GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Professor Dr D. P. D. FABIUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Professor Dr D. P. D. FABIUS

„Een buiten-model man"

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Al v/at de eere van het door ons beleden beginsel hoog kan houden is U levenstinctuur voor Uw hart. . Dr A. Kuyper in een toespraak tot Dr D. P. D. Pabius. Toen Sikkel dood was, begon men zijn werken te populariseeren. Zoo zal óók Fabius zijn beurt krijgen. Ds J. B. Vonkenberg.

1851 - 6 Juli - 1951

„Een buiten-model man"

De naam Fabius ia voor de meesten onzer — althans voor het jongere geslacht — een klank en meer niet. Dat is trouwens ook met namen van andere Voortrekkers het geval. Wanneer een predikant op de catechisatie eens informeert wie mannen als Bilderdijk, Da Costa, Capadose, Groen van Prinsterer, Hendrik de Cock, Van Raalte, Brummelkamp, Scholte, Gezelle Meerburg, Kujrper, Rutgers, Woltjer, Lindeboom, De Savomin Lohman of Fabius toch wel waren, dan zwijgen verreweg de meesten als het graf. Men kent van deze mannen meestal niet eens meer den naam. En dat, terwijl ieder van hen waard is ook door het tegenwoordig geslacht gekend te worden. Want de gedachtenis des rechtvaardigen is voor de nakomelingschap een zegen. Met den arbeid van deze mannen heeft God in de vorige en ten deele nog in onze eeuw Zijn eigen werk zoo nauw samengeweVen, dat onbekendheid met het werk dezer mannen tegelijk een lacune beteekent in de kennis van des HEEREN werk, dat hij in deze landen gedaan heeft voor Zijn kerk. Hier openbaart zich ook onder ons een ontstellend gebrek aan historisch besef. Erger nog: wanneer wij in de kerk zingen den honderd-achtendertigsten psalm:

Dan zingen zij in God verbüjd aan Hem gewijd van 's HEEREN wegen,

dan is het de vraag, of ons geslacht die „wegen des HEEREN" nog kent. Of onder ons nog is de geloovige traditie van de daden Gods, waarvan Psalm 78 spreekt: „Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen; en dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren; en dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhoorig en wederspannig geslacht, een geslacht dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God".

In dat gebrek kan een enkele gedenkdag, een enkel dagbladartikel niet voorzien. Hier is bekeering, ook daarin doorgaande reformatie noodig. Onze menschen. onze jeugd, met name onze studeerende jongeren, zullen weer een , , verfrisschend bad in de historie" moeten nemen, de werken van genoemde mannen moeten ter hand nemen om, toegerust met de kennis van Gods daden aan hec voorgeslacht en in aansluiting aan hun werk, eigen tijd en eigen taak te verstaan.

Damme Paul Dirk Fabius werd op den 6en Juli 1851 geboren te Garderen op de Veluwe, als zoon van den toenmaligen orthodox-Hervormden predikant. Later verhuisde het gezin naar Broek in Waterland, daarna naar IJsselstein. Op negenjarigen leeftijd verloor hij zijn vader. De band aan zijn moeder was warm en hecht. Dit laatste blijkt o.a. uit een brief, op den len April 1877 aan hem geschreven door zijn boezemvriend, den later uit den Doleantietijd zoo bekend geworden predikant van Voorthuizen, Dr Mr Willem van den Bergh. Deze, die zelf op jeugdigen leeftijd zijn moeder verloren had, schrijft dan — het is de verjaardag van Fabius' moeder: — „Ik zelf weet uit het gemis t e goed, wat eene moeder is, dan dat ik mijn innige bede niet juist nu zou uiten, dat u, mijn vriend, het bezit van zulk een schat nog lang moge bewaard blijven"^).

Op zestienjarigen leeftijd werd Fabius als student ingeschreven aan de Leidsohe Hoogeschool. Hij studeerde daar rechten onder leiding van Buys, Modderman, Faure en anderen. In 1878 promoveerde hij summa cum laude tot doctor in de beide rechten op een dissertatie over „De leer der souvereiniteit". Na eenigen tijd werkzaam geweest te zijn aan de provinciale griffie van Drente werd hij benoemd tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit. Een dag nadat deze stlichting door dr A. Kuyper geopend was met een rede over , , Souvereiniteit in eigen kring", dus op den 21en October 1880, hield Fabius er zijn inaugureele oratie over „De goddelijkheid van het recht". Het hoogleeraarsambt in de juridische faculteit heeft hij bekleed tot 1 December 1921, nadat hem „op zijn verzoek" eervol ontslag uit dit ambt werd verleend. Tot dat „verzoek" was hij practisch gedwongen door een besluit van de directeuren van de vereeniging voor H.O. op G.G. Fabius was in dat jaar 70 jaar oud geworden. Maar hij bleef gewoon college geven en dacht er blijkbaar niet aan wegens het bereiken van dien leeftijd emeritus te worden. Toen hebben directeuren uitgesproken, dat het hoogleeraarsambt onvereenigbaar was met het lidmaatschap van den Raad van State, als hoedanig professor Fabius in 1919 was benoemd. Daardoor was hij genoodzaakt ontslag te nemen. Een noodzaak, waarover hij zich nog in 1930 in een tafelrede, uitgesproken aan het lustrumdiner van het studentencorps van de V.U., openlijk beklaagde. Zoo v v

