GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

FABIUS en de KERK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

FABIUS en de KERK

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hij vertoefde gaarne in aristocratische kringen", zegt het verslag van Diepenhorst's rede. Indien dit al waar was en het verslag gelijk hebben zou, dan is er één uitzondering: de Zondagavond. Want reeds sinds vele jaren gaat de Gereformeerde , , aristocratie", als men daar ook professoren en politieke leids-Uedï^n tee rekenen rnpet, des Zondagsavonds niet ter kerke. Dat acht men goed voor „ons Gereformeerde volk". Maar Fabius achtte zichzelf niet te goed om met 's Heeren volk tweemaal op den rustdag samen te komen. Het zij er bij gezegd, dat hij een korten avonddienst op prijs stelde. Juist met het oog op „den minderen man": „Voor vele dier^") gezinnen is de Zondag schier de eenige dag, waarop het huiselijk leven zich rijker openbaren kan. Daaroni is een zeer lange avondkerk als regel niet zonder bedenking. In vijftig minuten kan heel wat zaakrijks worden gezegd. Zoo kan een avonddienst tot vijf kwartier in het geheel — voor gebed en gezang blijft dan nog 25 minuten — worden beperkt en was voor het gezellig samenzijn ook met de jeugdiger kinderen nog voldoende tijd beschikbaar" ^••*). Hoe het komt, dat sommige dominees , , het einde maar niet vinden kunnen" raadt hij tamelijk juist: „De lengte van een preek kan misschien eenige verontschuldiging vinden in den krap toegemeten tijd van voorbereiding"^^).

Fabius ging niet alleen trouw ter kerk, maar hij sprak en schreef ook met eerbied over de bediening van het Woord Gods. Hoe hij de prediking ter harte nam moge blijken uit een opmerking, die hij vastknoopt aan Jakobus 4 : 3, over het „kwalijk bidden". Hij zegt: In een predikatie over dit woord sprak een leeraar over het gebed van de ouders om de bekeering hunner kinderen. Het kroost is zoo v/eerbarstig; het trekt naar den verkeerden kant; het is gestaag met den wensch der ouders in botsing. En ij bidden dagelijks, dat de Heere toch dat hart hunner kinderen veranderen mocht. Maar het schijnt niet verhoord te worden. O, ouders! zoo ging de dienaar voort, waarom vraagt gij die verandering van den Heere? Het is wellicht, omdat die kinderen u zooveel moeite veroorzaken. En niet wijl het u eene droefheid is, dat zij zich tegen den Heere verzetten en Hem verwerpen" ^''). Zoo had Fabius geleerd te luisteren naar de vermaning van den apostel: Ontvangt met zachtmoedigheid het Woord, dat in u geplant wordt". Jac. 1 : 21. Maar ook heeft hij terdege begrepen, dat eze zachtmoedigheid een onderscheidend hoorennaar de prediking geenszins uitsluit: Het gaat niet aan dat een predikant de gemeente fopt, door haar te lokken met de aankondiging, dat hij voor den Zondag eene predikatie heeft, om haar, als zij in het net gevangen is, niet weder los te laten alvorens zij een uur of langer naar een leuterpraatje, nog wel over heilige dingen, geluisterd heeft of niet geluisterd" ^^). Professor Fabius was een door en door kerkelijk man. Trouw leefde hij met de gemeente des Heeren mede. Niet alleen diende hij haar meerdere jaren als ouderling, voor en na de Doleantie, maar hij wist zich ook schuldig zijn gaven gewillig en met vreugde ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten aan te wenden. Hoe hij in 1886 als een ''3jn de zeventig ouderlingen van de kerk te "Amsterdam werd geschorst, vermeldden we reeds. Over de zaken der kerk heeft hij herhaaldelijk geschreven. Meer dan een geschrift is er opzettelijk aan gewijd. We noemen slechts zijn breedvoerige studie over het Hervormde Kerkbestuur: Het Reglement van 1852"; „Het Eeuwgetij der Kerkhervorming" (1917), „Kerkelijk Leven" (1918). In dat van zijn andere geschriften komt hij er rechtstreeks of zijdelings op terug

In zijn strijd tegen „de tweede hiërarchie" trok hij de Ujnen door van Groen van Prinsterer. En de strijd tegen die Hervormde synodocratie was voor hem met de Doleantie niet afgedaan. Telkens nog verhief hij tegen haar zijn stem. En hij wist wat hij deed. Dat was voor hem niet een berijden van intusschen geantiqueerde stokpaardjes, hij schreef er over tot verlevendiging van het historisch en verdieping van liet kerkelijk besef onder een geslacht, dat niet zooais hijzelf den kerkelijken strijd had medegemaakt en doorleefd en dat dreigde weer in waakzaamheid te verslappen.

