GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De Reformatie” en het sociale leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De Reformatie” en het sociale leven

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen op 24 September 1920 het eerste nummer van „De Reformatie" uitkwam, meende de toenmalige verzorger van de rubriek voor het sociale en politieke leven, Dr K. Dijk, ten aanzien van den stand van zaken op sociaal en politiek gebied van een verbijsterende verwarring te moeten spreken. Overal zag hij het gisten en woelen, terwijl niemand met blijde zekerheid de wegen wist aan te wijzen, waarin de vrede zou kunnen wederkeeren en het geschokte evenwicht zou kunnen worden hersteld. Daarbij moest hij erkennen: ook wij geven geen antwoord. Met het prediken van algemeene beginselen werd volstaan. Met name ten aanzien van de economische vraagstukken nam hij een telkens zich voordoend ontbreken van scherpe belijning en eenheid van overtuiging waar. Dit weinig opwekkend tijdsbeeld kreeg nog somberder kleur door de opmerking, dat menig principe, vroeger als heilig beleden en gepropageerd, eenvoudig zonder traan of zucht door een toegeven aan de gedienstigheden der practijk werd prijsgegeven. Geplaatst voor de vraag, wat nu de reformatorische taak moest zijn, die vervuld moest worden om in zulk een deplorabele situatie verandering te brengen, gaf dr Dijk daarop in eersten aanleg dit antwoord: , , Wanneer wij denken aan den arbeid van reformators als dr Kuyper en denkers als dr Bavinck, dan zouden wij bijkans geneigd zijn te zeggen: Wij behoeven niet anders te doen dan nog meer het door hen gedachte te populariseeren. Wij beschouwen dat ook werkelijk als een deel van onze taak".

Bij een jubileumnummer als dit, ligt een vergelijking met het verleden voor de hand. Wij kunnen slechts een enkele zaak aanstippen. Een punt van overeenkomst dan, dat ons terstond opvalt, is de algemeene situatie van het wereldleven. Ook nu weer leven wij in een na-oorlogsche periode en beleven de spanningen en zien de verwarring van het door een tweeden wereldoorlog uiteengerukte leven. De revolutionaire tendenzen uit de twintiger jaren werken onverminderd door. Ook nu zijn er spanningen tusschen loonen en prijzen, evenals toen. Een punt van verschil is, dat terwijl toen de christelijke, vakbeweging economische medezeggenschap in de afzonderlijke ondernemingen afwees (H. Amelink in „De Gids" Febr. 1922), dit thans door de leiding als een recht wordt voorgestaan.

Volstond men in de twintiger jaren hoofdzakelijk met het belijden van zekere algemeene beginselen, hetzelfde verschijnsel doet zich ook nu voor; men heft de leus aan der christelijke naastenliefde en van de waarde van den mensch en diens vermeende rechten, waarschuwt tegen verpauperiseering der arbeiders en tegen den massamensch. Ook nu weer laat men het gaarne bij het algemeene, bij de z.g. christelijke beginselen en de vermelding daarvan in haar algemeenheid, zonder dat door noodzakelijk, critisch en diepgaand onderzoek de gedetailleerde inventaris van deze christelijke beginselen op zijn werkelijke waarde wordt onderzocht, op zijn reëel en onbetwistbaar begrepen zijn in Gods Woord als eenige norm en waardemeter ook voor het waarlijk christelijk karakter van die beginselen.

