GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater. neven

Voor wij afscheid nemen van het pas besproken werk: „De geest over de wateren", wil ik nog wat met U praten over onze moderne dichters en hun poëzie.

U praten over onze moderne dichters en hun poëzie. Dit is een hachelijk ondernemen, wanneer wij ten minste durven bekennen, die poëzie onbegrijpelijk en vervelend te vinden. Wat met mij het geval is.

Want vooreerst kan opgemerkt, dat een dichter geen gewoon mensch is, meestal zoo iets heeft, wat Rudolf vaji Reest in Bilderdijk doet zien: iets „onbegriepelijks".

De dichtkunst zelve brengt ons tot verwondering. Tenminste zoo gaat het mij.

Hier is een verborgenheid, die naar ik meen, de groote dichters zelve als wonderlijk heeft getroffen.

Maar het is een verborgenheid, die ons altijd weer tot groote dankbaarheid kan stemmen.

Want de echte dichter, die ons waarlijk dient om te zien en te doorvoelen Gods groote werken en daden, en ons leert zingen van onze vreugden en smarten, doet niet zijn best om ver van ons af te staan, zich boven ons te verheffen, maar hij gaat vlak naast ons staan en kan zoo uitdrukking geven aan wat onze ziel beroert, doch wat wij zelve niet zoo konden zeggen.

In de tweede plaats kan opgemerkt dat, wie zich tegen een z.g.n. modernen smaak keert, van allen kant verachtelijke blikken op zich ziet gericht.

En daar kunnen alle menschen niet tegen.

Het gaat er mee als met de moderne muziek. Ik doel nu niet op die vreeselijke negermuziek, die ook de radio al meer in onze huiskamer doet schetteren, als wij ten minste niet tijdig het ding afzetten — die mogelijkheid is altijd nog het schoonste deel van deze uitvinding •— maar op de echte, hoogere moderne muziek, die meer van den dissonant, houdt dan van datgene, wat wij, voorheen ten minste, harmonie achtten te zijn.

Al weer: ik begrijp er niets van, wat nog niet veel tegen die muziek zegt, want muziek te „begrijpen" is, naar ik meen, niet zoo gemakkelijk, maar ik geloof vast te mogen aannemen, dat het met verreweg de meeste menschen zoo gaat, al willen zij het niet zeggen en al applaudisseeren zij ook druk op een uitvoering.

Niet alle luisteraars zijn zoo eerlijk als die man, wien m^en na zulk een modem concert vroeg: en hoe vond u het? en toen antwoordde: dat weet ik nog niet, ik heb het ochtendblad nog niet gelezen.

Maar u applaudisseerde toch? Natuurlijk, dacht U, dat ik als wil worden weggekeken door mijn omgeving?

Het is de mode die hier meewerkt.

Vinden de menschen de moderne muziek werkelijk mooi ?

Of is dat mooi een ouderwetsch begrip?

Eenigen tijd geleden vertelde een mijner vrienden mij het volgende. Hij is een man, die krachtens zijn levenswerk doorkneed is in de Fransche taal en letterkunde. Hij had een Parijschen conferentiér hier te lande mogen beluisteren. De Fransche dichter sprak voor een volle zaal, die heel ijverig applaudisseerde, zóó zelfs, dat de man een toegift geven moest. De menschen waren als dol van geestdrift.

Ik vroeg dien vriend: en hoe vond U het?

Hij antwoordde: och, wat zal ik zeggen; de man sprak zoo rad en zoo onduideüjk, dat ik de helft niet verstond. En wat ik wel verstond dat waren niet dan onbenulligheden. Maar ik heb mij — en hier glimlachte hij fijntjes — verbaasd over de geweldige kennis van al die menschen in de zaal van de Fransche taal.

Ik was diep onder den indruk en heb mijn kleinheid toen wel beseft.

Welnu —• niemand maakt mij wijs, dat het niet zoo gaat met de moderne poëzie en de moderne muziek en de moderne schilderkunst.

Wij staan hier toch voor een wonderlijk geval.

Nu neem ik een heel gewoon middelmatig mensch.