1) D. P. D. Pabius: Dr Mr Willem van den Bergh, Amsterdam 1920, pag. 11, , noot 1. eindigde zijn hoogleeraarschap. Jaren lang, den eersten tijd na de opening en voorts na het heengaan van de hoogleeraren W. H. en A. F. de Savomin Lohman, van 1895/96 tot 1904, heeft hij, „als een Atlas", gelijk prof. dr H. H. Kuyper het bij het V.U.-jubileum in 1930 uitdrukte, „heel den last van een geheele faculteit op de schouders getorst".

Bij zijn feitelijk ontslag als hoogleeraar schreef ds Vonkenberg in het Gereformeerd Jongelingsblad van 19 Augustus 1921:

„Wat eerst bij geruchte rondliep, wordt dan nu als waarheid bevestigd: prof. Pabius krijgt zijn ontslag als hoogleeraar aan de Vrije Universiteit.

O ja, we weten 't óók wel: formeel is 't anders.

Prof. Pabius mocht kiezen!

Of Staatsraad öf hoogleeraar!

Z. Hooggel. „mag" kiezen.

Zoo gaarne hadden we gezien, dat dit pijnlijke en droeve feit ons Calvinistische volk was bespaard.

Veertig jaren hoogleeraar; vergrijsd in den dienst uer Calvinistiselie wetenschap en nu zijdelings gedwongen om heen te gaan!

Eerlijk gezegd — men houde 't ons ten goede! — begrijpen wij niet, hoe Directeuren der Vrije" Universiteit zóó kunnen handelen.

En dan in dezen tijd, waarin het bestaan der V.U. wankelt.

Waarin al 't mogelijke moest worden gedaan, om de liefde van het Gereformeerde volksdeel te winnen en te vermenigvuldigen.

We zijn echter van meening, dat zulks op deze wijze niet gaat.

Dat men wèl zoo doende bij een groot deel van ons Calvinistisch volk de liefde verkoelt en de genegenheid doet afnemen.

Ons volk voelt instinctief, dat achter het gedwongen heengaan van prof. Pabius iets anders schuilt.

„Wat? komen. 't Ware beter, daar openlijk voor uit te

Ieder voelt wel, dat 't 'm niet zit tn de combinatie van meerdere betrekkingen.

Wie denkt niet aan de geweldige werkzaamheden, buiten den professoralen arbeid om, die verricht werden door de professoren Kuyper, Woltjer, Bavinck?

En nimmer nog gevoelden Directeuren zich genoopt, beperkende bepalingen te maken, dan nu, nu 't prof. Pabius betreft.

Van prof. Diepenhorst, lid der Eerste Kamer, hoofdredacteur van een dagblad, medewerker aan verschillende periodieken, In woord en geschrift veelvuldig naar voren tredend, — hebben we niet hooren reppen.

Wij verwonderen ons dus wel, dat de hoogleeraar Pabius onder curateele gesteld moest worden, zoodat hem niet zélf ter beoordeeling overbleef, wat Z.Hooggel. zou kunnen combineeren.

't Doet ons leed. En we vermoeden, dat 't Fabius diep krenken zal.

Doch hij koos zich tot devies Groen's levensleuze: Terar dum proslm!

D.w.z. dat ik vertere, — als ik slechts nuttig mag zijn!"

Een maand tevoren had dezelfde Hoofdredacteur an het Jongelingsblad geschreven, naar aanleiding an Fabius' zeventigsten verjaardag:

„Men heeft hem doodgezwegen.

En betreurt dan achteraf, dat zijn Invloed niet grooter is geweest!

Op zijn jubileum konït er hier en daar een woord van hulde, dat moeilijk ernstig gemeend kan worden geacht.

Beter dan een woord zou zijn een daad van hulde!

Zoo prees b.v.. ook „de Standaard", ons a.r. hoofdorgaan, prof. Pabius (6 Juli j.l.) om zijn „onwrikbare beginselvastheid".

Jammer maar, dat die „onwrikbare beginselvastheid" nimmer op prijs werd gesteld.

Nu reeds meer dan twaalf jaren lang doet Pabius maand op maand uitgaan zijn „Studiën en Schetsen",

waarin hij het principieele licht onzer beginselen vallen laat op alle voorkomende problemen op politiek en sociaal gebied. Zoo „up to date" mogelijk.

Doch nimmer heeft „de Standaard" ooit iets uit Fabius' waardevolle beschouwingen over de meest brandende vraagstukken van den dag onder de oogen zijner lezers gebracht, zoodat in breederen kring er profijt van getrokken kon worden.

En dan schrijft men: „zijn invloed had grooter kunnen zijn!"

Ja, als men Fabius niet had doodgezwegen

Als hij niet ten offer aan den tijdgeest had moeten vallen, door zijn verdwijning uit Gemeenteraad en Statencollege

Als hij lid van de Tweede Kamer had , , mogen" zijn... Toch zal zijn leven en arbeid niet zonder vrucht zijn,

al gaat 't ook volgens de wet van het tarwegraan. Toen Sikkel dood was, begon men zijn werken te populariseeren.

