GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BEZWAARDEN OVER EN ONDER DE SYNODOCRATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BEZWAARDEN OVER EN ONDER DE SYNODOCRATIE

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

In den strijd van 1942-1944.

In de voorafgaande artikelen hebben we een breed overzicht gegeven van wat omtrent de in de Gereformeerde Kerken zoo fel omstreden realiteiten van verbond en doop door de beoefenaars van de Wijsbegeerte der Wetsidee vóór het jaar 1942 werd geleerd.

We deden dat allereerst om duidelijk en goed gedocumenteerd te laten zien, dat men in dien kring zakelijk volkomen hetzelfde leerde als wat thans door de „vrijgemaakten" als boodschap Gods, en dus als reformatorische leer van de kerk van Christus wordt aanvaard en verkondigd. Maar bovendien wilden we met de stukken aantoonen, dat het „houden voor wedergeboren" ook na 1905 in de Gereformeerde kerken scherp becritiseerd en de echt Calvijnsche leer, dat het naar Gods wet bediende sacrament al t ij d en dus voor iedere ontvanger daarvan een echt, een vol, een waarachtig sacrament is, steeds, en zelfs in al scherper belichting en met toenemende kracht werd gepropageerd.

We willen nu zien de houding welke de mannen van de Wijsbegeerte der Wetsidee gediu-ende de jaren 1942 — het jaar van de leerbeslissingen — en 1944 — het jaar van de vrijmaking — in de kerkelijke worsteling hebben aangenomen.

Het jaar 1942 immers beteekent in de crisis welke de Gereformeerde Kerken reeds meer dan tien jaren teistert een belangrijke en fatale wending.

Op de synode van Amsterdam, gehouden in het jaar 1936, werd een groote categorie van de gereformeerde leidslieden fel aangevallen en onder verdenking van ketterij gebracht. Deze synode liet die verdacht gemaakten voorshands in de bank der beklaagden zitten.

Bovendien maakte ze van allerlei verschil van gevoelen, dat steeds in de kerken had geheerscht en dat oin een langdurige en grondige theologische bezinning riep, een kerkelijke kwestie. Ze benoemde immers kerkelijke deputaten om deze aangelegenheid te onderzoeken en vroeg daaromtrent een kerke-1 ij k e uitspraak. Reeds vele malen werd er op gewezen hoe uitermate onverantwoordelijk en onkerkelijk deze gang van zaken is geweest. Wat op geen jaren na rijp was voor een beslissing werd door de synode in den kerkelijken molen geworpen! En men waagde het aldus, een decisie te forceeren, welke nooit anders dan voorbarig, wijl onrijp, kón zijn en daarom fataal moest worden.

In 1942 werd het resultaat van deze kerkelijke interventie in de meeningsverschillen openbaar. De verdachtgemaakten werden niet gezuiverd van den blaam, dat ze van de confessie afweken. Ze, werden niet gerehabiliteerd. Maar wel werd een stel, leeruitspraken samengesteld en aan de kerken als Goddelijke waarheid bindend opgelegd.

Deze synodale handeling veroorzaakte een diepingrijpende wijziging in de situatie. Nu er leeruitspraken uitgevaardigd waren werd iedere gereformeerde voor de diep-emstige vraag gesteld: kan ik, mag ik de vastgestelde kerkelijke woorden als de vertolking van een Goddelijk woord aanvaarden? Geen lid van de Gereformeerde kerken mocht deze vraag ontwijken! Trouwens — geen enkel lid van die kerken kon dat doen. De synodale woorden kwamen onontwijkbaar op hem af en hij moest metterdaad en feitelijk een bepaalde positie daartegenover innemen — en hij deed het ook !

We willen nu nagaan hoe de aanhangers van de Wijsbegeerte der Wetsidee zich onder de vigeur van deze besluiten gevoelden en gedroegen.

Dat alsnu doende bekijken we eerst een door één humier geteekende — maar tegelijk door allen als goedgelijkende geaccepteerde — schetsteekening van de religieuze en kerkelijke situatie der Gereformeerden in die dagen. En daarna bespreken we de reactie op de uitspraken en handelingen der synode zélf.

De kritiek van Prof. Dr J. H. Bavinck.

In het jaar 1943 verscheen een kleine brochure van de hand van Prof. Dr J. H. Bavinck, welke alom verspreid werd en veel indruk maakte. Ze voert tot titel: De toekomst van de Gereformeerde Kerke».