Daartoe schreef hij Het .Eeuwgetij der Kerkhervorming. Een geschrift, dat heden ten dage bij de „oecumenische" hoogconjunctuur alle aandacht verdient, al staat er ook een en ander in, dat tot tegenspraak noopt. Na 1944 en volgende jaren mogen wij Fabius' woord tot het onze maken: „Het oude, echt-christelijke beginsel der Kerk is toen met nieuwe levenskracht doorgebroken en heeft uitgedreven veel wat in strijd daarmee was binnengedrongen. Voorzeker wordt niet ontkend, dat de Heilige Geest door dien strijd tevens gegeven heeft verdieping van inzicht" ^^). In deze studie nam Fabius de pen op omdat hij ook in De Gtereformeerde Kerken zag dreigen het gevaar van de onkerkehjke doling. En als voor onze dagen geschreven schijnen de woorden: „Er zijn juist in de vierde eeuw der Kerkhervorming zelfs vele geloovigen medegesleept door den alle Christendom bedreigenden onkerkeüjken geest, zoo ligt onmiddellijk de dure plicht voor de hand om thans met kloekheid, iii heiligen zin, tegenover die zoo verleidelijke dohng op te komen; tegenover het smalen op behjdenissen en neerzien op kerkmuren, de hooge waardij, den rijken zegen, de onmisbaarheid van de Kerk, van de Kerk als instituut en openbarin, ? van het Uchaam van Christus, te stellen in het licht; tegenover wie de heilige waarheid van de eenheid der geloovigen misbruiken om het heilig instituut der Kerk terug te dringen en in zelfmisleiding dienstbaar zijn aan den geest der eeuw, die zoo hoopt te bereiken verslapping en verdeeldheid der geloovigen ten bate van de kracht en de eenheid des ongeloofs". En even verder: „De Kerken der Hervorming hebben de heilige roeping strijd voor haar beginsel te voeren. Ja, roeping is zelfs te flauwe toon. Waar die beginselen inderdaad niet dood zijn, maar leven, is strijd evenzeer eene vanzelfsheid als de werken niet kunnen ontbreken bij waarachtig geloof. Een strijd niet tegen personen, niet om te kwetsen, maar voor de Waarheid, om te genezen; ja uit kracht der hoogheilige bede: „Dat zij allen een zijn! ').

Zoo schreef hij ook zijn brochure „KerkeUjk Leven", verschenen in 1918. Hij schrijft daar o.a. naar aanleiding van het optreden van ds J. Netelenbos, die den lOen Juni 1917 was voorgegaan in een godsdienstoefening van het „(anti) Hervormde Genootschap" te 's Gravenhage^^), en diens daarna verschenen brochure „Dat zij allen één zijn". Het optreden en de brochure van Netelenbos brachten de pennen in beweging. De Heraut trachtte reeds den 30en September 1917 de zaak in den doofpot te werken en schreef „dat naar haar oordeel, het publieke debat over deze onverkwikkelijke historie (had) fe eindigen! Immers had de kerkeraad te Middelburg de handeling haars leeraars afgekeurd en maatregelen genomen om herhaling van een dergelijk geval te voorkomen. Ook moest men geen klopjacht houden op een broeder, die te goeder trouw gefaald heeft" ^°).

Maar op deze poging van De Heraut (Prof. Dr H. H. Kuyper) om dit brandje te blusschen vat Fabius — en het loont de moeite, gezien ook de latere strijdmethode van dit blad, er goed nota van te nemen! — eerst recht vlam: „Dat laatste dunkt mij niet het minst bedenkelijk. Het bestrijden van dwalingen voorstellen als een strijd tegen personen, is bevorderlijk aan verderfelijken cóteriegeest en brengt de waarheid in verdrukking. Voorts wordt eene dwaling niet minder gevaarlijk, indien zij te goeder trouw wordt aangehangen. En genoemde maatregel om herhaling van dergelijk optreden te voorkomen, is geen bewijs, dat ds N. reeds inziet de onhoudbaarheid van zijn standpunt. Ja, al ware dit het geval, wat dan nog? Het gaat in dezen toch niet om dien predikant, maar om de dwaling, en daarvan zijn niet genezen allen, die haar aanhangen of tot haar ©verbuigen, al zoude ds N. zelve tot betere opvatting zijn gekomen" ^^).

