GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GOD MET ONS:IMMANUËL (Bij het Kerstfeest)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GOD MET ONS:IMMANUËL (Bij het Kerstfeest)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De bekende vraag „cur Deus homo? " (waarom moest God mensch worden? ) kan ook geconverteerd worden in de andere: „cur homo Deus? " (waarom moest die bepaalde mensch, die onze Middelaar nu eenmaal was, waarachtig en eeuwig'God zijn en blijven? ).

Dat het God-zijn van den Middelaar volstrekt noodzakelijk was voor onze verlossing, (en daarmee voor de bereiking van het door God gestelde doel), wordt in den Catechismus duidelijk geleerd. Ook de andere gereformeerde belijdenisschriften spreken in dezen duidelijke taal.

Wenden we ons eerst tot de beroemde synode van Dordrecht. In haar 99e zitting (Acta, ed. 1621, 249) is voorgelezen een uitvoerig stuk van David Pareus, waarin hij ter bestrijding van het remonstrantsche gevoelen vastlegt, dat de „d a d e 1 ij k e werking" van Christus' dood wel niet aan alle menschen ten goede komt. Maar dit neemt niets weg van het feit, dat, voorzoover de g e n o e g z a a m h e i d van Christus' verdienste aangaat, alle menschen daarin zouden kunnen deeleri (indien zij n.l. geloofden) (266, 268).^) 't 'Was geen toeval, dat op denzelfden dag nog, in de 100e zitting, door Matthias Martinius is gehandeld over den persoon van Jezus Christus, en van diens twee naturen. Het ééne hangt met het andere ten nauwste samen (284). De theologen van de Paltz waren dan ook van meening, dat „elc een, die deweerdigheyt van de persoone des Middelaers, God ende mensche zijnde, ende de swaerte van de straffe voor ons geleden, ernstlick ende met vlijt overdenct" geen twist zou kunnen opwerpen aangaande de genoegzaamheid van het rantsoengeld van Christus voor allen en een ieder (dat daartoe geloof noodig is, dat is • een tweede kwestie) (II, 98). Duidelijker nog spreken over het verband van persoon en kracht der middelaarsofferande de theologen uit Hessen zich uit (n, 101): „dewijle Christus niet alleene is een mensch , maer oock Godt ghepresen inder eeuwigheyt, met den Vader "ende met den heylighen Gheest, van het eene ende het selve eeuwich ende onverdeelick goddelick wesen, soo moet sijn doodt end^ lijden nootsaekelick gheweest zijn, van o n e y n-dilghe weerdighey t". De theologen van Geneve poneeren de stelling: „Christus die allerbest gheweten heeft wat zijne beroepinge in hadde, heeft willen ende besloten te sterven, ende bij den o n e y n - dighen prijs des doots voeghen een seer craghtige ende bysondere intentie des willes" (Bt, 116). In gelijken geest laten zich de nederlandsche professoren uit (m, 116). Behalve de volkomenheid van het offer is ook de„oneyndelijcke weerdighey t" van den Persoon van Christus oorzaak van verdienste en kracht van Zijn dood en voldoening, zoo verklaren zij.

Wat de nederlandsche geloofsbelijdenis aangaat, in artikel 18 loopt alles uit op de belijdenis, dat de Middelaar „Immanu-el", d.w.z. G< o d-met-ons, is, en in art. 19 wordt nu daaruit conclusie genomen, en van dit geloofsmotief nadere uitwerking gegeven. Eerst wordt gezegd, dat de twee naturen zijn vereenigd „in" eenen eenigen persoon; de latijnsche tekst laat er geen twijfel over bestaan, dat hier bedoeld is, wat we in ons blad herhaaldelijk hebben gezien, dat n.l. die twee naturen niet gezien worden als „rustende"; en dan tezamen „rustende" „in" den Goddelijken Persoon van den Zoon, doch dat ze zijn vereenigd TOT éénen Persoon, den Persoon van Jezus Christus, die uit twee naturen is geconstitueerd. Maar nu de andere vraag; waarom kon er niet met die ééne (menschelijke) natuur volstaan worden, en waarom moesten deze twee naturen een personeele unie vormen? " Waarom moest deze Gód ménsoh zijn, maar waarom ook deze mensch Gód, cur Deus homo, cur homo Deus? Het antwoord is duidelijk: dat moest om der wille van het voorgenomen werk. Hij moest waar mensch zijn, om voor ons te, kunnen sterven uit de zwakheid van zijn vleesch. Vleesch was noodig; vleesch in zwakken staat, vleesch, dat sterfelijk was. Doch om dit andere is het ons ditmaal te doen: Hij moest „waar God" zijn, „om door zijn kracht den dood te overwinne n”.