In dit geschriftje bespreekt Prof. Bavinck wat hij noemt „den nieuwen geest", „de nieuwe richting", welkte zich in die kerken reeds geruimen tijd roerde. Het is „een „nieuwe geest" of een „nieuwe richting", een richting, die zich wel niet belichaamd heeft in een bepaalde vereeniging; maar die toch als een streven overal openbaar wordt. In het groote geheel van ons kerkelijk leven, waarin ook nog allerlei elementen van vroeger piëtisme en van mystiek subjectivisme nagisten, openbaart zich deze nieuwe geest als een verjongende en beroering brengende kracht". Zoo schrijvende heeft Prof. Bavinck, zooals hij uitdrukkelijk verklaart, niet een bepaalde groep van personen op het oog. Neen hij ontdekte, en teekent en critiseert alleen „„een nieuwen geest", een bepaalde tendenz, die overal ontwaakt, een geest, die metterdaad wel in bepaalde personen als het ware krachtig naar voren treedt, maar die' toch niet met een .bepaalde groep van personen mag vereenzelvigd worden".

Deze „nieuwe geest" vertoont nu volgens Bavinck de volgende trekken.

Vooreerst is hem eigen de neiging tot absolutisme. Dat bestaat speciaal hierin, dat men zich geroepen voelt de dingen kras en fel te zeggen. Er mag geen plaats zijn voor aarzeling of weifeling. Men moet de waarheid scherp formuleeren en met krachtige dictie naar voren brengen. In vergelijking met de van weinig beslistheid getuigende-houding van den „ouden geest", de mentaliteit van de generatie uit de eerste jaren na den vorigen wereldoorlog, is dit absolutisme ongetwijfeld een stap vooruit. Maar de schaduwzijden van deze geesteshouding zijn veel grooter. Want het treedt ook op, waar terughoudendheid en reserve eisch zijn. En in den kerkelijken-omgang vero9rzaakt zulk een absolutisme een niet bereid zijn om te luisteren naar wat een ander zegt en het gebruiken van woorden die tegen de grens van het begrijpelijke liggen.

Een tweede trek van de nieuwe richting acht Dr Bavinck wat hij wil noemen het negativisme. Hij bedoelt er mee, dat de slachtoffers van den nieuwen geest bij voorkeur polemisch denken. Men zet zich altijd af tegen anderen. Men ontdekt overal vijanden en bespringt ze. Deze trek hangt volgens Bavinck samen met de geheele eigenaardigheid van dien tijd. Er is iets verbetens in den mensch. Er leeft een zekere wrangheid in zijn hart.

Een derde eigenaardigheid van de nieuwe beweging is het objectivisms. Het openbaart zich speciaal in een radicalen afkeer van alle psychologie. De nieuwe geest keert zich af van de ziel, van de innerlijke belevingen, van de „kenmerken", en wil zich eenvoudig terugtrekken op de laatste vastigheden, de objectieve waarheid van Gods Woord. Er is op dat punt verwantschap met Karl Barth. Maar terwijl de anti-psychologische trek bij Barth opkomt uit een afreageeren tegen het relativisme van de oude godsdienstpsychologie en de vergelijkende godsdienstwetenschap is deze trek bij de nieuwe beweging meer een afreageeren tegen het oude piëtisme en subjectivisme. Deze anti-psychologische instelHng is mede oorzaak, dat men ook niet meer van psychologische prediking wil weten. Bavinck durft zelfs schrijven, dat door de dragers van dezen nieuwen geest de gedachte, dat Gods openbaring altijd een geadresseerde, openbaring is, dat zij gericht is tot levende concrete menschen en dat men daarom, teneinde die Openbaring te verstaan, zich ook van de eigenaardigheden van die concrete menschen, rekenschap dient te geven, of als onjuist wordt afgewezen, óf als onbelangrijk terzijde wordt gesteld. Uiting, symptoom van dit ob-.jectivisme is z.i. óók het min of meer in de schaduw treden van het werk van den Heiligen Geest. Men richt het oog alleen maar naar buiten, naar de vastigheden van het woord van God. En het innerlijke leven wordt ten gevolge van deze instelling onwillekeurig te veel vergeten. Daarom kan, wanneer dit objectivisme consequent en ongeremd wordt toegepast, een innerlijke verschraling en verschrompeling optreden, die niet onbedenkelijk is. Men loopt zoo gevaar den mensch, vooral den mensch in zijn erbarmelijkheid, te vergeten en te verliezen.

Met dit objectivisme hangt samen — en dat is een vierde karaktertrek van den nieuwen geest — een sterkegeïnteresseerdheidvoordeheilshistorie. Men wil bij elke gebeurtenis, die in de Schrift verhaald wordt, nagaan op welke plaats zij staat en in welk moment van de geschiedenis der Godsopenbaring zij gedacht moet worden. Men wil geen goedkoope parallellen trekken, b.v. tusschen Abraham en ons leven, maar men wil zich voor alles bezinnen over de geheimen der heilsgeschiedenis, deze , als het ware in een landkaart teekenen, waarin de onderscheidene momenten uit die geschiedenis kunnen worden aangegeven. Al erkent Bavinck de groote beteekenis van het heilshistorische gezichtspunt bij de prediking, toch ziet Bavinck excessen. Er is gekunsteldheid. Men leest in de Schrift wat God er niet in legde. Er werden preeken gehouden, die hij typeert als „ik zie-ik-zie-wat-jij-niet-ziet-preeken".