In hooge mate is in onzen dusgenaamd „oecumenischen" tijd actueel wat we lezen over de toenadering, die ds Netelenbos zeide te begeeren: „Ds N. wil „toenadering" (blz. 7 en 26). Wat bedoelt hij daarmee? Beoogt hij toenadering van alle christelijke kerken? Toenadering van de Gereformeerde Kerken tot de Roomsche en de Luthersche Kerk, de Remonstrantsche Broederschap, de Sociëteit der Dbopsgezinden? Dat de belijdenis der Gereformeerde Kerken haar eigenaardig karakter zou moeten verliezen, dat de geloovigen de leiding van den Heiligen Geest in de historische verheldering van inzicht zouden moeten prijsgeven, om in strijd met de vermaning des Apostels niet tot de volmaaktheid voort te varen, wat volgens hem het begin van afval is? Hebr. 6"^'').

Hoe volgens Fabius „Kerkelijke hereeniging" der Gereformeerden tot stand kan komen zegt hij als

volgt: „Intusschen mag toch wel gezegd worden, dat de Gereformeerde Kerken niet „gedeeldheid" voorstaan. Zij bedoelen toch niet gescheiden te blijven van wie nog in het (anti-)Hervormde Genootschap de Gereformeerde belijdenis beamen. Immers juist het tegendeel; hen op te wekken met dat G e n o o t s c h a p te b r e k e n en zich bij haar te voegen. Heilaas geschiedt dat te weinig"^*).

Fabius aanvaardde op zijn wijze de pluriformiteit der kerk. Maar hij schrijft „Het feit (sic!) van de pluriformiteit der Kerk kan nooit worden aangevoerd als grond om zich tot op zekere hoogte bij het bestaan van het (anti-)Hervormde Genootschap neer te leggen". „Men heeft vaste kenmerken van wat eene Kerk is. Wat daaraan niet voldoet kan niet als Kerk erkend worden" ^^).

En aan het slot van deze brochure zegt Fabius: „En nu zal in de Gereformeerde Kerken zelden openlijk geringschatting voor de Kerk worden uitgesproken, maar toch bestaat dit kwaad; ja in veel grooter mate dan velen zich daarvan bewust zijn, of althans het willen erkennen. Het komt feitelijk op allerlei manier aan den dag en wordt voortdurend gevoed door den tijdgeest der onkerkelijkheid"'"'). En even verder: , .Verflauwing van dat (kerkelijk) leven vwjst dan ook op een verdonkeren van de Gereformeerde waarheid; een verdorren van de Gereformeerde beginselen. Naarmate de bezieling voor de Gereformeerde waarheid opleeft, moet ook de kerk den zegenvollen, levenswekkenden invloed daarvan ervaren. En onberekenbaar is het nut, dat van de Kerk kan uitgaan voor de geloovigen in hun persoonlijk leven, en voor het Nederlandsche volk als geheel.

Ernstig is het gevaar, dat de Kerk, ook de Gereformeerde Kerk, bedreigt. Mogen de oogen daarvoor geopend worden; moge weer ontwaken het besef van de heiligheid van de Kerk „opdat zoo de allerwege doordringende, het Christendom zelf bedreigende macht der onkerkelijke richting worde gestuit en gebfoken" '*^).

Voor dat kerkelijke leven stond Fabius zijn leven lang op de bres. Voor de zuiverhouding van dat leven streed hij. Zijn werken bevatten voor de bediening van het ambt van de dienaren des Woords een schat van schriftuurlijke wijsheid. En met name onze studenten en jongere predikanten zullen wèl doen zich in zijn geschriften te verdiepen. Het kan hen steunen om in dezen tijd, waarin alles om „eenheid" roept den goeden strijd voor de waarheid Gods, die de eenheid brengt, te strijden: „Toch is het genade van den Heere, als mannen opstaan, die vroegtijdig waarschuwen; die alarm durven blazen, als de bijzienden nog niets bespeuren; die de torenklok in beweging brengen als de dwaling ontkiemt, en niet wachten, totdat zij eene groote uitgestrektheid heeft ondermijnd, die weldra ineenvalt en weder een groot stuk van het volk meesleept, dat bij eerder spreken kon behouden zijn"'*^). Aldus Fabius in „Voortvaren", zijn in 1898 verschenen werk voor de hem ook toen noodige „doorgaande reformatie".