Zoo zal ook Fabius zijn beurt krijgen.

Doch van onzen God bidden wij thans voor hem herstel uit krankheid en levensverlenging, om tot in hoogen ouderdom — zij 't dan ook in Groenlaansche eenzaamheid — uiting te geven aan wat er leeft, diep in 't hart van het eenvoudige Calvinistische volk, dat hem liefheeft".

Fabius bewoog zich ook op politiek terrein. Van 1891—1919 was hij lid van den gemeeiiteraad van Amsterdam, van 1907—1919 had hij zitting in de Provinciale Staten van Noord-Holland. In laatstgenoemd jaar werd hij door de Antirevolutionairen niet weder gecandideerd. Dat heeft hem zeer leed gedaan. Maar spoedig — in hetzelfde jaar nog •— werd hij benoemd tot lid van den Raad van State, waar hij plaatsvervangend lid was van de afdeeling „Geschillen van bestuur" en voorzitter van de afdeeling „Binnenlandsche zaken". Aan deze taak heeft Fabius zich met ijver gegeven. Dat lidmaatschap van den Raad van State, hoe eervol ook, had echter één schaduwzijde. Practisch beteekende het, naar professor Anema eens op een zijner colleges zeide „een politieke dood-verklaring".

Intusschen : de werkzaamheden van professor Fabius beperkten zich niet tot den universitairen katheder nóch tot de politieke colleges. Hij diende de Hervormde Kerk te Amsterdam als ouderling en behoorde in den Doleantietijd tot de geschorste zeventig.

En voorts heeft Fabius als publicist een eerbiedwaardige rij van geschriften op zijn naam staan, die zich bezig houden met kerkelijke, staatkundige, politieke en sociale vraagstukken.

Op den 21en December 1931, dus ruim 80 jaar oud, is hij te 's-Gravenhage overleden. Op den 24en December d.a.v. is hij begraven te Broek in Waterland. In Christus ontslapen, wacht hij daar „den eersteling der dagen, den morgen der verrijzenis"^).

In zijn studententijd viel de kennismaking met Mr Guillaume Groen van Prinsterer, in het begin van 1872. Die kennismaking is voor hem van beslissende beteekenis geweest. Geesteskind van Groen van Prinsterer heeft hij zich voortdurend in diens geschriften verdiept. Overvloedig zijn in al zijn publicaties de citaten uit Groen's werken. Op een vergadering der A. R. partij heeft hij eens gesproken over het onderwerp: „Groen van Prinsterer — nooit gevolgd". Het laatste zou men misschien ook van Fabius zelf kunnen zeggen. Bij zijn leven was Fabius vaak een eenzame, op wiens waarschuvsdngen tegen afwijking vaii de goede lijn weinig werd acht geslagen. Na zijn dood behoorde hij tot degenen, die het spoedigst vergeten worden. Met Groen had hij ook gemeen, dat diens lijfspreuk, schoon onuitgesproken, de zijne was: „Nemini me mancipavi" — „ik heb me aan niemand (tot diens slaafschen volgeling) verkocht".

In dienzelfden studietijd valt de ontmoeting met den student Willem van den Bergh, den Haagschen notariszoon, later uit den Doleantietijd zoo bekend geworden als predikant te Voorthuizen. Wat diens vriendschap voor Fabius heeft beteekend wordt men gewaar uit het hierboven reeds geciteerde geschrift: Dr Mr Willem van den Bergh, waaruit men èn ds Van den Bergh en professor Fabius beide leert kennen. De laatste introduceerde Van den Bergh in het huis van Groen van Prinsterer, samen volgden zij de baar van Groen, toen deze in 1876 op de begraafplaats „Ter Navolging" in Scheveningen werd ter ruste gelegd»).

In 1876 kwam Fabius voor het eerst in aanraking met dr A. Kuyper. En toen in datzelfde jaar dr Kuyper, totaal overspannen, langdurig buitenslands vertoefde om daar herstel van gezondheid te zoeken, heeft Fabius — toen dus nog studeerende — gedurende dien tijd voor een deel Kuyper's werk aan De Standaard overgenomen. Gelijk hij later nog gedurende langoren tijd de rubriek Buitenland in dat blad verzorgde. Fabius heeft èn in de kerk èn in de politiek schouder aan schouder met Kuyper den goeden strijd gestreden. Diens politiek leiderschap heeft hij van harte erkend "*). Van zijn bewondering voor Kuyper en van diens beteekenis in 's Heeren hand voor ons volk heeft hij bij Kuyper's dood in 1930 nog hartelijk getuigd: „Ja, hij heeft de oude Gere­ formeerde leerstukken weer voor den dag gehaald en geplaatst in het volle licht; ze tot nieuw leven gebracht door de macht van zijnen geest; nieuwe loten uit den ouden stam doen voortkomen. Dr Kuyper heeft den moed gehad aan de volle dwaasheid des kruises zijnen naam als wetenschappeUjk man te wagen. Met de nachtschool en al wat verder achterlijk was in de oogen der heele en halve lichtvrienden, is hij neergeknield voor de oude waarheid. En — dit als grond voor al het overige — hij heeft weer leeren buigen voor den Bijbel; voor den gansohen Bijbel; voor den Bijbel als het Woord van God.

