GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

7

Hoe werd nu in den kring, waarin de wijsbegeerte der wetsidee werd beoefend, over de dogmatische kwestie, waar het in het kerkelijk geding om gaat, geoordeeld?

Met deze vraag gaan we ons nu bezighouden.

Vooraf maken we evenwel een paar opmerkingen.

De eerste is deze: we spraken over de dogmatische kwestie — enkelvoud! — waar het in het kerkelijk geding om gaat. We deden dat expres. Want het is een feit, dat de geheele dogmatische worsteling van de laatste vijf jaren zich ten slotte slechts in één enkele kwestie concentreert!

Het is deze: komt Gods verbondsbelofte, als geopenbaard en openbarend woord des HEEREN, als t o e z e g g i n g van de volkomen zaligheid, met volkomen gel ij ken inhoud, kracht, ernst; komt dus deze verbondsbelofte gel ij kei ij k — parit e r, zou Calvijn zeggen — totde geloovigen en hun zaad?

Of, anders gezegd: is de stipt naar Gods ordinantiën bediende doop — Aé doop dus, die bediend wordt aan hen, die God als doopelingen aanwijst en met de formule, welke de Heere zelf vaststelde en door mannen, die van Hem de bevoegdheid om te doopen ontvingen — steeds een echte, volledige, waarachtige doiop? Heeft de zoo bediende doop altijd — om het weer met Calvijn's woorden te zeggen — de volledige vastheid, kracht, natuur, waarachtigheid en ongeschondenheid van den echten, wezenlijken doop?

Inderdaad om deze vraag ging en gaat het!

En indien in de synodes der Gereformeerde Kerken dat reformatorisch en katholiek besef had geleefd, tengevolge waarvan ze op deze vraag, welke haar inderdaad van allerlei zijde en op velerlei wijze werd gesteld, v£in ganscher harte met een eenvoudig JA zou hebben geantwoord; of zelfs, indien ze oprecht en duidelijk hadden toegestaan, dat in de Gereformeerde Kerk door ambtsdragers en leden op deze vragen met JA mocht geantwoord worden, dan zou van een dogmatisch conflict nooit sprake zijn geweest.

In dat geval zou immers de situatie zooals deze door „1905" was geschapen en sindsdien werd gehandhaafd, inderdaad zijn geconsolideerd. We zouden 1, 1905" dan werkelijk zóó kunnen lezen, als dat in A-kringen stééds was gedaan. En zelfs de uitspraak omtrent het „houden voor wedergeboren" zou in dat geval geen onoverkomplijk struikelblok hebben gevormd om van ganscher harte en in vollen vrede tot elkaar te komen en bij elkaar te blijven! Want als de Synodes zóó zouden hebben geantwoord, zou dat zinnetje inderdaad en zonder eenige dubbelzinnigheid uitsluitend en alleen als de omschrijving van een , , bejegeningsnorm" moeten worden opgevat.

Inderdaad, als de synodes zóó hadden gesproken, zou de kerkelijke vrede nooit zijn verbroken.

Wanneer we nu de meening van de mannen der „calvinistische wijsbegeerte" over de kerkelijke crisis vsdllen nagaan, moeten we dus vooral letten op het antwoord, dat ze op de bovengestelde vragen geven. We zullen dat dan ook doen.

En dan zullen we — en dat is onze tweede opmerking — successief nagaan hoe er door hen over deze vragen werd gedacht vóór er nog van een conflict sprake was, dus vóór 1942; vervolgens wat door hen werd gepubliceerd tijdens het conflict in de jaren 1942—'44 en ten slotte hoe zij daaromtrent schreven na 1944, dus na de vrijmaking.

Het is voor hen, die in dezen kerkstrijd werkelijk meeleven, buitengewoon interessant te vernemen, wat er zooal omtrent verbondsbelofte en doop vlak voor 1942 onder de kerkelijk gereformeerden werd gedacht en geschreven!

Door synodaal-gereformeerde auteurs is immers de suggestie gewekt en daarna de opvatting verdedigd, dat de visie op verbondsbelofte en doop, zooals deze in het beruchte Praeadvies zijn fatale uitdrukking ontving, de door „1905" vastgestelde, sindsdien algemeen gangbare en dus alleen wettige zou zijn. Wilt ge weten of ge het met „1905" eens zijt, zoo schreef prof. Ridderbos Sr eenmaal, lees dan het Praeadvies! Wat mannen als Lindeboom c.s. vóór 1905 als him opinie hadden verdedigd — b.v. de stelling, dat de doop niet iets verzegelt wat i n den doopeling aanwezig is, of voorondersteld wordt aanwezig te zijn, maar de belofte van het genadeverbond in het Evangelie geopenbaard — zou in 1905 zakelijk veroordeeld en dus niet meer tolerabel zijn.

Hoe totaal anders is evenwel de werkelijkheid!