Wanneer wij ons nu afvragen, waarin toch de oorzaak ligt van het feit, dat wij op christelijk sociaal gebied in principieel opzicht niet verder zijn gekomen met onze bezinning, dan komt het mij voor, dat deze oorzaak voor een aanzienlijk deel moet worden gezocht in deze reformatorische doelstelling uit 1920: het hoofdzakelijk bezorgen van wat men zou kunnen noemen een volksuitgave van de gedachten en het reformatorische werk der groote voormannen. Zonder dat wij tekort wiUen doen aan den arbeid door deze mannen verricht en willen achterkomen in dankbaarheid voor het waardevolle dat door "hen aan ons werd overgegeven ter correctie en uitbouw, beteekende toch deze zóó gestelde en zóó ook uitgevoerde doelstelling, als voorkomend in dat eerste nummer van „De Reformatie", een sterilisatie, zooal geen canonisatie van dit geestesgoed. Wanneer wij daarin de oorzaak meenen aan te treffen ook van ons achterblijven in ons sociaal bezinnen, dan baseert zich dit vanzelfsprekend niet op de uitlating van één schrijver, hoe toonaangevend ook voor zijn kring, doch op het feit, dat zijn formuleering in de • boven aangehaalde programstelling maar niet een zelf-typeering was, doch veeleer weergaf, wat bij zeer velen als overtuiging leefde. Men waande zich zoo rijk met den ideeënschat der beide groote voorgangers Kuyper en Bavinck, dat verbreiding daarvan reeds voldoende werd geacht om een wending ten goede te verkrijgen.

Bij alle overeenstemming tusschen de periode van 1920 en onzen tijd is er evenwel juist op dit punt de laatste jaren een merkwaardig en naar ik meen gelukkig verschU aan den dag getreden. Werd in de twintiger jaren het door zeer velen als de primaire taak gezien, de ideeën van de groote voormannen te verbreiden, meer en meer is daartegen de critiek aan het woord gekomen en heeft het inzicht zich baangebroken, dat het de eerste taak van eiken reformatorischen arbeid, en dat voor elk levensgebied, moet zijn, de Heilige Schrift te onderzoeken en met haar in de eerste plaats te rade te gaan voor de beantwoording van elke concrete levensvraag, die de beginselen raakt en aan die Schrift ook het levenswerk onzer voorgangers te toetsen.

Om rhogelijk misverstand af te snijden willen wij met het voorgaande allerminst hebben beweei^d, dat ook al ging het verbreiden van de ideeën der groote mannen voorop, als belichaming der christelijke beginselen, het onderzoek der HeUige Schrift algeheel veronachtzaamd zou zijn. Met name dr Dijk heeft in de jaren na 1920 in de verzorging van zijn rubriek in „De Reformatie" wel degelijk bewijzen van het tegendeel gegeven. De zelfverzekerdheid ten aanzien van de boven allen twijfel verheven waarde der ideeënschat met name van dr A. Kuyper, als geestelijk patrimonium, was evenwel zoo groot, dat het scholastisch denken het Sehriftonderzoek, rakende de vragen van den tijd, ging beheerschen en zelfs op den achtergrond dringen. Vandaar het zich bij velen, ook in de pers, tot den dag van vandaag voordoend verschijnsel van het al maar reppen van de christelijke beginselen, als zou het onomstreden vaststaan, wat daaronder moet worden verstaan. Daardoor is niet alleen een slechte dienst bewezen aan de kerk, maar evenzeer aan de christelijke vakbeweging onzer dagen.