Is het nu niet zoo, dat de groote dichters aller eeuwen door hem konden worden verstaan, zij het dan dat van hem inspanning werd geëischt; dat spreekt vanzelf. Ook hier zullen wij zonder het zweet onzes aanschijns ons brood niet eten.

Maar de groote dichters aller eeuwen zijn te begrijpen. Een Vondel, een Revius, zelfs een Huygens, die, als later Potgieter en Staring wel eens wat gekunsteld kon zijn. Een Bilderdijk en een Da Costa. Een Dante, Milton, en Shakespeare, een Goethe en Schiller, een Lamartine of Victor Hugo.

Hoe is het nu mogelijk, dat, als een liefhebber van poëzie, na van al deze groote mannen genoten te hebben, en dan gaat naar den modernen dichter, al spoedig de vraag bij hem opkomt: ben ik nu mal of is hij het?

Zoo gaat het met de meeste, naar den modernen smaak, zeer mystieke dichters, die de liefde van den htterator Rispens hebben.

Maar nu kom ik tot de litt^aire critiek.

Een der fijnste critici is naar ik meen — en voor tegenspraak behoef ik hier niet te vreezen, — Vinet. Voor ons volk denk ik dan aan een fijne figuur als Is. van Dijk.

Welnu •— gemaldkehjk is Vinet niet. Maar wie er de moeite voor doet, vindt zich eiken keer, als hij zich tot hem wendt, rijker. Men grijpt er telkens weer naar, en dat met groot genoegen.

Maar de litteraire critiek, die ons thans wordt geboden? -

Laat ik het ronduit zeggen: zij kan een oogenblik boeien door haar woordenpraal, zoo dat men zegt: sjonge sjonge, wat heeft die man een zeggenskracht, maar — zij verveelt.

Men leest en herleest —• er blijft tenslotte niets van achter.

En nu spreekt Rispens nog van het betrekkelijk beste. Hij noemt de allermodemsten niet, die voor hun producten een toevlucht vinden in tijdschriften als „Podium" waar een Vestdijk regeert, of „Libertinage" met een Conpers tot leider.

Podium en Libertinage, die elkander zóó te hjf gaan, dat men onwillekeurig denkt aan de beroemde journalisten uit den Pickwick: Pott en Slurk.

Nu heb ik er eens een morgen aan gewaagd, om te trachten, die aUermodemste dichters te leeren verstaan. Ik vond alles uitermate vervelend en toen ik stiet op de roerende bekentenis eens dichters: „ik ben een denneboom vol onbenulligheden, mijzelf bekijkend als een star die bovenop staat" •— achtte ik mij gerechtigd deze lectuur rustig te laten liggen.

Een gewoon mensch heeft gemeenlijk van zich zelf wel zooveel onbenulligheden, dat hij er bij een dichter niet voor op zoek behoeft te gaan.

Maar toen ging ik toch maar weer naar Vinet, die in zijn dagen reeds zag opkomen wat onze eeuw treffen moest. Ook wat de kunst betreft. Als hij ergens een vertaling geeft van een gedeelte van Schillers Lied van de klok, verklaart hij, dat, zoolang de menschelijke ziel zich gelijk zal blijven, zij altijd weer genot zal smaken in de treffende beelden dezer poëzie, en haar stellen boven het nieuwe, dat Vinet dan tot zijn schrik zag verschijnen.

Daar is, zegt hij, een rapport tusschen poëzie en geloof.

Elders spreekt hij nog sterker: zonder poëzie kan men niet exact zijn. Van zoo iets moet de moderne dichter, die de-vaagheid mint en de onduidelijkheid, wel schrikken.

De poëzie, dus Vinet, leeft, als de liefde, van het geloof en het vertrouwen. Zij ontsnapt niet altijd aan den twijfel en loochent niet het mysterie, maar zij heeft geloof in elke zaak omtrent den mensch en buiten den mensch. Zij leeft en geeft uitdrukking aan het leven. Zij kan den wanhoop kennen, maar zij kent niet de verveling en zij scheidt zich niet af als een soort élite, zooals het vandaag heet — van alle andere bestaan, verliest niet de sympathie voor het leven, om zich te begraven in het niets van een ijdel egoïsme.