Wat dr Kuyper reeds daardoor voor ons volk gedaan heeft, is van niet te berekenen waardij" ^).

Dit getuigenis omtrent Kuyper eert Fabius des te meer, wanneer we bedenken, dat hij meer dan eenmaal tegen den door Kuyper aangegeven koers in oppositie was. Er ontstond tusschen deze beide mannen verwijdering meer uit politieke dan uit theologische en kerkelijke oorzaak. „Volgens Prof. Fabius bleef Dr Kuyper aan de zuivere Anti-Revolutionaire lijn niet trouw, maar ging hij transigeeren met de practijk, speciaal ook omstreeks 1905 met betrekking tot de verzekeringswetgeving" ^). „In een heele reeks van vraagstukken, als verzekeringsdwang, voorwaardelijke veroordeeling, leerplicht (door hem leerdwang genoemd), armenzorg en huismanskiesrecht, heeft hij de ontrouw van de Antirevolutionaire partij aan hare beginselen, liefst met een bewijs (bedoeld zal zijn: beroep, G. V.) op Groen, trachten aan te toonen. „Wij leven in een tijd van vergevorderd staatssocialisme, dat ik altoos principieel bestreden heb", zoo heeft hij eens gezegd, en nog verder ging hij daarmee dan ook een oud-liberaal van voor 1870 voor zijn verantwoording had kunnen nemen. Kuyper placht op dergelijke bestrijding doorgaans de tactiek van zwijgen toe te passen en in 1908 heeft Fabius dan ook de klacht geuit, dat onder de groote bladen De Standaard slechts zelden van zijn artikelen nota nam", zoo schreef bij zijn dood de Nieuwe Rotterdamsche Courant'). Beteekenisvol is de opmerking van Fabius in het reeds hierboven aangehaalde „In Memoriam" bij Kuyper's dood, „dat Kuyper met zijn gansch bizondere talenten, duurzamere en met name stelligere vruchten van zijn arbeid had kunnen zien in de verdringing van vrijzinnig door antirevolutionair regeeringsbeleid, indien op staatkundig gebied dieper ware getreden in, en nauwere aansluiting ware gezocht bij de door Groen getrokken lijnen" ^). Daar Ugt een punt waarin wij ons bij onze politieke heroriënteering wel eens verdiepen mogen. Heeft Fabius, die den strijd om de beginselen langduriger en dieper wilde dóórstrijden, gelijk gehad tegenover Kuyper, die volgens hem meer uit was op spoedig succes in de practijk? Wij voor ons zijn geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden.

Ook De Standaard scheen bij zijn overlijden op dit punt te aarzelen. Dr H. Colijn schreef: „Fabius was getuige van de geboorte der georganiseerde Antirevolutionaire partij. Hij was de eerste secretaris van het Centraal-Comité onzer Kiesvereenigingen. Lange jaren was hij onze uitnemende vertegenwoordiger in den Amsterdamschen gemeenteraad. Maar in lateren tijd liet de instemming met de officieele partijleiding wel eens te wenschen over. Op menig punt, b.v. inzake het kiesrecht, en de sociale wetgeving weken Fabius' inzichten van die van Dr Kuyper af, en dit had tot gevolg, dat de band tusschen Fabius en de Partij, zooal niet werd verbroken, dan toch aan hechtheid verloor. En al kwam hierin den allerlaatsten tijd weer eenige verbetering — hij trad b.v. weer op als spreker op onzen jubileum-partijdag in 1929 — toch keerden de oude verhoudingen niet geheel terug.

De tijd is nog niet gekomen om een eindoordeel uit te spreken over de vraag, in hoeverre Fabius sommige dingen in haar ontwikkeling scherper heeft gezien dan anderen. Wel moet ook thans reeds erkend, dat zijn vrees voor den ontwikkelingsgang der moderne democratie niet ongegrond kan worden genoemd. De onmacht van die democratie om te regeeren, ook als de zon eens niet schijnt, haar zwakheid bij moeilijke tijdsomstandigheden, schijnen er op te w ij zen, dat zijn vrees en zijn voorspellingen niet zonder grond zijn geweest.

De parlementaire democratie blijkt reeds in menig land te falen, als er met vaste hand moet worden ingegrepen. En de vrees daarvoor heeft hij reeds vóór jaren, met een geliefde aanhaling van Guizot, geuit").

En wij althans hebben niet den moed, ziende op wat er in zeer vele landen plaats grijpt, de juistheid zijner zienswijze te betwisten"

Die vraag: heeft Fabius op menig punt tegenover Kuyper en de A.R. partij niet gelijk gehad? , door De Standaard nog met aarzeling bevestigend beantwoord, is thans, nu we twintig jaar verder zijn, na alles wat we in dien tijd beleefd hebben, actueeler dan ooit.