Wanneer men ter vergelijking van hetgeen dr Dijk in het eerste nummer van „De Reformatie" schreef, eens opslaat den jaargang 1920 van „De Gids", het orgaan van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland, dan komt men in het nummer van Maart 1920, ook daar in een artikel handelende over „Onze verantwoordelijkheid" de uitspraak tegen, dat „onze Christel ij ke vakbeweging voorzeker re-.formeerend, hervormend op de maatschappij en de maatschappelijke verhoudingen wil inwerken". Men wil geen omverwerping van de bestaande orde gelijk de socialistische en syndicalistische vakorganisatie voorstaat. Doch vraagt men naar den grondslag, waarop dit reformatorische streven zich stelt, dan wordt niet Gods Woord als zoodanig aangewezen; immers wij vernemen niets anders dan dit: „Wij aanvaarden als onzen grondslag de Christelijke beginselen en verwerpen mitsdien den klassenstrijd. Het woord van Jezus Christus, Die de Zaligmaker der wereld is, het woord, waarin Hij de Goddelijke wet in een hoofdsom heeft samengevat, blijft de grondwet ook voor onze Christelijke vakbeweging: God lief te hebben boven alles en den naaste als onszelven". Wie in rekening brengt, dat in die dagen en stellig meer nog in de onze dit alles ook zoo werd en wordt uitgesproken door hen, die zelf de Wet en de Profeten ontbinden, van hun gezag goeddeels beroofd achten door de z.g. groote Evangelische wet, terwijl toch Christus niet kwam om Wet en Profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen, die moet erkennen, dat met zulk een summiere verwijzing naar deze Christelijke beginselen niet kan worden volstaan, ja dat wij het om alle verwarring en misverstand af te snijden, niet stellen kunnen buiten die bepaalde bepaling van den term „het Woord Gods", zooals de kerk die in haar belijdenis heeft samengevat en beleden. Weliswaar had het Dagelij ksch Bestuur van het C.N.V. in antwoord op een door ds Sikkel voor de afd. Groningen van Patrimonium in 1919 geformuleerde vraag om eens uit te spreken, dat door dit Vakverbond de Heilige Schrift als het Woord Gods erkend werd, geantwoord: „De practijk van 10 jaren, die achter ons ligt, waarin door het Vakverbond is gearbeid voor de doorwerking der Christelijke beginselen in ons volksleven, spreekt m.i. wel zoo duidelijk, dat omtrent de door U gestelde vraag niemand in twijfel kan verkeeren" (R. Hagoort, „Het beginsel behouden", uitgave Patrimonium, blz. 485/6), doch met dat al was een duidelijke en afdoende omschrijving van den grondslag daarmee toen niet-en ook thans nog niet in de Statuten van het C.N.V. opgenomen. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat in het nummer van „De Reformatie" van 14 Juli 1922 dr K. Dijk — die in dat jaar lid werd van de Commissie van Advies van Patrimonium — nadrukkelijk den wensch uitspreekt, deze nadere verklaring ook in de statuten vast te leggen, omdat „onze tijd van veel vaagheden om een zeker geluid en scherpe belijning vraagt en ook omdat het Vakverbond zoo nog meer aan vertrouwen zou winnen, wanneer het deze engere begrenzing zou aanvaarden". In die dagen toch had J. H. Scheps zijn brochure gepubliceerd „Het Mammonisme in de Christelijke vak­ beweging" (uitgave K. van der Zande, Borculo) en daarin de stellingen verdedigd, dat de Vakbeweging, inzonderheid de Christelijke, uiterlijk wel teekenen van bloei gaf, doch dat een diepere beschouwing geen reden gaf tot bijzondere verheuging; de groote bloei zou dateeren van 1918 en juist van dien tijd af zou er innerlijke achteruitgang zijn. Dr Dijk wilde nu „door zuiver principiëelë actie hen, die wel bij ons, maar niet van ons zijn, dwingen heen te gaan". Maar daarmee kwam hij beslist in conflict met het C.N.V., dat op behoud der zulken prijs stelde. Helaas beroofde dr Dijk deze opwekking bij voorbaat zelf reeds van haar kracht door de inleidende woorden: „Doch al zou het Vakverbond bezwaar blijven maken om zijn statuten zoo te wijzigen" (dat Gods Woord als grondslag zou worden erkend, G.) hetgeen niet anders dan een bij voorbaat zich neerleggen bij zulk een gang van zaken kan beteekenen. Zoo ging hij, die in zijn eerste artikel zoo gewaarschuwd had tegen het op-zij-gaan terwille van de gedienstigheden der praktijk, zelf in deze fout vervallen.

Dat overigens het 9-N.V. voor een duidelijk begrenzende bepaling van zijn grondslag als bindend richtsnoer voor zijn handelen niet gevoelde en ook thans nog niet gevoelt, vindt m.i. zijn oorzaak in het zoogenaamde interconfessioneele of interkerkelijke uitgangspunt van deze christelijke vakbeweging, waarin oorspronkelijk zoowel Roomschen als Protestanten hun plaats konden hebben. Ook nu zijn in het C.N.V., als organisatie zonder kerkelijke of politieke binding, vrijzinnigen welkom (zie „Trouw" 22 Febr. 1950).