Men moet trouwens ter eere van de menschehjke natuur zeggen, - dat het egoïsme weinig poëtisch is, zoo weinig, dat alle poëzie er zich in verliest. Zonder de sympathie met het leven, kan de poëzie niet leven; zij kan niet zonder innige gemeenschap met al wat leeft, binnen en buiten. Ideeën zijn voor haar niet voldoende; zij wil, als de liefde, werkelijke wezens, realiteiten, geschiedenis, heel een complete wereld.

Elk ander milieu is voor haar een ledig, waarin zij sterft.

Maar kom nu bij die dichters, waarop ik straks doelde, zoo verzucht hij. De moderne dichters van zijn dagen en van zijn revolutionairen tijd, voorlooper en wegbereider van den onzen.

Deze dichters ademen niet anders uit dan giftige dampen, zooals er opstijgen uit eeA moeras. Zij zijn gevaarlijke dwaallichten, die ook van uit zoo'n moeras opkopien, en die bij nacht den eenzamen wandelaar kunnen doen verdwalen.

Een mensch moet in den nacht, die dit leven is, wel zulke moerassen passeeren, maar zulk een voorbijganger doet goed zich niet te laten leiden door die bedrieglijke lichtglanzen, geboren uit modder en slijk. Dat hij opzie naar de sterren aan den hemel.

Deze gevaarlijke poëzie, waarin alles als wordt opgeslorpt en opgelost behalve dan het onvergankelijke Ik — en is dit ook niet het beeld van de poëzie van onzen dag? — doorweekt de geesten, verzwakt de zielen en de eigen persoonlijkheid, wiegt ons in een fataal behagen in onze smarten, doet ons inslapen in onze droefheden, maakt van ons ingebeelde zieken, laat ons niets van onze activiteit, onze beslistheid over dan — ja, dan in den zin onzer ziimelijke hartstochten.

Ik zeg niet, zoo eindigt hij zijn beschouwing over een poëzie, die reeds veel geleek op wat in onze dagen als moderne poëzie ons wordt geboden, ik zeg niet, dat alle andere dichtkunst in zich zelf het principe der regeneratie heeft voor een verdorven geslacht, maar ik ben zeer getroffen door het kwaad dat de poëzie, waarop ik doel, kan doen. Ten slotte moet in elke poëzie toch een deeltje waarheid zitten; een levende poëzie is een menschelijke poëzie. Om beter mensch te worden moet men mensch zijn. Maar van alle onvruchtbaarheden is er geen ergere dan die der verveling.

Vinet houdt nimmer op te betoogen, dat de poëzie gedachten moet brengen en van dat verschrikkelijk „levensgevoel", zooals ook wij dat leeren kennen bij vele moderne dichters en hun critici, moest hij niets hebben. Ik geloof dan in goed gezelschap te zijn. Hij sprak van dat „imperissable moi", dat onvergankehjke ik.

De groote dichters — ik kom er in een-volgenden brief nog op terug — hadden oog voor de groote werken Gods; de huidige doen niet dan heel mystiek in eigen binnenste afdalen, waar dan volgens Rispens de oorsprongen des levens zouden liggen. Daar is dan ook menigmaal het moeras, waarvan Vinet sprak. Zelfs al spreekt men „religieuse" taal.

Er valt op allerlei gebied, ook onder die zich nog christenen, zelfs calvinisten, noemen, thans een verdwazing, die ons doet afvragen: kan het erger? Is dit niet de groote afval, die het eind der dagen inluiden zal?

Tot die teekenen van den afval moet ook een boek gerekend worden dat door een christelijken uitgever met een juichtoon wordt ingeleid. En - wie kijkt ook niet meermalen verbaasd op, als hij kennis neemt van de poëzie, die ook christelijke bladen him lezers durven voor te zetten? Men moet al blij zijn, als zij die producten met een nog gereformeerd oog lezen, zooals zoovelen nog, als zij een Barthiaansche prediking hoeren, die nog als Bijbelsch verstaan. Helaas — hoe ontbreekt dan de goede onderscheiding.

Het is daarom niet kwaad, als wij hierover nog eens met elkander handelen.

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's