„Groen — nooit gevolgd". Zoo heeft Fabius eens gesproken over Groen van Prinsterer. „Fabius — doodgezwegen, maar nooit weerlegd", zoo zou men kunnen spreken en schrijven over dezen hoogleeraar. Dr A. Kuyper deed tot zijn oppositie het zwijgen. Aan serieuze weerlegging van Fabius kwam men niet toe. Wel werd hij in gesprekken als „conservatief", als „oer-conservatief" nog wel gedoodverfd. Dat is ook een mogelijkheid om zich van „lastige menschen" af te maken. Zwijgen en hen in een „vooruitstrevenden" tijd als „conservatief" discrimineeren. Zoo had Dr L. R. Beynen het gedaan aan het graf van Groen: hem geteekend als „den laatste van een afgesloten tijdperk""). Onlangs is iets dergelijks nog geschied bij de officieele „herdenking" van Fabius' geboortedag in een openbare zitting van den academischen senaat der Vrije Universiteit, waar Prof. Dr I. A. Diepenhorst de „herdenkings"-rede hield. „Hij was", aldus spreker (we volgen het verslag, dat De Rotterdammer van deze plechtigheid op 1 Juni gaf) „een scherpzinnig jurist, gedurende 37 jaren ^^), hoogleeraar in hart en nieren. Door zijn naaste geestverwanten is hij opzij gesehoven en ook uit de Amsterdamse Raad gedrukt. Gaarne bewoog hij zich in aristocratische kringen. Dat hij eens de gast was van prins Alexander, stelde hij op prijs en zeer ingenomen was hij op latere leeftijd met zijn benoeming tot lid van de Raad van State. Gedreven door eerzucht sprak hij smalend over ploertige burgerüjkheid. Zijn dogmatische belijndheid ging gepaard met starheid. Groen van Prinsterer volgde hij blindelings, hoewel spr. betwijfelde, of hij Groen geheel begrepen had. Tot een harmonisch karakter is hij niet uitgegroeid. Hij vervreemdde zich van zijn omgeving. Oer-conservatief van natuur, was hij gespeend van alle sociaal besef, al wilde hij persoonlijk wel nood lenigen".

„Gaarne bewoog hij zich in aristocratische kringen". Het feit, we geven het toe, is in onzen democratischen en sociaal-revolutionairen tijd, vanzelf reeds ingenomen tegen wat van hoogeren stand is, voldoende om iemand in de oogen van het publiek verdacht te maken. Maar is het een misdaad? Is het dat voor iemand, die door geboorte, maatschappelijke positie, vriendschappen en niet te vergeten door zijn huwelijk tot deze kringen behoorde? Het is toch maar de vraag niet óf hij in deze kringen verkeerde, ook niet, of hij gaarne in deze kringen verkeerde, maar hoe hij daar verkeerde, of hij ook in die kringen vrijmoedig den Naam des HEEREN beleed, ja, dan neen. Daarover behoeven wij niet in het onzekere te verkeeren. Hij schrijft daarover: „En zijn de hoogere standen der maatschappij naar Gods bestel geroepen om het nationale leven in zijn edelsten vorm te bewaren en te kweeken, dan moet de Nederlandsche aristocratie, naar eisch van het historisch verleden. Calvinistisch zijn. Niet wijl zij dit vroeger was. Daaraan ontbrak, waarhjk! maar al te veel. Neen, uit dieper motief dan uitwendige continuïteit wordt der aristocratie dit spoor gewezen, omdat het Calvinisme de nationale grondtrek bij uitnemendheid is. De aristocratie, zal zij reden van bestaan hebben (wij spatieerden. G. V.) is deel, is bloesem van het volksgeheel. Eene aristocratie, die zich huwt aan Engelsch methodisme of Duitsche Vermittelungstheologie, of christelijk liberalisme van Fransche herkomst, sluit eene mésalliance, en houdt op, in vollen ongerepten zin des woords, Nederlandsche aristocratie te zijn"^»). Hoe hij en zijn vriend Van den Bergh in die hoogere kringen verkeerden, daarvan geeft een en ander, dat hij verhaalt in de levensbeschrijving van den laatste, een proeve. Niet alleen zond Van den Bergh aan zijn vriend Prins Alexander regelmatig De Standaard toe; maar sprak ook met Z.K.H, over de vrijmetselarij, waartoe deze behoorde^*). En zelf waren we er getuige van, hoe Fabius — we komen er nog op terug — in kleinen kring in tegenwoordigheid van een vertegenwoordiger van het hof, niet zonder stemverheffing, sprak van „de dierbaarheid van onzen Heere Jezus Christus". En hoe bezorgd hij was voor het geestelijk welzijn van de allerhoogste kringen van ons volk moge ten overvloede blijken uit nog iets anders. Hij schrijft ergens over een Handboek van den Leidschen hoogleeraar Mr Cock. Deze had ontkend, dat hetgeen de

van de „democratie chrétienne" van De Chateaubriand treffend opmerkte: „Ie substantlf dévore son adjectif", het zelfstsmdig naamwoord: democratie, verslindt het bijvoegelljk naamwoord: christelijk. Voortvaren, Leiden 1898, pag. 189. (Spatiëering van ons. G. V.).

