De andere paracleet.
(BIJ het Pinkstepfeest).
Dat wij op Pinksterfeest onzen „anderen Paracleet" ontvangen hebben, weten we schier allen. De naam „Paracleet" werd onder ons volk gaandeweg meer en mleer bekend; en dat hij rechtstreeks aan de Heilige Schrift ontleend is, eveneens. Als de Heiland tot zijn jongeren spreekt: en Ik zal den Vader bidden, en een anderen Paracleet zal Hij u geven" (Joh. 14 : 16); of: maar de Paracleet, de Heilige Geest, welken (Geest) de Vader zal zenden in Mijn naain, die is het, welke u alles zal leeren, en alles wat Ik u gezegd heb, in herinnering zal brengen bij u (vs. 26); of: wanneer evenwel de Paracleet zal gekomen zijn, dien Ik u zal zenden vanwege den Vader, de Geest der waarheid namelijk, die uitgaat van den Vader, dan zal die het zijn, welke aanr gaande Mij getuigenis geeft" (15 : 26); of: ga Ik niet weg, dan zal de Paracleet niet tot u komen; indien Ik evenwel heenga, zal Ik Hem tot u zenden" (16 : 7); en eindelijk, als een andere Schriftplaatsi zegt: indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Paracleet bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige" (1 Joh. 2:1), — wel, dan weet ieder, dat niet alleen Jezus Christus Paracleet vandaag bij den Vader is, maar óók, dat Hij het reeds tóen geweest moet zijn, toen Hij op aarde was; immers, als Hij dat niet te voren reeds geweest was, had Hij niet kunnen zeggen, dat Hij een anderen Paracleet zou zenden. Ook weet ieder uit de aangehaalde plaatsen, dat die „andere Paracleet" de Heillgle Geest is, die, wijl „gezonden" nadat Christus deze woorden sprak, op den Pinksterdag tot de vrijgemaakte kerk kwam, optredende als voleinder van het werk, dat de Vader den Zoon te doen gegeven had op aarde.
Niet zoo duidelijk intusschen is, wat het eigenlijke werk van den „anderen" Paracleet als zoodanig is. Gewoonlijk maakt men ten aanzien van den éénen en den anderen Paracleet, van Christus dus en Christus' Geest, déze onderscheiding: de ééne is vandaag Paracleet in den hemel, de andere is (na Pinksterfeest) Paracleet in ons hart, terwijl wij nog op aarde zijn. De gedachtengang, die gewoonlijk gevolgd wordt, is ons allen vertrouwd: Christus, zoo zegt men dan, is 40 dagen na zijn verrijzenis den hemel ingegaan, om zijn bloed daar met rechtsgeldig effect , , in gedachtenis te brengen", d.w.z. om als onze Advocaat daar op te treden jn een ongebroken (maar geenszins van zijn „vrucht" nog onzeker) pleit voor zijn volk. Een pleit, dat den hemelschen Rechter — die in dezen met onzen Advocaat ten volle en van te voren eenstemmig is — wil afeischen alle geestelijke rechten en goederen, die de Hoogepriester heeft verworven in rechten: en dat tegenover den „aanklager der broederen", den „duivel", (d.w.z. kwaadspreker, aanklager) den Rechter wil zeggen, dat die aanklager geen rechtsgrond meer heeft, als hij voor ons de dood-straf eischt. Daarnaast, zoo gaat dan de gewone voorstelling van zaken verder, komt dan de Heilige Geest ons ook i n o n s hart geruststellen. Wij mochten eens vreezen, dat „onze rechtszaak" niet goed staat, en vreezen, dat wij — gezien onze zonde — géén vrede kunnen hebben bij God. Maar dan is het die Geest, die ons hier op aarde komt verzekeren van de betrouwbaarheid van den hemelschen Rechter, die den in zichzelf betrouwbaren Pleiter-Paracleet Christus niet onverhoord zal laten. Het werk van den Paracleet-hierboven zou zijn: pleiten, alle dagen leven om te pleiten. En dat van den Paracleet-beneden zou wezen: ons aangaande den afloop der procedure geruststellen, in verzekering des geloofs.
Deze voorstelling is ongetv/ijfeld in de kern van wat ze inhoudt juist. Ze is ook door ons zelf gevolgd (Ref. XXn, nr. 33, bl. 258, 2e kol.). En prof. Greijdanus (Komm. op 1 Joh. 2 : 1) zegt in denzelfden geest: De beteekenis blijkt uit het verband: leitbezorger bij (3od door te wijzen op de door Hemzelven voor den zondaar aangebrachte verzoening" (dit geldt van Christus); „de H. Geest is echter Paracleet bij den geloovige. Die hem bemoedigt en vertroost, door het wijzen op Christus' werk en Gods toezeggingen Alle geloovigen hebben Hem noodig, maar bezitten Hem ook" (dit laatste ziet weer op Christus).
Hoezeer de beide Paracleten der geloovigen dus in deze woorden terecht onderlldng vergeleken worden en aan elkander verbonden blijken, toch ligt er een rijkdom in den naam van Paracleet, zóó groot, dat hij met déze woorden nog geenszins uitgeput mag heeten.