Een vijfde kenmerk van den nieuwen geest is voorts het zich geheel richten op het Verbond en dan zóó, dat de eisch tot verootmoediging, tot bekeering; de huivering voor de heiligheid Gods, de siddering voor de gedachte van het verloren te kunnen gaan in de prediking vaak te weinig genoemd worden. Door het accentueeren van het verbond wordt alles wèl vast en zeker, maar er gaat iets verloren van de innigheid en de vroomheid, die onze vaderen eigen was. De levensstijl van het: ge zijt gedoopt, ge zijt in het verbond, thans rest nog alleen het opkomen voor Gods eer en alles is in orde! — wordt hier en daar openbaar. En men vergeet bovendien, dat het verbond niet meer dan één doorsnede aanduidt van de veelkleurige verhouding waarin God met de menschheid leeft en leven wil. Het wordt alles te vlak, te goedljoop, te uitwendig. '

In de zesde plaats noemt Prof. Bavinck als typeerende eigenaardigheid van deze nieuwe richting den hartstocht voor een totalitaire Christel ij ke actie, waarbij opvalt, dat de evangelisatie menigmaal kwijnende achteraan komt. Het valt ons, zdo zegt hij, gemakkeüjker in vakorganisatie en jeugdvereeniging

de beginselen van het socialisme beslist af te wijzen, dan onzen socialistischen buurman of kantoorkameraad te vertellen van den rijkdom, die in Jezus Christus gelegen is. De kleineering van het evangelisatiewerk is z.i. een van de typische syrtiptomen van de heerschende mentaliteit. De kerk is introvers • geworden, ze spreekt altijd tot zichzelf en ze weet niet' goed meer, hoe ze den inhoud van haar geloof noodigend en met nadruk tot de buitenwereld prediken moet.

De laatste door Bavinck gevonden en genoemde karaktertrek van de nieuwe richting is de meer afwijzende houding tegenover de cultuur. Ze hecht minder beteekenis aan de algemeene genade. Ze wil vanuit de Schrift nieuwe lijnen van wetenschap trekken, maar is minder geneigd tot waardeerend luisteren naar wat anderen gezegd en gedaan hebben.

Door dezen „nieuwen geest" nu waren, naar het oordeel van Prof. Bavinck, de kerken in een soort innerlijke crisis gebracht. En deze crisis nam een acuut karakter aan omdat een typische groepsvorming begon op te treden. Niemand is thans meer „iemand", zoo schreef hij. Ieder wordt ingedeeld in een bepaalde groep. En vanuit deze groepsamenhoorigheid denkt en leeft men. Rustig overleg wordt weinig gezocht. Men wil krasse woorden zeggen en kloeke daden doen. Maar het opmerkelijke in deze constellatie is, dat de fronten nooit scherp getrokken worden en dus riïet duidelijk zichtbaar zijn. De werkelijk zakelijke verschillen zijn voor Bavinck alleen maar accent-verschilen. En daardoor is de strijd, die gevoerd wordt, eigenlijk onwezenlijk. Tot vermeerdering van de misère worden bovendien ook alle concrete actueele kwesties met deze groepsvorming in verband gebracht. Daarom worden die problemen — als: verhouding „Kampen" en V. U., promotierecht, voortzetting der synode enz. — feitelijk onoplosbaar. Ze worden uit de sfeer van de rustige discussie weggetrokken en opgenomen in de ideologie van een groep. We komen zoo in een stemming van onbehagelijkheid. We weten niet meer waar we zijn en wat we moeten doen. We kunnen niet meer samenspreken en we kunnen elkaar niet meer duidelijk maken wat ons drijft en beheerscht. We zien elkaar machteloos in de oogen, omdat we niet meer tegen den stroom die ons overvalt op kunnen. „En — zoo is Bavinck's conclusie — ondanks dat alles laat het besef ons niet los, dat we kampen tegen hersenschimmen, dat er in diepste wezen maar één vijand is, en dat is dat we elkander soms zoo bitter weinig verstaan, zoo weinig vertrouwen en zoo weinig nog liefhebben".

Dit is de schilderij welke Prof. Bavinck van de nieuwe richting ontwierp.

C. V.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 oktober 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

BEZWAARDEN OVER EN ONDER DE SYNODOCRATIE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 oktober 1947

De Reformatie | 8 Pagina's