Daar staat het: den dood overwinnen (vincere). Victorie behalen over den dood.

Overwinnen nu is een eigen daad.

Een eigen daad van iemand die z è I f gestreden heeft.

Er staat niet, dat „voor hem" de dood moest overwonAen zijn of worden. Dat kan ook óns over^ komen; en het is ook metterdaad voor de verlosten Gods zóó komen te staan. Maar voor den Middelaar is het anders. Hij moet niet inaar profiteeren van een van elders ingetreden historisch feit (stel eens, dat er zoo iets bestaan kon), waardoor de dood overwonnen geworden was, en aan dit verdervende monster de angel was uitgebroken. Neen, - de dood moest door den M i d d e l a a r zelf overwonnen worden. Hij moest met dezen vijand klaar komen, wettig en krachtig. De Middelaar mag niet de „f e 1 i x" Simson zijn, die uit den gedooden leeuw, dat monster, dien „eter", spijze haalt, en „zoetigheid" uit den gevelden „sterke", maar, hij moet vooraf de zwaarbeladen Simson zijn, die den leeuw zelf verslaat, die het monster de lendenen breekt, den draak de tanden uitrukt, en dit, terwijl Jiij eerst, althans óók, door dien leeuw, het monster zelf gedood liioet worden; want dat andere van zooeven moeten we vooral niet vergeten: hij moet in zijn ^zwakke vleesch sterven. '

Welnu, dus staan de zaken volgens 'de Belijdenis zóó: et is niet maar genoeg, dat Gód ten behoeve van den Middelaar .den dood overwint; en het is ook niet genoeg, dat God door middel van den Middelaar dien dood supereert (te boven komt), zooals een generaal door middel van zijn legermacht den vijand verslaat, en zools de Heere door middel van hèt gebruik der sacramenten het geloof versterkt; neen: e Middelaar ZELF moet den dood overwinnen; den dood zelf ondergaande moet Hij hem ook zelf van zich af kunnen schudden, zelf hem onder den voet loopen, zelf hem te sterk zijn, hem „overmogen". Dit laatste nu is een werk, dat alleen God vermag. Alleen God kan niet-zijnde dingen „roepen" als zijnde; alleen God kan „de dooden levend maken" (Rom. 4 : 17); en alleen God kan den „laatsten vijand" een halt toeroepen, hem kat-a-ergein, d.w.z. tot stilstand brengen, den opmarsch hem beletten; hem „das Handwerk legen", hem in boeien slaan, zoodat hij niet weer op kan staan. Als dus de Middelaar zelf den dood zal overwinnen, dan moet hij God zijn; opdat zijn kracht ook niet eindig zij, doch oneindig. Slechts de almacht vermocht in den aanvang aller tijden leven te scheppen, en onverderfe-Ujkheid als een goed, waarover te beschikken viel, foederatief te beloven; en zoo kan ook alleen de almacht het leven en de onverderfelijkheid w e-d e r o m aan het licht brengen.