Dat kan ons blijken niet alleeB uit de beteekenis van het grieksche woord zelf, doch ook uit die van de verwante begrippen, die we, hetzij in het Oude Testament, hetzij in bewerkingen of vertalingen daarvan, soms ook weer in letterlijke aanwending van het woord „paracleet" kunnen aantreffen.
Opmerkelijk n.l. is, dat ook in zulke parafrasen of vertalingen van het Oude Testament het woord paracleet letterlijk voorkomt. Als Job in hfdst. 16 : 2 tot zijn vrienden zegt: gij zijt moeilijke (bezwarende) vertroosters, dan heeft de LXX (grieksche vertaling van het Oude Testament) daar het woord „parakletores", en Aquila én Theodotion „parakleten". Hier is het woord vertroosten duidelijke en misschien wel juiste vertaling. Vertroosten is: en lijder baat brengen, ook zonder dat de vertrooster in een rechtsprocedure zelf verwikkeld wordt, b.v. als actief getuige, maar het is niet uitgesloten, dat Job nog iets meer bedoelt. Waarom „troosten" die vrienden hem zoo heelemaal niet? Omdat-ze, in stee van hem te helpen, optreden als zijn aanklagers. Het zijn paracleten, die een zonderegister van hem opendoen. Indien paracleten ook kunnen bezwaren (a charge, niet a décharge optredend) — en dit kan, zie otider — dan verwijt Job zijn „assistenten", dat ze hem helpen aanklagen (LXX: arakletores toon kakoon). In' elk geval: obs vrienden hébben zich ondubbelzinnig uitgelaten over den voor Job zeker ongunstigen afloop eener procedure, stel, dat God tegen hem er een zou openen.
Ook Job 16 : 20 en 33 : 23 zijn opmerkelijk. Daar is het hebreeuwsche woord „m e 1 i t s" door den Targum weergegeven met „peraqleta", wat een aan ^e grieksche taal in dit a r a m e e s c h geschrift ontleende constante rechtstermis.
In 16 : 20 klaagt volgens onze Statenvertaling Job, dat zijn vrienden zijn bespotters zijn. In het hebreeuwsch staat, dat ze hem een „m e 1 i t s" zijn.
Hoe moet men daar mee aan? Het schijnt immers, dat een „s potter" met een „paracleet" (trooster, bijstandverleener, voorspreker) niet veel te maken heeft; juist zijn tegendeel schijnt hij te wezen. En met een officieelen aanklager heeft een spotter ook niet te doen; een aanklager maakt ernst van de zaak: en spotter niet. Daar komt nog bij, dat „me 1 its" ongetwijfeld gunstige beteekenis heeft: n Job 33 : 23 wordt uitgesproken, dat er redding voor den mensch is, indien er „bij God" (of: over hem", den mensch) een „gezant" (bode, engel) is, een „meiits". De Statenvertaling heeft: itlegger; Van Gelderen: en tolk; Johansson: en voorspreker. In geen geval kan de „melits" daar een spotter zijn, want hij moet den mensch bekend rdaken met den weg der vroomheid, met het gevolg nog wel, dat God daarna kan zeggen: k heb den losprijs • gevonden. De melits laat den mensch dus zijn zonde zien, door den rechten plicht hem te verkondigen: et gevolg is: ij %vordt weer gezond, van binnen en van buiten. De „melits" onderwijst derhalve, wekt overtuiging, en doet voorbede, met effect van verlossing-door-losprijs. En — al is zijn onderwijs ook pijnlijk, wijl ontdekkend aan bedreven zonde — toch is hij zoozeer een vriendi (zij het ook mede een vriend, die overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel), dat Van Gelderen, en deze werkelijk niet alleen, denkt aan den Christus, althans aan een i n s t r_u ment van den ongeschapen Engel (Gods Zoon).
Die vraag klemt dus te meer, of het mogelijk is, dat in 16 : 20 de „melits" ineens zoo'n ongunst i-g e rol kan spelen. De rol vdn den spotter.
Nu heeft men getracht, hier een aaimemelijke verklaring te vinden. „Melits" komt van een stam, die „spotten" beteekent; vandaar: chijnbaar' spotten, den indruk wekken van spotternij. Nu is een tolk iemand, die metterdaad wel eens den indruk maakt van een spotter; ook elders wordt (Jes. 28, aangehaald in 1 Cor. 14 : 21) iemand, die in een „Vreemd e" taal spreekt, aangeduid als iemand, die in „b e 1 a c h e 1 ij k e" lippen spreektl; een vreemde taal lijkt immers voor iemand, die haar niet verstaat, „koeterwaalsch"; kleine kinderen kunnen hun laphen haast niet houden. Vandaar zou dan de beteekenis kunnen zijn: olk. In Genesis 42 : 23 spreekt Jozef in Egypte met zijn broeders immers door middel van. een „melits", een tolk?
