar een voorwerpelflke verboyidsheiligheid, of Gode gewfldheid bedoeld wordt, blijkt ten duidelijkste uit de vraag zelve,

Br wordt immew ganscH alganeeii van onze Mnderen, d.i. de kinderen der kerk, gezegd daf ze in zonden ontvangen en geboren zijn, en even zoo algemeen wordt dan gezegd, dat ze in Christus geheiligd zijn. Hier is niet de minste zweem, dat dit geheiligd zijn in Christus beperkter opgevat wordt dan het in zonden ontvangen en geboren zijn, want het wordt van dezelfde voorwerpen gezegd.

Maar hierbij kojnt nog, dat ook allerduidelijkst dit in Christus geheiligd zijn tot een grond des doops gelegd wordt, want het luidt, en daarom, n.l. omdat ze in Christus geheiligd zijn — als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen.

Als nu beleden wordt dat in Christus geheiligd te irijn _de rechtgevende grond voor den doop is, en tevens dat alle kinderen der kerk gedoopt moeten worden, belijdt men dan hiermede niet dat a 11 e kinderen der kerk die heiligheid deelachtig zijn? Dat men dit geheiligd zijn in Christus, dit in Gods verbond begrepen, evenals het de Zijnen te zijn, opvat, als niet van alle kinderen, maar van sommigen bedoeld te zijn, is geheel en al onhoudbaar. Men denke toch een zoodanige redéneering eens goed in:

Al degenen die de Zijnen zijn behooren gedoopt te worden. Sommige kinderen der kerk zijn de Zijnen: Daarom behooren alle kinderen der kerk gedoopt te worden. Ik kan niet anders zien of een zoodanige sluitreden is, hoewel men het ter goeder trouw en eerlük zoo meent, nochtans in der daad niets minder dan een naakt sophisme, of zooals het in het duitsch genoemd wordt een Trugschluss".

Tot zoover Broeder Broekhuis senior.

Dit werd geschreven in het voorjaar 1896. Thans zijn we precies 50 jaar verder en in die 50 jaar allemaal meer of minder in de Kuyperiaansche theologie'-onderwezen, die hier fel bestreden wordt, (ik bedoel het „voor-wedergeboren-houden"), en nu gaat een zoon van Brooklhuis straks naar een synode, om mee te helpen, dat op zyn vader tuchtmaatregelen worden toegepast, omdat hij deze leer heeft verkondigd.

Broeder Brookhuis, we kennen mekaar goed. Als gij zooveel helderheid van geest bezit als uw vader (en ik meen dat!) dan begrijpt gij, wat ik met dat meehelpen toepassen van tuchtmaatregelen op uwen vader bedoel: hij zou in 1942/44 ook bij. de geschorsten en afgezetten hebben beihoord. Voelt gij, wat gij tegen uwen vader doet? Of meent gij, dat hij om deze leer inderdaad verdient geschorst te worden en afgezet als Ouderling? Broeder Brookhuis, schaar u onder debestrijders van deze „synodes', '!

VAN RAALTE.

POSTZEGEL-THEOLOGIE.

In „Trouw" van 29 Nov. j.l. viel mijn oog op de reproductie van een reclameplaat voor de nieuwe postzegels en briefkaarten „Voor het kind". Ik zie dat daarop afgedrukt staat de spreuk uit Matth. 19 vs 14: „Want derzulken is het hemelrijk".

Dat doet eigenaardig aan. In wie niet Bijbel-vast is, zal allicht de gedachte opkomen: „zou dat misschien, ergens in den Bijbel staan? Hm, wel een aardige gedachte". En door het bewustzijn flitsen even een paar herinneringen aan zooiets als: een kinderziel, die nog een onbeschreven blad papier is, enz. Wie wat beter in zijn Bijbel thuis is, zal allicht zeggen: „dat heeft de Heere Jezus gezegd".

Hoevelen zullen echter zulk een biljet critisch lezen en dan vragen; is het wel juist, dien tekst hier te gebruiken? ^

Dit gebruik van dezen tekst v/ekt ontegenzeggelijk den indruk, dat van alle kinderen van ons Nederlandsche volk geldt: „derzulken is het hemelrijk".

En dat is zeker nietwaar!

Jezus sprak dit aangaande de kinderen van ' het Joodsche volk; aangaande kinderen van het Volk desVerbonds! Hij sprak dit aangaande kinderen, die, voor zoover ze mannelijk waren, het teeken en zegel des Verbonds sinds hun Ssten levensdag in hun vleesch droegen!

Alleen van zulken; niet van kinderen van heidenen en ongeloovigen!

En verder alle kinderen van geloovige ouders beërven niet het „hemelrijk"! Niemand, beter dan Jezus zelf, die wist, dat niet alle kinderen van het oude Verbondsvolk de hemelsehe zaligheid beërven. Deze kinderen, benevens alle kinderen van geloovige ouders hebben het „hemelrijk" in de belofte! Iets anders KAN Jezus niet bedoeld hebben, toen Hij zeide: „Want derzulken IS het hemelrijk".

Dat deze dingen bij ons niet- vervlakken, gaan verwazen: als onze kinderen op straat spelen, zijn dat geheel andere kinderen dan die van ongeloovige ouders; al zijn de onzen misschien ook 10-maal lastiger dan die van ongeloovigen. De onzen zijn beloftedragers!/In Christus geheiligden! Lidmaten van Zyn gemeente!

De synodoeratisdie lectuur heeft al verwarring ge- ^noeg gesticht.

• Een postzegel-theologie zou het hare er nog aan toe gaan yoegen» -

P. JASPERSE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 december 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 december 1946

De Reformatie | 8 Pagina's