Schrift ons leert in Romeinen 13 : 1—7 vandaag nog gezag en gelding zou hebben. En teekent daarbij aan: Een Handboek vo o r de Prinsen uit ons vorstel ij k Stamhuis" ^^).

Maar de in het verslag van Diepenhorst's „herdenkings"-rede niet vermelde waarheid is, dat Fabius onder ons eenvoudige volk tal van vrienden had en ook na het heengaan van Dr Van den Bergh te Voorthuizen gaarne onder hun dak vertoefde en bij hen logeerde ^^). Uit zijn geschriften'blijkt overvloedig, dat hij het leven van „den kleinen man" uitnemend kende. Wellicht beter dan menig hoogleeraar van tegenwoordig die dezen kleinen man alleen maar op conferenties van politieke en maatschappelijke organisaties ontmoet!

Hetgeen het persverslag omtrent Fabius' relatie tot prins Alexander verhaalt, vertelt deze precies omgekeerd: niet Fabius was eens de gast van prins Alexander, maar deze van Fabius^'').

En dan: die „ploertige burgerlijkheid". De uitdrukking komt inderdaad bij Fabius voor^**).

Maar het is er verre vandaan, dat Fabius hier de „burgerlijkheid" als zoodanig „ploertig" noemt. Hij schrijft over den revolutionairen geest, die alles wil gelijkschakelen, den man en de vrouw enz. En dan schrijft hij: „Met ploertige burgerlijkheid lacht de een over de etiquette aan het Hof en de fijne vormen der diplomatieke wereld, en evenzoo ziet de ander met valsche voornaamheid neder op het eenvoudige leven van boer en daglooner. Toch kan ook hier worden gezegd: „God schiep het maatschappeijk leven; in verscheidenheid van eergevoel schiep Hij het". Fabius geeft hier blijk van eergevoel, van gevoel van eere voor den omgang in hoogeren stand, maar ook van gevoel van eer voor het leven van den boer en den daglooner. Of is dit gebrek aart gevoel van eere voor het een, niet „ploertige burgerlijkheid" en gebrek aan gevoel van eere naar den anderen kant niet „valsche voornaamheid" ? Waarom heeft Diepenhorst het eerste voluit, het tweede heelemaal niet geciteerd? Of heeft hij het geciteerde niet eens onder oogen gehad?

Hoe deze aristocraat, dit eenvoudig kind van God, de nooden van het volk kende en liever zélf lasten droeg dan ze den werkman op te leggen blijkt overvloedig. Hun woningnooden : „De dronkaard, die stommelend en vloekend langs de donkere trap naar boven klautert, en op het portaaltje tegen de deur van de buren bonst, terwijl zij misschien waken aan het ziekbed van een lijdend kind, — hij wordt ook door den arme niet als medebewoner begeerd. Het niet te kunnen beletten, dat de ruwe scheldwoorden van een twistend echtpaar of twee kijvende vrouwen maar al te duidelijk tot de ooren van het jeugdig kroost doordringen, wordt ook in onze lagere kringen nog wel met smart gevoeld. En daarom is het zoo wreed, wat wel eens als wensch is geuit, dat de bordeelen uit de deftiger wijken geweerd en zoo naar de mindere buurten zouden verbannen worden, terwijl het omgekeerde zeker billijker zou wezen" ^^).

En hoe eerde hij, om met den vijftienden psalm, te spreken, ook uit den „minderen stand" „degenen, die den HEERE vreezen", (Psalm 15 : 4): In des Heeren hand kan een vrome dienstbode het middel zijn om een kind tot bekeering te brengen, dat wellicht als man door 's Heeren mogendheid tot rijken zegen is voor heel een volk. Er is hier geen sprake van een methodistisch op bekeering uitgaan met verwaarloozing van de gewone beroepswerkzaamheid (2 Thess. 3 : 6—12) ^o). Het behoort tot der dienstboden taak om met het kind te spreken. En hoe liefelijk is het dan te vernemen, gelijk mij nog onlangs overkwam, uit den mond van den volwassen zoon des huizes, dat de koetsier zijns vaders, bij dezen reeds meer dan > twintig jaar in dienst, diens kinderen in hunne jonge jaren telkens over de zaken van Gods Koninkrijk sprak" ^^).

„Oer-conservatief van natuur was hij gespeend van alle sociaal besef, al wilde hij persoonlijk wel nood lenigen". Aldus wederom Professor Diepenhorst. „Oer-conservatief". „Van natuur" nog wel. Hier wordt Fabius' maatschappelijke en politieke houding weer naar de mode van den tijd psychologisch verklaard, als een kwestie van „natuur". Maar men vraagt zich

„Wie heden ten dage door den tegenstander, om hem te smaden, voor conservatief wordt verklaard, beijvert zich vaak daartegen op deze wijze in verzet te komen, dat hij op allerlei manier wil toonen heelemaal niet conservatief te zijn, en — zoo allengs afglijdt in gansch verkeerd spoor.

Wat dan óók winst voor den tegenstander is.

Zou een gansch andere methode van den antirevolutionair niet beter zijn?