En nu kunnen we nog weer verder: en tolk is een bemiddelaar. Jes. 43 : 27 beteekent, volgens de Leidsche Vertaling: w tolken zijn van Mij afgevallen, en volgens Ridderbos: w woordvoerders zijn van Mij afgevallen. Laatstgenoemde verstaat onder die woordvoerders heelemaal geen spotters, doch veeleer wettige ambtsdragers: ij noemit hen „t u s s c h e n p er s o n e n": .l. tusschen den Heere en het volk, zeg maar: aracleten: rofeten, priesters, koningen. De leidslieden dus, in Israels toenmalig hiërarchisch bestaan. König denkt voor wat Job 33 : 23 betreft, ook aan déze beteekenis van „melits". Welnu, van „tusschenpersoon" naar „onderhandelaar" is maar weer één stap: n 2 Kron. 32 : 31 denkt König (misschien door verwarring met de gezanten van 2 Kon. 20 : 12) aan „onderhandelaars"; maar Noordtzij, Leidsche Vertaling e.a. aan „tolken", die uit Babel naar Hizkia waren afgezonden met een wetenschappelijk doel: e kwamen een onderzoek instellen naar een geschied wonderteeken, misschien wel dat van Achaz' zonnewijzer.
„Melits" beteekent dus iri al die gevallen niet: spotter, doch: tusschenpersoon, bemiddelaar. Daarom is er veel te zeggen voor de o.a. door Johansson voorgeslagen vertaling van Job 16
vs. 20 (eenigszins andere vooalen) : mijn voorspreker is mijn vriend. Het wordt dan:
Ook nu heb ik mijn getuige in den hemel, en mijn getuigenisgever in de hoogte, mijn Voorspreker is mijn vriend — naar God schreit mijn oog — en hij zal een man recht verschaffen tegen God, tusschen een mensch en zijn tegenpartijder.
Van Gelderen, die wel in de aanvangswoorden van deze perikoop aan de oude vertaling vasthoudt, denkt toch bij het laatste gedeelte van dit citaat óók aan den rijken christologischen zin, die door de Statenvertaling z.i.-helaas verzwakt is. Van Gelderen vertaalt het slot aldus:
En moog Hij pleiten voor een man 'bij God,
Als Menschenzoon voor zijn naaste, — en hij is van oordeel, dat hier duidelijk uitkomt, dat Job een Immanuël begeert, om op te treden als scheidsman (cap. 9 : 33) tusschen God en zich. De advocaat die voor hem pleiten zal, moet zelf God wezen Maar deze goddelijke Middelaar moet ook mensch wezen" Van Gelderen beluistert in deze woorden „een roepen om de vleeschwording des Woords als postulaat van des menschen ellende". 'Duidelijk denkt hij hier aan den Paracleet, denzelfde, die in Art. 26 der Nederl. Geloofsbel. wordt geëerd met den naam: nze A d v o c a a t (Paracleet). Johansson denkt in Job 9 : 33 aan een Recliter, die met gezag (, , überlegen") zijn hand kan leggen zoowél op Grod a 1 s op Job. Recht verschaffen is de taak van den Paracleet, den voorspreker.
Het is dus wel een wonderlijke ontdekking, dat de Targum in Job 16 : 20 en 33 : 23 het woord Paracleet rfechtstreeks noemt, beter verstaande wat „melits" hier is dan de vertaling LXX.
Nauw verwant met dit begrip van „melits" is dat van „Goël" en , , Getuige", ook al weer in het boek Job.
Om deze woorden te verstaan, moet men geen oogenblik vergeten, dat reeds bij 't woord „m e 1 i t s" (paracleet in den Targum) aan de rechtszaal, aan een r e c h t s g e d i n g gedacht is. Zooeven wezen we op den typisch griekschen term peraqleta, die zoomaar in een arameesch geschrift als den Targum opduikt. Er zijn nog meer van zulke grieksche termen, die eveneens aan het typische woordenboek van de rechtspraak ontleend zijn, n.l. „s e n e g o r i n" en „q a t, e g o r i n". Het eerste woord herinnert aan het grieksche „s u n ê g o r o s", pleitbezorger, advocaat, die verdedigt. Het tweede aan het grieksche , , katêgoros", aanklager; we kennen dit la.atste woord uit Openb. 12 : 10 (de verklager onzer broederen, de duivel, katêgoor), en uit Joh. 8 : 18, Hand. 23 : 30, 35; 24 : 8; 25 : 16, 18; zie ook de veelvuldige overeenkomstige plaatsen (kategoria, aanklacht, en kategorein, beschuldigen). Hoe in Midrasj en Targum de woorden „s e n e g o r i n" en „q a t e g o r i n" bedoeld zijn, laat zich gemakkelijk verstaan, b.v. uit Rosj Ha-sjana, I, 3 57b, waar op nieuwjaEirsdag de Heilige tot de engelen-van-dienst zegt, dat nu maar de voorsprekers (advocaten) en aanklagers zich moeten opstellen: et proces begint. Elders worden Michael en Sammaël onderling onderscheiden als s e n e g o r (voorspreker) en q' a t e g o r (aanklager), dienstdoende bij het gericht. Beiden staan voor des Heeren „sjechina" (heerlijkheidswolk): e „voorspreker" wil den rechter gunstig stemmen, en als de „qategor" (aanklager) dreigt te winnen, dan legt hij hem het zwijgen op. „Satan" en , , Sammaël" zijn namen voor aanklager. Gabriel geldt als voorspreker (senegor).