Het komt r é é d s in déze woorden erop aan, dat we straks moeten kunnen zeggen: IJ heeft ons verlost, HIJ heeft den dood overwonnen. Met andere woorden: e Persoon van den Middelaar moet een eenvoudige eenheid zijn; zijn daden mogen evenmin stukwerk van coöpereerende en coincideerende naturen zijn, als dat ze resultaten van twee personen zouden mogen of kunnen wezen. Neen, ze moeten werken van den éénen Persoon zijn, den uit twee naturen geconstitueerden ondeelbaren eenvoudigen Persoon van Jezus Christus, Middelaar Gods en der menschen. Daarom moeten-ook zijn werken geeh handelingen zijn van een Ander Iemand, dan den „Iemai; d", die de wereld schiep; neen, dezelfde „Hij", die de wereld schiep, moet óók haar Herschepper worden. Zoo spreekt de Züricher Einleitung (1523), een geschrift, dat aan de zielzorgers en predikanten van de stad Zurich tot leidraad bij prediking en herderlijke zorg strekken wilde, van het mysterie, dat „even dezelfd e", door wien wij geschapen zijn, zich voor ons gaf; dezelfde die schepper was, werd ook herschepper, verlosser. Schepping en herschepping zijn twee; maar ze zijn geschied door denzelfden Persoon. ^) Waarom dan ook de Tweede Helvetische Confessie in dit verband herinnert aan Paulus' woord, dat dezelfde Zoon, door wien God de wereld schiep, en die de glans is van zijn heerlijkheid en het „uitgedrukte beeld" („karakter") van zijn zelfstandigheid (substantie), door God tot erfgenaam van alle dingen gesteld is (bedoeld is de uitspraak, niet van Paulus, doch van den destijds aan hem toegeschreven brief aan de Hebreeën, 1:28).^) Efen begunstiging van den term „Scheppingsmiddelaar", dien wij op onderscheiden gronden reeds eerder afwezen, ligt hier niet in; reeds lang te voren waren de kinderen der Reformatie daartegen gewaarschuwd, en de strijd tegen Cartesius had deze waarschuwing alleen maar indringender kunnen maken. ^) Maar wel komt hier aan het woord de overtuiging, dat Gods werken één zijn; dat óók en bizonder de herschepping daad van a 1 macht moet zijn, en dat dus dit werk niet kan ger sohieden door middel van een „mesos", een middelof midden-instantie, die tusschen Giöd en menschen in-staat, maar geheel en al werk van God zelf „in”

den „mesitês", den Middelaar (geen. midden-figuur) moet zijn; zooals ook alleen God het subject der verzoening is.

Op die wézenlijke godheid vsin den Middelaar komt het dan ook aan, volgens de Gallicaansche belijdenis van 1559. Deze belijdenis legt uitdrukkelijk vast, dat ze afwijst de opvatting van Servet, volgens wien de Middelaar een „fantastische godheid" zou bezitten: Hij zou „de idee" en „het patroon" (model) van alle dingen wezen en de „persoonUjke" of „figuratieve" Zoon van God. Dit is een ketterij, die , de kerk maar in verwarring brengt, zoo oordeelt de Gallicaansche confessie. Ook zij legt, evenals de nederlandsche belijdenis, ei-den nadruk op, dat Christus aan zijn mènscheüjke natuur (zijn lichaam) de onsterfelijkheid gegeven heeft; dit „geven" nu is tenslotte als mid-delaai-svrucht alleen mogelijk, indien de middelaarsdaad een personeele daad van Hem is, die ook waarachtig God is, en zoo oneindige waardij geven kan aan zijn middelaarsverrichtingen.

Het is de Hongaarsche belijdenis, die zich wel het meest uitvoerig en opzetteüjk uitspreekt over de noodzaak, dat de Middelaar waarachtig God zou zijn. Als eerste reden geeft zij aan, dat de Middelaar, als hij niet zelf God was, doch alleen maar een mensch, geen zaligmaker zou kunnen zijn: in dat geval immers zou hij' zelf een verlosser behoeven. Men zegge niet, dat zulk een redeneering onjuist is, omdat een zonde 1 o o z e mensch, zooals Hij was, geen zaligmaker noodig heeft. Immers, in de eerste plaats: zondelooze bloote menschen zijn er niet; en als men tegenwerpt, dat, toch de H. Qeest Maria overschaduwd heeft, opdat' het heilig kind uit haar geboren zou worden zonder „den wil des mans", dan is dit maar één zijde van de waarheid: het was juist ook de Zoon zelf, die de menschelijke natuur aannam; zulk aannemen is alleen mogelijk als Góüs werk, en kan zonder g o d - d e 1 ij k e kracht en bevoegdheid geenszins geschieden.