Vóór 1942 werd de korte-verklaring van 1905, zooals de s y n o d e van 1942 h a a r las, ronduit en heel duidelijk weersproken en zelfs afgewezen! Men moge dan oordeelen, dat dit tégen de „bedoeling" van de synode van 1905 is geweest, — wat we pertinent ontkennen —, een feit, dat door niemand weersproken kan worden is het evenwel zonder eenigen twijfel!

We zullen, de feiten overwegende, zelfs tot de erkentenis moeten komen, dat de oude gedachten van Lindeboom c.s. nooit algemeener en met sterker argumenten zijn verdedigd dan juist vlak vóór het rampjaar der Gereformeerde Kerken, het zwarte jaar 1942.

En onder deze verdedigers bevonden zich óók menschen van de wijsbegeerte der wetsidee!

We zullen enkele op den voorgrond tredende figuren thans voor het voetlicht brengen.

Allereerst

Prof. Vollenhoven.

Hij leerde ons o.a. het volgende:

„Het gepredikte woord, dat steeds onvoorwaardelijk is, behelst deels voorzegging, deels toezegging.

De voorzegging raakt de eerste, resp. tweede komst van Christus, die plaats vond, resp. plaats vinden zal ondanks het oneloof onder Gods volk (Gen. 18 : 12, Jes. 7 : 12 v.v., Luc. 1 : 18, Luc. 18 : 8).

De toezegging daarentegen draagt een ander karakter. Zij richt zich als belofte niet slechts tot de geloovigen, maar ook tot hun kinderen en tot de met beiden in de gemeenschap der Kerk opgenomenen, en vergt nu, dat zij als belofte van God, die de Betrouwbare is, ook geloofd wordt. Zoo komt deze belofte als bevel tot het verbondsverband — vgl. Kort begrip, vrg. 20: „beloofd en bevolen te gelooven" —.

Deze wet nu draagt evenals iedere norm een twee­ zijdig karakter: den gehoorzamen belooft zij den zegen en den ongehoorzamen bedreigt zij met de wraak des verbonds.

De zegen bestaat in het opwassen in de genade, waarbij de Geest met onzen Geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn (Rom. 8 : 16, 2 Cor. 1 : 22; 5:5; Ef. 1 : 13—14 en 4 : 30). Bovengenoemde zegen wacht den gehoorzamen, d.i. den uitverkorenen voorzoover dezen niet vroeg stierven.

De vloek daarentegen bestaat daarin, dat degenen, die het verbond breken een zwaarder oordeel treffen zal (Lev. 26 : 15, vgl. 44; Deut. 31 : 20, Rom. 11 : 28 —30, Hebr. 10:28—31 en 12:25)".

De invloed van deze „leer" is enorm geweest.

Ze was zoo iets als een helder licht dat in het schemerdonker doordrong en het volkomen verdreef.

Prof. Vollenhoven maak - iS als eerste attent op de prachtige onderschr van voorzegging en toe zegging. Een ondf ding waardoor een scherpe visie op het eigenaa* ^iarakter van de in woorden tot ons komende véruondsbelofte pas goed mogelijk werd. Zij is een toe zegging, welke, in tegenstelling met de voor zegging, slechts in den weg der geloofsgehoorzaamheid van degenen, die haar eenmaal ontvingen en permanent ontvangen, wordt vervuld.

Voorts was het van zeer groote beteekenis, dat Vollenhoven het n o r m a t i e v e k a r a k t e r van de verbondsbelofte accentueerde en in het volle licht plaatste. Haar karakter op die wijze omschrijvend, móést bij die belofte als een tot alle bondelingen gel ij kei ij k komend goddelijk woord typeeren. Want kan een norm als zoodanig ooit met verschillenden ernst, kracht en inhoud komen tot hen, aan wie ze wordt voorgehouden en gesteld? Tevens werd op deze wijze inderdaad „ruimte" gemaakt voor een werkelijken zegen en een werkelijken vloek des verbonds en voor de prediking daarvan. Van niet minder belang is, dat zoo de eisch tot geloof in zijn volstrekten ernst — en troost! — kon worden gehandhaafd. Prof. Vollenhoven beroept zich ter adstructie van deze opvatting gaarne en steeds op de simpele, maar diep ingrijpende, vraag van het Kort Begrip: Wat is de hoofdsom van hetgeen ons God in het Evangelie belooft en bevolen heeft te gelooven?

En wat misschien wel van de grootste beteekenis is: de onschriftutu-lijke en fatale dilemmatiek van een „gegeven" en „aangeboden" verbondsbelofte, óf, anders gezegd: van een „o n v o o rwaardelijke hei^lstoezeggin g", welke alleen aan de uitverkorenen wordt gedaan en die een absolute garantie is voor het ontvangen van het heil, ja, de assurantie is, dat men de zaligheid in beginsel reeds onverliesbaar bezit — én een „v oorwaardel ij ke bel oft e", welke aan allen, die het Eïvangelie hooren, gegeven wordt en aan de gedoopten met bizondere kracht, werd zoo principieel en radicaal vernietigd. De diep doordachte, heerlijk Schriftuurlijke en zeldzaam inhoudrijke beschouwingen van Vollenhoven verteerden deze constructie geheel en al.