Ook in deze eigenaardige litteratuur dus leeft de gedachte (die we straks nog ontmoeten zullen) dat een v o o r s p r e k e r ook wel als aa|nklagjer Ijan optreden (vgl. wat we in ons nummer van Pinkster 1947 hebben opgemerkt over den paradoxalen Paracleet, den H. Geest, die overtuigt, het bewijs levert, van. zonde, gerechtigheid en oordeel!). En merkwaardig is het, dat naar rabbijnsch inzicht het juist God zelf is, die z o o w e 1 als Senegor als ook in qualiteit van Qategor kan optreden: menschen kunnen dat niet, verklaart een rabbijn, God wel (Johansson, 151).
Tegen dezen achtergrond dus is het te meer opmerkelijk, dat de Targum, bovenbedoeld (Johansson 25) den „Melits" (tolk, voorspreker) uit Job 33, zie hierboven, een „p; a r a c 1 e e t" laat zijn door t e-rechtwijzing (qategor). Alles herinnert hier aan de rechtszaal, waar het iliet maar erop aankomt, iemand te „troosten", maar, desnoods onder scherpe terechtwijzing voor hem zelf, aan God en aan Satan en engelen en mensehen en dus óók aan hem de waarheid te zeggen. Het zeggen van de waarheid is vóór alles onderstelling van het willen-helpen: de bestraffing kan behooren tot de te verleenen hulp. Ook als hij bestraft is de Paracleet welgezind; als hij overtuigt (d.w.z. bewijs levert) van zonde, gerechtigheid en oordeel, is hij getrouw aan zijn functie. De groote Qategor (Satan) zegt ook wel waarheden (feiten), maar dient de Waarheid niet: hij verdraait ze, is zelf haar vijand. De getrouwe Paracleet (getuige) b e s t r a f t, die hij V e r 1 o s t. De schoone naam voor Christus, bekend uit onze zegenbede: „getrouwe Getuige" (Openb. 1) beteekent nog wel wat meer dan zoo iets als „Orthodoxe Leeraar". Hij wil ook zeggen: Eerlijk Advocaat: Hij helpt u, niaar — denk niet, dat ge het bij Hem gemakkelijk hebt: Hij heeft een mond, die ook voor zijn volk een scherpsnijdend zwaard is.
Dat de Paracleet den gerichtshandeli voert, houdt dan ook in de rabbijnsche litteratuur verband met zijn aanwezigheid bij Gods troon. Indien ooit blijkt, dat God zijn openbaring opzettelijk heeft ingericht, aJzóó, da, t Hij zijn volk aansprak in zijn eigen taal, dan wel hier. Het „zitten ter rechterhand Grods" is reeds in deze litteratuur (moeten w ij ons nu niet een beetje schamen? ) niet maar een aangelegenheid van persoonlijke loontrekking voor den Heiland-Paracleet doch een v o o r t z e t t e n van het Proces. Hoe veel te meer moeten wij dan erkennen: met Golgotha is de Procedure niet afgeloopen, o neen: het komt er nu op aan, den proceshandel hierboven voort te zetten, tegen den Qategor, Satan, die maar blijft procedeeren ten kwade: het recht van Christus" moet nu worden bijgebracht, om den Qategor te kunnen nederwer-I) e n, met kracht.
De rabbijnsche litteratuur kent dan ook de figuur van M e t a t r o n, volgens Oldeberg weer een grieksche term: Meta Thronon, d.w.z. die den Troon nabij komt; Jahwe Qatoon, de kleine Jahwe zóó is zelfs gezegd. Knecht des Heeren, - maar in groote heerlijkheid, zittende ter rechterhand Gods. Verscheidene functies vereenigt Hij in zijn persoon: leider-op-denweg (archeeg). Getuige, Rechter, Aanklager (senegor), voorbidder (peraqleta) en Priester (Johansson 131/2). Ook „Metatron" treedt op als „melits" (143), leidend op den rechten weg, en licht van binnen gevend, onderwijzend het hart. Priester i n h e t heiligdom tevens.
En dus zet dit alles-een streep onder de f o r e n - & i s c h e beteekenis van den „Goël" en „Getuige", dien Job voor zich begeert.
Goël, wie kent den naam niet, sedert Da Costa ons volk gepakt heeft met zijn vers: mijn Goël, mijn Borg, mijn Zondenvemieler" ? Wij allen denken daarbij aan Christus, of aan diens prototype. Maar Johansson wees erop, dat (31) nieuwer onderzoek de vraag stelde, of niet God zelf de in Job 19 : 25 bedoelde Goël (Losser) kan zijn. Voor ons, die den Middelaar alsGod-en-mensch eeren, en die gelooven, dat tenslo'tte God zelf ons heeft losgekocht vsin God zelf, is dit geen benauwend probleem meer. God-in-Ohristus is openbaar, ook als Goël, Losser. Dus denken wij bij den Goël aan God, en ook aan Christus, en — want wij zien infralapsarisch — eerst aan Christus, tegenover Budde e.a. Goël is dan ook de eene Engel, die opvalt onder duizend anderen (33 : 23). Want Goël is identiek met Jobs „m e 1 i t s", en ook Hij brengt ons weer in de sfeer ^an de gerechtsprocedure, waarin Hij aandeel neemt (Spr. 23:11, Ps. 119:154). Hetzelfde geldt van den „Getuig e"„ dien Job vt)or zich begeert, en weet te bezitten. Hij spreekt van Hem in 16 : 19 (zijn getuige is in den hemel). En het nauwe verband tusschen de in hoofdstuk 16 VS. 19—22 voorkomende uitspraken wettigt de conclusie, dat „Goël" en „Getuige" en „Melits" d e z e 1 f-d e persoon zijn. Dezelfde ook als de Peraqleta, de Paracleet.