Hoe scherp onderscheidde hij. Wanneer hij schrijft over de herders en de wolven, zegt hij: „Het schijnt zoo nu en dan of laatstbedoelde soort uitgestorven is en op alle predikanten het „herder en leeraar" van toepassing is. Maar de Schrift vsdjst ons veeleer op een vermenigvuldigen van de „wolven" in , , de laatste dagen". De eene predikant is veertig jaren als „herder" werkzaam, de andere als , , wolf". Wil men laatstgenoemde uitdrukking mijden, — welaan ! ook de dwaalleeraars zijn leeraars! Maar ze „herders" te heeten is stellig door Gods Woord verboden.

Eene andere tegenstelling van de Heilige Schrift ten opzichte van predikanten is die tusschen „herders" en „huurlingen". De eersten stellen hun leven voor de schapen. Voor de laatsten is dat offer te zwaar, al wordt de kudde door „wolven" verslonden. En ook zijn er „dieven en moordenaars". De Heiland noemt ze allen in Joh. 10.

Zoo treft, men naar Gods Woord verschillende soorten van predikanten" < '^).

Mogen we onze artikelen over Professor Fabius eindigen met een tweetal persoonlijke herinneringen.

Tweemaal heb ik Professor Fabius gezien en gehoord.

De eerste maal bij gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de Vrije Universiteit. Hij zat toen aan aan het diner van het studentencorps aan de V.U., waarvan hij eerelid was. Reeds zijn verschijning boezemde mij eerbied in. Maar nog meer verwonderde ik mij, toen de emeritus-hoogleeraar aan tafel het woord vroeg en verkreeg. In de kringen der V.U., voorzoover ik er mee in aanraking kwam, werd over „den ouden Fab" altoos gesproken als over een volkomen verouderd curiosum, zoo iets als een museumstuk. Maar nooit vergeet ik den diepen indruk, di^n Fabius' aangrijpend woord op mij maakte. Hij sprak over de wijze, waarop hij als hoogleeraar had gedoceerd: hoe hij op zijn colleges de eene deur na de andere had opengestooten, „totdat wij, Mijne Heeren!, stonden voor het aangezicht van de Majesteit van God!" Diepe eerbied voor den heiligen God, kinderlijke onderworpenheid aan de heilige Schrift trilde in dat woord. Zelden had ik van een hoogleeraar zóó diep ernstig woord gehoord. Ik begreep: die man is anders, moet anders zijn dan men mij steeds had gesuggereerd. Hij besloot zijn toespraak ongeveer aldus: „En zoo heb ik mogen voortarbeiden, Mijne Heeren, totdat directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, nadat ik eerst benoemd was tot lid van den Raad van State, daarna verklaarden dat het ambt van hoogleeraar met het lidmaatschap van den Raad van State niet vereenigbaar was; hebbende zij mij aldus feitelijk gedwongen heen te gaan".

Toen hij uitgesproken was ging hij heen. Hij reikte den tafelpraeses. Ds R. E. van Arkel, de hand, en ging zonder te groeten aan den toenmaligen Rector-Magnificus, Prof. Dr H. H. Kuyper, voorbij. Uit een en ander begreep ik iets van de conflicten, die er lagen tusschen dezen man en de hoogere regionen van de Universiteit.

Voor de tweede maal mocht ik den hoogleeraar meer van dichtbij en persoonhjk ontmoeten. Dat was bij gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag. Met den rector van het corps der studenten was ik afgevaardigd om den tachtigjarige te complimenteeren op den 6en Juli 1931. Toen de rector corporis, de tegenwoordig in Indië werkzame Ds J. Verkuyl de gelukwenschen der studenten had overgebracht en Professor Fabius in zeer officieelen stijl daarvoor zijn dank had uitgesproken, kwam Baron Baud namens H.K.H. Prinses Juliana, die met prof. Fabius deel uitmaakte van den Raad van State, den jubilaris gelukwenschen. Wij wilden toeii gaan. Maar Professor Fabius beduidde ons met een enkel handgebaar te blijven. Nadat de plichtplegingen tusschen Baron Baud en Professor Fabius voorbij waren, verzocht de laatste aan Baron Baud zich even te willen onderhouden met Mevrouw en informeerde toen bij ons naar den stand van zaken in de studentenwereld aan de V.U. Het gesprek kwam op het „te veel" aan theologische studenten en Fabius uitte voorzichtig, maar duidelijk, zijn ontstemming over een hoogleeraar van de V.U., die voor verdere toename van het aantal studenten in de theologische faculteit had gewaarschuwd. Toen een van ons het waagde op te merken, dat het voor vele studenten moeiUjk werd na volbrachte studie een beroep, te krijgen, richtte de ontstemming zich tegen ons: , , Maar Heeren!" En met verheffing van stem herinnerde prof. Fabius toen aan de eerste jaren van de V.U., toen men aan de studenten dezer hoogeschool nog wel eens spottend vroeg, waar ze later dachten te preeken? 44). En zoo had men — aldus Professor Fabius — aan één van de toenmalige studenten gevraagd waar hij na het