Door zich aldus uit den strik te bevrijden, dat hij verklaart nog erger dan conservatief te zijn ? Omdat hij van de vrijzinnigheid niets moet hebben.

Zoo'n buiten-model-man veroorlooft hij zich te zijn!" 23).

Van staatsarmenzorg wilde Fabius niet weten. De diaconale zorg der kerk — hoe heeft hij haar geëerd! — kwam volgens hem op het derde plan. Aan haar vooraf ging, moest gaan, de particuliere armenzorg. En vóór al het andere de zorg van kinderen voor behoeftige ouders, van de familie voor behoeftige familieleden. Het staat buiten allen twijfel, dat hij tegen de wet-Drees (Voorziening in den nood van ouden van dagen) op zijn zachtst gezegd, ernstige bezwaren zou hebben gehad. Uit aangeboren conservatisme ? Gespeend-zijn van sociaal besef? Als men onder sociaal besef verstaat een meegaan met het staatssocialistisch drijven en de staatssocialistische practijk, die heden aan de orde van den dag zijn, dan was Fabius „gespeend van alle sociaal besef". Maar wie weten wil wat geest, wat beginsel dezen Rechtvaardige dreef, leze zijn „Sociale Vraagstukken" en met name het hoofdstuk over „Armenzorg". Hij laat daar — dat is niet altoos aangenaam — de Schrift spreken: „Welke orde nu in de armenzorg betracht moet worden wat aangaat de personen, op wie zij rust, zoo geeft Gods Woord in 1 Thimotheus 5 daaromtrent zeer duidelijke lijnen.

In den aanhef wordt dan gezegd: „zoo eenige weduwe kinderen heeft, of kindskinderen, dat die leeren eerst aan hun eigen huis Godzaligheid oefenen, en dan voorouderen wedervergelding doen; want dat is goed en aangenaam voor God" (vs. 4).

De kinderen zijn in de eerste plaats geroepen hunne ouders in geval van stoffelijken nood bij te springen. En beteekenisvol is voorts de wijze, waarop die hulp wordt aangeduid en gemotiveerd. Zij is eene wedervergelding, die aan de ouders bewezen wordt. Dit ééne woord snijdt bij den wortel alle gedachte af, alsof kinderen ooit wat zij als onderstand aan hunne ouders geven, dezen als zeer bijzonder liefdebetoon zouden mogen toerekenen. Niet de ouders, de hulpbehoevende ouders, zijn door die gift schuldenaars van hunne kinderen geworden. Maar het kind is de schuldenaar. De ouders zijn veeleer schuldeischers".

In onze dagen is tot in semi-officieel geschrift deze zedelijke band tusschen ouders en kinderen gesmaad.

Maar Fabius schrijft: „De hulp van kinderen aan hunne ouders is de ordening Gods. Wee dengene, die daarop smaalt, en haar voorstelt als voor het leven eigenlijk niet passende. Voor de ordening Gods hebben wij ons te buigen. Zij moet gepredikt worden, gepredikt zooals de Heilige Schrift die stelt" ^).

Overigens schreef hij in 1910: „Inderdaad is het socialism.e der niet-socialisten nog meer te vreezen dan dat der socialisten.

In wezen is er tusschen een en ander geen verschil. Maar als het socialisme door niet-socialisten bepleit wordt, en vooral, zoo slechts in de uitwerking een kleinigheid anders wordt, dan ontzinkt aan velen de moed tot verweer, zijn zij geneigd de oogen te sluiten, en zich te vleien, dat men nu heelemaal geen socialisme meer heeft. Ook hebben de pleitbezorgers zich soms beslist tegen het historisch materialisme verklaard, wellicht zelfs uitgesproken, „dat GOD'S Woord grondslag of richtsnoer van alle staatkunde moet zijn" ^^).

Elders heet het:

Het socialisme wast èn dringt door.

Ook het laatste.

Het dringt door in allerlei kringen. Ook in liberale. Zelfs in christelijke kringen.

De verwoestingen in ons volksleven zijn veel grooter dan aan de oppervlakte en volgens stemmencijfers wordt gezien. Het socialisme neemt toe en dringt door. Ten gevolge van op socialistischen wortel staande instellingen en maatregelen. Door gebrek aan voortdurende bestrijding van socialistische denkbeelden.

Zal Nederland nog behouden worden ? "

Voorts: Is er „geen moed voor een politiek, niet alle „politiek" heeft gebroken? "-"). die

We zijn thans veertig jaar verder.

Het proces is voortgegaan.

Een geruischlooze socialistische revolutie heeft zich voltrokken.

Nederland is gesocialiseerd.


N. Rott. Crt. 24 Dec. 1931.

s') 3) a.w. pag. 28 en 29.

3) *) Zoo in Beginselen en eischen. Leiden 1903, pag. 1

5) „Studiën en Schetsen", geciteerd in De Rotterdammer van 22 December 1931.

«) De Rotterdammer t.a.p.

7) De N. Rott. Crt. 21 Dec. 1931. De vergelijking met dien „oud-liberaal van voor 1870" laten we gaarne voor rekening van de N. Rott. Men vergelijke hiermee Fabius' klacht In 1910: „Van wezenlijke leiding naar vaste beginselen werd in de antirevolutionaire partij de laatste twintig jaar weinig gezien. Studiën en Schetsen, 2e serie pag. 154.