Zoo blijft ons in dit summiere overzicht tenslotte geen andere taak dan op den vo orbidderte wijzen, die ook in het Oude Testament een beteekenisvolle rol speelt. De voorbiddersfiguur treedt daar herhaaldelijk op; en ofschoon „voorbidden" ieders taak is, toch is de vervulling van die taak zóó moeilijk, en vordert ze zooveel 'liefde en geduld, en vergevensgezindheid, dat slechts de grooten in het koninkrijk der hemelen zich als zoodanig bizonder kunnen onderscheiden. We lezen dan ook, dat Abraham, de vader der geloovigen, is voorbidder geweest voor Abimelech en de zijnen, opdat Saar weer kinderen konden geboren worden (Gen. 20 : 17), gelijk Izaak voor Rebekka gelijken zegen afbidt, hij de man, als paracleet der vrouw, en gelijk Elia bidt voor teruggave van een gestorven kind aan zijn moeder, terwille van het zendingsevangelie. Aan den anderen kant bewijst Hosea zich op heel andere manier een paracleet door te bidden om een onvruchtbaren schoot en om verdroogde borsten (9 : 14), hetgeen óf een voonbede is, opdat niet in een tijdperk van geestelijke verlating geboren zullen worden, voor wie het toch maar beter geweest ware, nimmer geboren te zijn, ó f een advocaten-petitie, die den Rechter niet langer ophouden wil met een interventie, die tóch uitzichtsloos, en ook niet rechtvaardig wezen zou. Abraham bidt voor Sodom, en Mozes voor Egypte; ze doen dat in qualiteit van „nabi", profeet. Als „middelaar des ouden testaments", bidt Mozes, paracleet, voor Israël; maar, ook als paracleet bewijst hij zich d e n mindere van den Middelaar des Nieuwen' Testaments: ozes (Ex. 32) wordt niet verhoord, Christus altijd; Mozes vraagt desnoods uit het boek des levens gedelgd te worden, terwille van de anderen, Christus kent géén nood - recht, maar alleen het e e u w i g-geldende; en als Hij uit het boek zich laat schrappen, dan komt Hij — naar recht — er tóch wel weer in (Ex. 32). Mozes is paracleet, pleiter, yoor Aaron en Mirjam, als ze hun schuld beleden hebben (Num. 12 : 13); maar Christus heeft óns verlost, 'toen w ij n o g • vijanden waren; Gïod wist trouwens w e 1, dat we zondaars waren (art. 26 Geloofsbel.), toen Hij ons onzen Advocaat toewees. Mozes als paracleet kan slechts bidden als de slang verhoogd wordt; Christus daarentegen is als Paracleet zelf verhoogd. Mozes als paracleet bidt, omidat hij toch het volk niet graag „voor niets" wil) hebben „geteeld" (Num. 11); en hij ontvangt dan het vroolijke bericht, dat van zijn geest op zeventig anderen iets valt. Christus daarentegen is van zijn kerk z é k e r, en zegt: en anderen Paracleet zal Ik u zenden, en Ik ben er zéker van, dat die u in alle waarheid zal leiden. En de wereld zal veroveren door Uw dienst.
Zoo wordt de draad der voorbiddersgedachte heet het Oude Testament door geregen. We noemen geen bizonderheden meer: aron (Num. 16), Mozes (Dt. 9), ze zijn ook elders voorbidders. Zelfs Job wordt tenslotte voor zijn eigen „qategorin" tot een voorbidder („senegor"). De rollen keerenzich c m, de getuigen a charge worden door Job als paracleet a décharge voorgesproken bij God Van Ezechiël (11 : 13, 9 : 8, 22 : 30, 13 : 5) lezen we iets dergelijks; van Jeremia (14:7), Nehemia (1:5, 6), David, Salomo, Hizkia (2 Sam. 24 : 17; 1 Kron. 18; 2 Kron. 30), den Godsman uit Juda (1 Kon. 13) ook.
En hiermee raken we aan een tweeërlei bizonderheid:
a) De eerste is, dat men; kan wordenaangezocht als Paracleet: it ia immers aan het ambt van „n a b i" (profeet) of van „m e - lits" (tusschenpersoon) verbonden? Jerobeam vraagt om de paraclese (de tusschenkomst-doorgebed) van den man Gods uit Juda; Saul vraagt om de paraclese van Samuel, hoewel deze hem publiek heeft afgestraft (1 Sam. 15); Jesaja treedt als paracleet op terwille van Hizkia, die het vraagt (Jes. 36—39); en Jeremia op v e r z o e k van koning Zedekia (37 : 3) of van den generalen staf (42 : 2).