Trouwens reeds in de twintiger jaren plaatste men zich nadrukkelijk op het standpunt, de kleurlooze middenstof te willen aantrekken in het C.N.V. (zie b.v. De Gids van Augustus 1921). Kerkelijke zaken worden door de Chr. Vakbeweging volkomen genegeerd, hetgeen niet belet, dat men een boekje uitgaf „Uw belijdenis beleven", waarvan de uitreiking destijds ernstige bestrijding vond, o.a. van A. Zijlstra in de „Groninger Kerkbode" en van prof. dr J. Ridderbos in het „Geref. Theologisch Tijdschrift", , waarbij laatstgenoemde o.a. het partij kiezen voor de medezeggenschap der arbeiders in deze brochure wraakte. „De Gids" antwoordde hierop door zonder nadere argumentatie de vrees uit te spreken, dat van dit standpunt wrange vruchten voor de kerken en voor de christelijke sociale actie zouden worden geplukt.

Bij zulk een gang van zaken en zulk een instelling behoeft het niet te verwonderen, dat een scherp belijnde omschrijving van den grondslag niet wordt begeerd. In „De Gids" van April 1925 komt de redactie op tegen een oproep van Ds J. G. Kunst om de gereformeerde beginselen voor het sociale leven ernstig te gaan onderzoeken vooral met het oog op de Btinscnen. DO niris oordeelt dan, dat christenen, die Christus' koningschap erkennen, niet tot zoover uiteenloopende conclusies kunnen komen op het terrein van het sociale leven. Wanneer eenige jaren later dr Dooyeweerd (om van de controversen in het persdebat dr W. A. van Es te Leeuw-arden in de „Leeuwarder Kerkbode" en de redactie van „De Gids" maar te zwijgen) in zijn afwijzing van de medezeggenschap voor de arbeiders verklaart „de ongoddelijkheid van het streven dezer ondernemingsdemocratie zoo fel te gevoelen, dat hij schier geen woorden kan vinden sterk genoeg om tegen deze uiting zijn Calvinistische geloofsgenooten te waarschuwen" („A.R. Staatkunde", jaargang 1926, blz. 11 en 13) dan moet ook de Redactie van „De Gids" wel erkennen, dat „er een groote principiëelë tegenistelling bestaat tusschen deze opvattingen van dr Dooyeweerd en die, welke leven in de Chr. vakbeweging". Mocht Baas in zijn artikel „Niet zonder gevaar" in het nummer van „De Gids" van Dec. 1920 nog wijzen op symptomen van verval en spreken van een gevaar van doorvloeien, een zuiveringsproces mogelijk en aanvaardbaar achten, zijn advies „wie ons scheepje in een andere richting wil sturen, zal van boord moeten gaan" is vergeten en reeds een half jaar later komt de redactie van „De Gids" in het nummer van Aug. 1921 in een artikel onder den titel „Toelating van andersdenkenden" tot deze in> zijn innerlijke onbeslistheid hopeloos zwakke uitspraak: „Hoewel er keur moet worden aangelegd, opdat er geen elementen in onze vakbeweging gebracht worden, die o n z e beweging zouden kunnen doen verwateren, meenen we toch, dat de keur niet al te streng moet zijn". Gods Woord en Zijn eischen, zooals de kerk die in haar belijdenis heeft samengevat, dat is dan wel wat al te streng.

Wanneer wij thans onze armoede en gebrek aan kennis, waar het betreft het geven van een op Gods Woord gegrond antwoord, ook op de vragen van het politieke en sociale leven, weer leeren inzien en erkennen, ondanks den jarenlangen roep van de macht der z.g. christelijke beginselen, dan moge dit ons allen dringen tot nauwkeurig onderzoek der Heilige Schrift en van de belijdenisschriften der Kerk. Met een variant op de in het begin van dit artikel geciteerde woorden uit het eerste artikel onder de rubriek „van het politieke en sociale leven" zeggen ook wij: ij zijn rijk genoeg, en wij hebben het/profetisch Woord des te vaster, en gij doet wèl, er acht op te geven als op een lamp, die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uwe harten. (2 Petr. 1 : 19 in de nieuwe vertaling van het Ned. Bijbelgenootschap.)

P. GROEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1950

De Reformatie | 24 Pagina's

„De Reformatie” en het sociale leven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1950

De Reformatie | 24 Pagina's