Maar niet alleen ten aanzien van de belofte gaf Vollenhoven ons zijn bevrijdende boodschap —^ook in de worsteling om de heilighouding van de sacramenten heeft hij het gereformeerde volk prachtig geholpen.

Vooreerst wierp hij een geheel nieuw licht op de sacramenten door ze te typeeren als „pistische objecten". Zij behooren z.i. tot de zoogenaamde objectieve dingen. En ze bezitten als zoodanig een objec­tieve dingstructuur.

Voor velen zal deze wijsgeerige begripsconstructie niet bizonder doorzichtig zijn. Maar voor ieder Schriftuurlijk christen zal het een piu'e weelde zijn uit deze omschrijving der sacramenten te mogen verstaan,

dat Vollenhoven op deze wgze de sacramenten teekent als inzettingen, als gaven Gods, die in wezen, aard, structuur en kracht volkomen onafhankelijk zijn van de gesteldheid zoowel van hen, die ze naar Gods opdracht toedienen als van hen aan wie ze, eveneens op Gods bevel, worden toebediend.

Bij deze opvatting van de sacramenten is dus het wezen daarvan volkomen onafhankelijk van het geloof of het ongeloof van de ontvangers en eveneens van het effect, dat de sacramenten in degenen, aan wie ze worden toebediend, teweeg brengen. Ze komen tot allen, aan wie ze op aanwijzing van den Heere en op de wijze, die Hij vaststelde, worden gegeven, met volkomen denzelfden inhoud en kracht. Den wettigen ontvangers wordt zoo in de sacramenten volkomen hetzelfde aangeboden en gegeven. Zeer zeker is de uitwerking der sacramenten niet bij alle ontvangers daarvan dezelfde! Want evenals de belofte des verbonds, moet ook het sacrament, het zegel des verbonds — dat niets anders is dan de zichtbare en verzegelde belofte — in het geloof worden aanvaard, zal het tot heil strekken! Maar dit feit verandert niets aan het wezen, de natuur, den inhoud, de kracht van het sacrament.

Vervolgens maakt Vollenhoven weer ernst met de Schriftuurlijke en reformatorische onderscheiding tusschen het ontvangen en het gebruiken van het sacrament. Het ontvangen van het sacrament geschiedt bij de kinderen niet onder de veronderstelling van een aanwezig geloof, doch alleen op grond van de aan ieder kind van geloovigen geschonken belofte. Het gebruik van de sacramenten is alleen mogelijk door het geloof en dan wel nader: door het bewuste geloof, de geloofs oefening. Alleen door dat geloovig gebruik vindt de door God met de sacramenten bedoelde geloofsversterkende werking plaats.

Ook wil Vollenhoven, wat uit 't bovenstaande reeds vanzelf volgt, niets weten van een door de sacramenten plaats grijpende verzegeling van een of andere aanwezige, inwendige genade.

Men hoore weer naar zijn klare, schriftuurlijke taal.

„Voor de versterking van z'n geloof is de Schriftgeloovige dus niet slechts op de leiding die de prediking van de norm des geloofs hem biedt aangewezen, maar ook op 't gebruik van de sacramenten, in verband met de structuur van het pistische object ingesteld.

De sacramenten zijn aan de Kerk geschonken, onderstellen derhalve, evenals de prediking van het woord Gods, het bestaan der Kerk en dus de werking der levendmakende kracht des Geestes op aarde. Om misverstand te voorkomen onderscheide men intusschen het ontvangen van de sacramenten en het gebruik daarvan. Zoowel bij de besnijdenis van en den doop voor volwassenen als bij Pascha en Avondmaal gingen gebruik en ontvangst samen (bij een gezond geloofsleven); bij de besnijdenis en den doop van kinderen daarentegen stond en staat het eenigszins anders: terwijl de kinderen der geloovigen dit sacrament ontvangen, vindt het geloofsterkend gebruik, vooral door de ouders en de gemeente plaats. En voor zoover de ontvangenden, pas na den doop worden wedergeboren is een geloofsterkend gebruik — het pleiten op de gegeven belofte — tijdens de ontvangst zelfs uitgesloten".

Zoo leerde Vollenhoven reeds lang voor er van een kerkelijk conflict sprake was.

Een dankbare schare van leerlingen bracht zijn beschouwingen onder het volk.

En zoo werd hij een der voornaamste promotors van die visie op verbond, belofte en doop, welke in de bekende Verklaring van Gevoelen werd gekristalliseerd en door de Gereformeerde Kerken in 1942 en volgende jaren is afgewezen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 juli 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 juli 1947

De Reformatie | 8 Pagina's