b) De tweede: at een par^-oleet-van-professie soms de paraclese kan weigeren: ot he, t ambt vian paracleet behoort ook de kerkelijke tucht of uitsluiting uit de gemeente; en dus een v o o r b ij gaan met de schalen, die met gebeden-, met voorbede-, met paraclese-wierook, zijn gevuld. Zoo weigert Mozes de tusschenbeide komende paraclese > aan Dathan en Abiram (Num. 16 : 15); ja hij stelt zelfs z ij n eigen paracleten-energie t e g e n o v e r de hunne, als offeraars van het opus operatum.: ahwe, zie hun o f f e r g a v e niet *a an! Is Mozes als paracleet daar aan 't staken ? Is het een 'interim, een moratorium, in zijn paracleetschap ? In geenen deele: ij is paracleet eerst voor de k e r k, en pas daarna voor den| individu; wie dus onder de tucht komt, die wordt van de kerkelijkeparaclese uitgesloten. Hij zij u als een heiden en tollenaar. Een paracleet wil voor de balie den Rechter» nooit affronteeren! Synodes —1 zouden wij vandaag zeggen — die verklaren, dat iemand niet waardig is in de kerk als paracleet op te treden, die moeten hem, ook niet „bebroederen", en óók niet aan het avondmaal laten komen; opdat zijn wierook met de hunne zich niet plenge in de paracleseschaal, die voor God komt.
Daarom wordt het paracleetschap ook zelf tot een criterium, een m e r k t e e k e n , van iemands ambtelijk gezag. Niet de bewering, dat hij paracleet is, doch de b e v e s t i g i n g van die bewering is het bewijs, dat God een voorbidder-paracleet op de rol heeft ingeschreven als bij het Hof bekend Advocaat. Tenslotte is een Hof geen Speelplaats. Jeremia (27 : 18) daagt dan ook de v a 1 s c h e profeten uit: ls zij wettig tot het paracleetschap geroepen zijn, „melits" bij de gratie Gods, nu, laat ze dan eens iets bidden, b.v. dat de tempel en zijn gereedschap in wezen blijven mogen! Jeremia heeft gezegd: e gaan eraan; en ze hebben hera deswege als psychopaath, en verrader, en zoo, gescholden en uitgeworpen. Maar Jeremia durft een nieuwen Karmelstrijd wel aan: ijn paracleetschap wordt bevestigd uit de feiten; ik ben wel een voorbidder (paracleet), maar ik gooi niet mijn kop tegen den Muur van Gods Recht aan; i k heb niet aangedrongen (als paracleet) meer dan een herder betaamt Paracieten zeuren niet om v e r a n d e r i n g van Gods Raad, maar dienen hem (d.w.z. dien Raad), door aan hun vóórbede grenzen te stellen, daar waar Jahwe zegt: id n i e t meer voor dit volk ten goede (Jereïaia, herhaaldelijk).
Zoo k a n de ware paraclese waarachtig en beproefd - blijken uit de (ook door den paracleet opgeroepen) OORDEELEN; on de valsche kan V a 1 s c h blijken uit een: we hebben toch zoo'n vrede, U alleen, U loven wij; ledig, als er geen argumenten uit de Schrift komen ten b e w ij z e, dat de werken goed waren!
Ja, krachtens zóó volkomen overtuiging zal de waarachtige paracleet, die van den Vader zich GEZON DEN weet, zich tenslotte voor den Vader-Rechter dieper buigen, dan hg zich voor de individuen van de kerk medelijdend interesseert, dat bij Amos (hfdst. 7) de paraclese zich eenmaal kon afspelen in een stillen ommegang tusschen Jahwe en den profeet: een sprinkhanenplaag, die nog niet er was, en een vuur dat nog niet gebrand had, maar die een alleszins passende bezoeking a o u d.e n geweest zijn voor een schuldig volk, ze b 1 ij v e n u i t op de
voorbede, de paraclese, van den „nabi" Amos. Zou de dogmatiek willen — maar het zal er wel te laat voor zijn — dan kon ze hier een hoofdstuk gaan schrijven over de „paraclesis de futuro conditionato, sive de futuribili", d.w.z. over de tusschenkomst aangaande iets, dat niet kwam, doch slechts op zekere voorwaarden zou gekomen ? ijn. De voorwaarde van haar eigen Eifwezigheid misschien? Ja, ook dat! Want een krachtige paraclese van den rechtvaardige vermag veel
Ik ben er zeker van, dat er lezers zullen zijn — als ze het nog volgehouden hebben, — die zich afvragen: waaróm toch dit allemaal, en dat nog wel in een Pinksterartikel? Is Pinkster niet een feest van de , ziel, en van het intieme, en van geloofszekerheid van den van de wereld en de massa afgezonderden mensch ? Wat"hebben we met al die geleerde begrippen noodig?
Ik antwoord him: neen, zeker niet. Pinkster is niet een zaak van de ziel. De ZIELEN, wel, daar heeft God alle e e u w e n door al voor gezorgd, ook onder het Oude Verbond; anders waart gij, en was ik, hier niet geweest. Als Pinkster beteekende: de „Melits" komt in de harten, de Geest, wel, dan zeggen we — gelijk Ridderbos eens tot Aaldersi sprak: dat ware geen nieuws. Dat was er al lang. Pinkster is een feest van de k è r k, en van de missie, en van de w © r e 1 d verovering, en van de rijping van den tijd; en pas in dat raam is het feest óók voor de ziel. En een ziel, die het zóó niet mcK)i meer vindt, die moet eens flink worden afgetuigd. Ze wiL' 't brood, dat God haar geeft, niet accepteèrêh in de verpakking, die Hij ervoor bedacht heeft.