8) De N. Rott. Crt. t.a.p.

8) Zoo b.v. in Studiën en Schetsen, 2e Serie, nr 1 pag.

6: „Toch geldt ook voor het heden, wat Guizot tn 1849 schreef: , , De chaos verbergt zich tegenwoordig onder één woord , democratie'". Men zou in dit verband kimnen wijzen op wat Fabius citeert van Vtnet, dat deze n.l.

10) De Standaard 22 Dec. 1931, hoofdartikel.

11) Zie: Dr Mr Willem van den Bergh pag. 28, noot 4. Voorts Studiën en Schetsen 2e serie, pag. 108.

12) Dat moet zijn 41 jaar: van 1880—1921.

13) Voortvaren, Leiden, 1898, pag. 32/33.

14) a.w. pag. 15.

IS) Voortvaren, pag. 200, noot. Men vergelijke daarmee hoe een huidig hoogleeraar der V.U. heenhuppelt over vragen, het onderwijs onzer prinsessen betreffend. Dr J. Waterink. Onze jonge Koningin thuis, Wageningen, 1948.

1') Dr Mr Willem van den Bergh, pag. 17, noot 1.

1^) Gelijk mij nog onlangs Prof. Dr H. J. Jager, in Voorthuizen wel bekend, verhaalde. Men vergelijke ook wat Fabius zelf daaromtrent verhaalt: Mij is het voorrecht ten deel gevallen van in alle kringen onzes volks te hebben verkeerd. Met dankbaarheid gedenk ik het hooge voorrecht van nauweren omgang te hebben gehad met den jongsten zoon van onzen laatsten Koning, maar evenzeer heeft het mijn leven verrijkt en mijn' blik verruimd, dat ik In betrekkelijk eenvoudige kringen veel heb vertoefd; met hen heb gegeten; en daar gelogeerd". Huiskamer en keuken. Leiden 1897, pag. 64, noot. af: eeft Diepenhorst Fabius gelezen? Immers, wanneer men zijn werken leest, dan speurt men overal: eze man, die zich zondaar wist voor God, wordt voortgedreven door beginselen, door het Woord van God. „Hij verkeerde" - zoo sprak zijn vriend A. W. F. Idenburg aan zijn groeve - „onder het diep besef van Gods majesteit en heiligheid, van eigen zonde en onwaarde"'"'). Daarvan getuigt ook zijn openingswoord gesproken bij gelegenheid van de Dr Willem van den Bergh-tentoonstelling op 5 April 1920 te Voorthuizen. Daar leest Fabius eerst de Schriftwoorden: Heilig, heilig, heilig is de Heere GOD, de Almachtige, Die was en Die is en Die komen zal". (Openb. 4:8; Jes. 6:3). En voorts hetgeen geschreven is in Romeinen 3 : 10-18. Hij beefde voor het Woord! Daarvan getuigen schier al zijn werken. Er is hier tusschen hem en Kuyper een merkwaardig onderscheid. Terwijl Kuyper al logisch betoogend voortschrijdt en dan - men vergunne het ons voor ditmaal - de Schrift soms aanhaalt om te laten zien, dat zij er net zoo over denkt als hij, bouwt Fabius hetgeen hij zeggen wil met name in zijn meer populaire geschriften uit de Heilige Schrift zelve op. Was hij conservatief? Oer-conservatief van nature nog wel? We gelooven er niets van. Ook Fabius wilde vóórt. Alleen maar: nders dan Kuyper, anders dan Talma, anders dan de officiëele instanties van de Antirevolutionaire partij en het Christelijk Nationaal Vakverbond. Als dat „conservatief" was, dan was het conservatisme niet van nature, maar om der wille van de Heilige Schrift. Het verwijt van conservatief te zijn heeft Fabius reeds gedurende zijn leven achtervolgd. Snedig heeft hij er in een artikeltje „Conservatief" eens op geantwoord:

^s) Voortvaren, pag. 58.

1^) Huiskamer en keuken, pag. 33.

20) Verzuim vooral niet deze schriftplaats na te lezen. G. V.

^^) Hulskamer en keuken, pag. 132.

22) N. Rott. Crt. 24 December 1931.

23) studiën en Schetsen, 2e serie, pag. 268. Aan den laatsten zhi ontleenden we het onderschrift boven dit artikel.

24) Sociale Vraagstulcken, Leiden 1905, pag. 247, ' 248.' Zie ook Studiën en Schetsen, 2e serie pag. 78 v.v.

23) Studiën en Schetsen, 2e serie, pag. 115. Beven het artikel, waarin de geciteerde woorden voorkomen, staat beteekenlsvol: Terar dum prosim, Laat Ik verteerd worden als ik maar nuttig ben. Dat Is nu bepaald niet de uiting van een man, die „van natuur oer-conservatief uit natuurlijken drang tegen de gangbare meeningen in ging"!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 juni 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Professor Dr D. P. D. FABIUS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 juni 1951

De Reformatie | 8 Pagina's