Als tweede reden wordt aangevoerd, dat de zonde tot de straf, die op de zonde volgt, m zuivere proportie moet staan. De zónde nu was bedreven tegen de hoogste Majesteit, die oneindig is. Ook de zonde, aldus drukt zich deze confessie uit, was dus „oneindig", en een „oneindige" straf moet er Ook op volgen. Een oneindige straf nu kan alleen worden weggedragen, ten einde toe worden gedragen met een afloopenden termijn, als de Persoon, die dit wil doen, ook zelf oneindig is.

In de derde plaats wordt gewezen op Gods toom, ook deze is oneindig. Tegen zulk een oneindig gewichtvan-toofh kon geen engel, geen mensch ook, opgewassen zijn. Om op te* staan uit de dooden, om duivel, zonde, wereld, en den dood als met Gods toom verbonden, temeer te kunnen werpen en te boven te kunnen komen, moest de Strijder tegen zulke vijanden Goddelijk vermogen bezitten.

In de vierde plaats: God wilde zijn onmetelijke goedheid ons openbaren; daarom volstond Hij er niet mee, de zonde te breken, te vernietigen, af te schaffen (aequare), maar ook er verre boven uit te komen. De eerste Adam bleef een mensch, uit de aarde, aardsch; maar de tweede moest de Heere uit den hemel zijn, waarachtig God, in wien de volheid Gods lichamelijk woonde.

En zóó alleen kon het zijn, dat de tweeae Adam ons verre boven het niveau uitbrengt, waarop ''de eerste met ons stond. Hij bevestigt, en maakt sterk, wat Hij ons won; het leven dat wij in den tweeden Adam winnen, is veel beter dan wat wij in den eersten Adam hebben zien verloren gaan.

Meer aanhalingen uit de confessie zouden te geven zijn, maar ons doel is voor dit keer bereikt. We hebben hooiden zeggen, dat de twee naturen niet convertibel zijn, en niet te vermengen.

En zoo komt het Kerstfeest ons herinneren, dat wij God als wonende met ons en verkeerende onder ons hebben gehad op aarde. Zoo als wij thans een mensch ook hebben in den hemel. De alomtegenwoordigheid Gods is er borg voor, dat tevens de alomtegenwoordigheid van den Middelaar thans de wereld beheerscht. Niet in den lutherschen zin: ubiquitariërs worden wij niet: de menschelijke natuur als zoodanig heeft geen goddehjke! eigenschappen ontvangen; inconvertibel blijft mconvertibel. Maar nu de Middelaar met z ij n Godheid, en met zijn majesteit a 1 t ij d b ij ons b 1 ij f t, nu heeft Kerstfeest ons Gods tege n w oordigheid tot een tegenwoordigheid-in-Christus doen worden. Wij hebben den Middelaar overal tegenwoordig: dit is de groote schrik van het kerstfeest, en de groote troost.

De geschiedenis is daarom over heel de Imie christehjke geschiedenis. Ze wordt beheerscht en gemaakt door den alinachtigen en alomtegenwoordigen God-in-Christus, den Persoon, die uit twee naturen is geconstitueerd. Door een Man zal God de wereld oordeelen:

God-en-man-in-één-per-soon.


1) Vgl. de conf. v. Molinaeus, Ib., I, 338, b; Nassausche Kerken, II, 112; Matthias Martinius, II, 125; Lud. Crciclua, 133: Nederlandsche professoren. III, 116; Noord-Holland, 142; Groningen, 185; Drente, 196; Walen, 200.

2) E. F. K. Muller, Bekenntnlsschr., 12, 43; 13, 2/3.

3) Idem, 183, llf.

*) Guil. van Slchen, Integer Cursus Phllosophicus, in 2 tomos dlstr., Antverpiae 1678, H, 73, b; Cum autem Inter Ipsum Deum (fe ea, quae facta sunt, nlhU medlet, sequitur ex mente S. Augustlnl omnia Immediate è, Deo conservarl (tegen Cartesius: b.v. II, 139, a).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 december 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

GOD MET ONS:IMMANUËL (Bij het Kerstfeest)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 december 1948

De Reformatie | 8 Pagina's