Maar afgezien daarvan, wilt ge wel gelooven, dat de stof van dit artikel voor zijn eigen schrijver een bevrijding was? Laat ons maar eerlijk zijn: we wisten eigenlijk geen raad met Ohristus' woorfd: een ANDEREN PARACLEET. Want we dachten eigenlijk, dat HIJZELF pas paracleet is GAAN WORDEN toen Hij in den hemel voer. Maar dan konden wij dit niet rijmen met de boodschap van Hem zelf, dat Hij n.l. al paracleet WAS en reeds lang GEWEEST was, toen Hij deze woorden sprak; en dat dus nu een ANDERE Paracleet Hem hier beneden zou vervangen! I n d i e n Christus' paracleetschap, zijn advocatenwerk pas in den hemel begint, en indien het opgaat in het pleiten voor den troon des Vaders, dan is het inderdaad pas begonnen te functioneeren na de hemelvaart. Maar dan had Kij moeten zeggen: van nu aan zullen er Paracleten voor u zijn, één boven, en één beneden. Doch Hij zegt: Ik WAS het voor u. tot op dezen dag; en nu ga Ik wel weg, maar een andere Paracleet komt in mijn plaats, die gaat voortzette n.wat Ik hier heb gedaan onder u. VOORTZETTEN. Dat is wat a n d e r s dan ons tot nu toe gevolgde denkschema volledig tot uiting bracht. Zoolang we alleen maar dit ééne weten te zeggen: Christus pleit in den hemel (na hemelvaart) en de Geest geeft ons vertrouwen daarin op aarde, zoolang is eigenlijk voor ons besef de Geest geen VOORTZETTER van Ohristus' werk op aarde. Als een advocaat pleit voor een gevangene in de cel, en de gevangenis-dominee zegt dien gevangene: wees maar stil, bij hém is de zaak in goede handen, wel, beste menschen, zet die d o m i n e e dan voort, wat de advocaat begonnen is ? Is de dominee een ANDERE advocaat dan „de" advocaat? Zendt „de" advocaat den dominee als zijn plaatsvervanger? Neen. —
Wij behoeven niets te verliezen van onze vroegere constructie; maar we mogeij ze breeder uitwerken. Dat is alles. En dat is veel.
1. Het is allereerst dit: Christus is de weg, de waarheid en het leven, en de Geest is het nu ook. Hij is de „Melits", de Geest ook. We mogen geen oogenblik voet geven aan de gedachte, alsof de Zoon toch e i g e n 1 ij k wat meer is dan de Geest, in het werk der verlossing. Ze werken wel anders, deze twee, — maar, —er is geen rangverschil.
2. Christus spreekt tot de apostelen, als tot de aanstEiande kerkvergaderaars, en zendelingen, en predikheeren. De „Melits" leidt in de waarheid; dat deed Christus, dat deed en doet voortaan ook de Geest. De melits-gtvël-senegor, paracleet is een MOND voor degenen, die voor het gericht moeten komen. Dat zal den apostelen overkomen, binnen enkele weken; ze staan voor overheden en koningen en keizers straks, en engelen en duivelen zien toe, ook de hemel luistert. Welnu, zij zullen het niet zijn die spreken, maar de Geest Gods, die in hen spreekt. Hij is him Melits, hun Mond, en bedoelt het best met hen. Én hen — die apostelen in hun qualiteit — alzoo en op alle manier in al de waarheid leidende, en hen onderwijzende, en hun te binnen brengende wat de eerste „Melits" hun heeft gesproken, zal de Geest de gangen der pas vrijgemaakte kerk recht leiden, is 't niet prachtig?
3. De paracleet als ten Hove ingeschreven en geautoriseerd Advocaat of Getuige heeft God liever dan de menschen, houdt voor de rechtbank de eerste tafel der wet niet voor de tweede, noch omgekeerd. DJus is de ten Hove geautoriseerde Paracleet-melitsgoël erop gesteld, dat Hij, in of buiten de cel, dat maakt geen verschil, ons de waarheid zegt: we worden niet door handigheden, maar door recht verlost. Wanneer is de Heilige Gteest Paracleet? Na de preek, in de binnenkamer? Ja, ja, ' ja; mjaar eerst in de k e r k V e r g, a d e r i n g. Wanneer is Hij Melits? Peraqleta? Als Hij een oude zuster troost, die 't zoo te kwaad had, en nu de ouderlingen roepen kan, omdat ze er weer boven op is? Ja, ja, ja; maar eerst als Hiji in de k e r k, én thuis, ons samen èn i n-dividueel hard bestraft. Een goeie ellendepreek is OOK paraclese.
4. Wat is het eigenlijke Paraclese-werk? Alleen maar vrijpleiten? Of vertrouwen wekken in onzen Getrouwen Advocaat? Ja, zeker. Maar omdat die Eerste Melits-Paracleet Van ons ook GOD is, en de Tweede Melits-Paracleet eveneens God is, daarom treden ze beiden, ieder op eigen wijs, óók op als onze „Qategor", onze Paracleet-die-precies-onze-zondenlijst - leest, en geen regel overslaat. En omdat Melits-Paracleet I én II de KERK zoo ontzaglijk liefhebben, daarom t u c h t i g e n zij ook. Ga weg, achter Mij, Satan!, — daar is onze Paracleet I. Val dood aan Mijn voeten, Ananias, en Saffira, gij ook, daar is onze Paracleet II. Wat zijn we toch beperkt in onzen blik, als we dat niét zien. Tucht is paraclese in grooten stijl, het is de ambtelijke diensthandhaving van den meerdere van Mozes, die tot God zegt: gedenk hun offers niet, het zijn Dathan en Abiram: gedenk hun gebeden niet, en geef h ü n om der wille van Uw werk onvruchtbare schooten en droge borsten, en laat hun niet gezegd worden: wees gegroet, als we eerst hun hebben gezegd: blijf af van de vrucht van onzen schoot, ' want dat is in Christus geheiligd zaad, doop het niet, gij adderengebroedsel. Hier is meer dan Jeremia (18 VS. 21—23). Ook onze Sunegoros (verdediger, toegevoegd verdediger) kan onze Kategoros, aanklager worden, n.l. de aanklager van de hypocrieten, en de zonden-lezer van de 'uitverkorenen. Want dat is zijn genade over ons; zijn Paraclese, ONS ten goede. Want de „Verklager der broederen", die „duivel" heet, de Kategoros van professie, d i è leest onze zondenregister.3 altijd verkeerd, en met valsch accent.
5. .Als in 't algemeen een melits-paracleét-goël een p r 01 c e s helpt ten einde voeren, een rechtsgeding, wel, geldt dit dan alleen van Paracleet I, die in den hemel zijn bloed inbrengt en voor ons bidt? Neen, het ^eldt ook van Paracleet II. Hij bidt IN ons, en bidt daarin VOOR ons. Hij voert ook zijnerzijds een pleidooi ons ten goede. Hooren ^ we Christus' pleidooi niet? Neen. Maar het z ij'n e ook niet. Hij bidt voor en in ons met zuchtingen die o n u i t s p. r e k e 1 ij k z ij n. Niet maar de troost, dien wij voelen, is zijn Paraclese; alle Paraclese, ook van den Geest, gaat ver onze bevatting te boven, en te buiten. De betrokkene, wel, wat begrijpt die van al de verhandelingen van rechter en advocaat en officier? Waarachtig, als hij m^r de vrijspraak hoort, hij is verlost. Als 't anders was, dan was 't niet best met onze kleine hummeltjes en stumpertjes, en, met verlof, met u en mij ook niet. De Paracleet II voert met Grod een eenzijdigen handel, die alleen in 't geloof door ons wordt „bevonden" getrouw te zijn.
6. Een andere Paracleet-Melits, dat zegt de Christus in den overgang der t ij don. Hij haalt het ambt-van-melits uit de hiërarchie vandaan; en ook jongens en meisjes en dienstpersoneel kunnen er in betrokken zijn. Geen profeten-en priesterstand is er voor noodig, dat wij een advocaat zouden hebben. En een arist oeraten-t o urnoöi als van Gabriël-Sammaël wordt ook niet meer voor ons en over ons hoofd heen gevoerd. Wij zelf hebben het wel boven ons hoofd (Christus), maar ook in ons hart, (de Geest), en door Hem in ons huis, onze kerk, onze catechisatie. '
En zóó zijn wij nu bevrijd. We hebben twee Paracleten. We hadden er twee. En we zullen er twee houden.
De procedure is nog bezig, de pleidooien zijn en worden gehouden. En als ik zondagmorgen in de kerk ben, dan is mijn Paracleet II weer voor mij uitgetreden: voorspreker en aanspreker en inspreker en toespreker. Boven alles: Spreker namens God, Spreker, die alles neemt uit Christus. Paracleet II neemt ajles uit Paracleet I: Gods Hof der hoven kent geen dubbel recht. Noch ook een dubbel evangelie. Mijn zaak loopt voor den Hoogen Raad: het is tevens de zaak van mijn kerk. En dus van Gods verbondsvolk. En dus van zijn verbond in de eenheid van zijn geschiedenis en zijn substantie, van wet en evangelie.
En de eenheid van wet en evangelie is dus eenheid van verbondssubstantie, en dus van onderwijs, en van rechtsbedeeling. Vandaar de eenheid onzer Paracleten in hun arbeid. De Paracleet, dat is nu: onze Mentor, onze Zaakbezorger; dat is: degene, die eenzelfde • taak op zich neemt voor de volwassenen, als welke in de grieksche wereld de Paedagoog voor zijn rekening nam tegenover.de onmondige kinderen. Hij is de Voogd van de mondig gewordenen, van de kerkeHjk-volwassenen, want och, in de zaken die bij God te doen zijn, voelen ze zich als kinderen zoo klein. Hij is hun Toegevoegde Bijstand in „de dingen die bij God te doen zijn".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 mei 1948
De Reformatie | 12 Pagina's