Ik verhaal dat laatste niet opdat een lezer de conclusie zou trekken: „Ook hij verkeerde gaarne in de kringen der aristocratie". Maar het maakte op mij een het geloof sterkenden indruk in dit gezelschap op zoo blijmoedigen toon te hooren spreken over „de dierbaarheid van onzen Heere Jezus Christus".

Ik heb er Professor Fabius des te meer om lief gekregen.

We eindigen thans. Het was geenszins onze bedoeling een afgeronde schets te geven van den persoon, het leven en de werkzaamheid van den man, wiens honderdste geboortedag op den zesden Juli dezes jaars is herdacht. „ïot een harmonisch karakter is hij niet uitgegroeid", aldus het verslag van de „herdenkings"rede van Prof. Diepenhorst. Indien een harmonisch karakter beteekent mee te kunnen draaien met alle winden, dan heeft Diepenhorst gelijk. Een windvaan was Damme Paul Dirk Fabius niet. Wèl een richtingvnjzer. Een voortrekker. Een, die geleden heeft om het Woord Gods en om zijn onkreukbare trouw aan het geloofsbeginsel.

Indien hetgeen hier werd geboden, met name onze jongeren, vooral onze studeerende jongeren, prikkelen mocht zich in de werken van dezen Rechtvaardige naarstig te verdiepen, dan zal de schrijver dezer artikelen zijn moeite ruimschoots beloond achten.

Fabius is het waard.

En wij hebben het noodig.

Ik wil besluiten met dezelfde woorden, waarmee Fabius zijn rede over Dr Mr Willem van den! Bergh eindigde:

, , Wat is het woord geweest, dat ik sprak? Is ook dit slechts geweest een „lied der minne"? Zij het door GOD's genade meer! Opdat wij door zijnen Geest mochten wandelen in het lichtende spoor, dat Hij door zijnen dienstknecht trekken deed, met een:

„Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen; Men loov' Hem vroeg èn spa";

en met de bede, waarin ook ligt de belofte van vrucht: „De wereld hoor', èn volg' mijn zangen met Amen, Amen, na"*^).


27) Te weten: minder gegoede. G. V,

28) Hulskamer en keuken, pag. 83 en 84.

29) t.a.p.

30) Voortvaren, pag. 57, noot 1.

31) Voortvaren, pag. 35.

32) Het Eeuwgetij der Kerkhervorming, Amsterdam, 1917, pag. 19.

33) t.a.p., pag. 141, 142.

34) De titulatuur is van Fabius en komt in heel de brochure consequent terug. Hij wil er door aanduiden, dat het Genootschap ten onrechte den Hervormden, den Gereformeerden naam voert: het Is een anti-Hervormd Genootscdiap!

35) Kerkelijk Leven, pag. 69.

38) , Kerkelijk Leven, t.a.p.

37) Kerkelgk Leven, pag. 73, 74.

44) De candidaten van de V.U. waren toen noch In de Ned. Herv. Kerk, noch in de Clirlst. Geref. Kerk beroepbaar. candidaatsexamen dacht beroepen te worden? Maar die student had toen geantwoord: , , als er geen kerkgebouw is en geen schuur, dan zal er voor mij nog wel een hoopje steenen zijn, waarop ik de dierbaarheid van den Heere Jezus Christus kan verkondigen". Intusschen was het gesprek tusschen Mevrouw Fabius en Baron Baud verstomd. „En" - zoo besloot de hoogleeraar zijn verhaal - „die student is niet beschaamd geworden, Heeren. Hij kreeg geen kerkgebouw, geen schuur, geen hoopje steenen, hij kreeg een land: Midden-Java ten Zuiden. Die student was Doctor Dirk Bakker". En met een vaderlijke vermaning om trouw, om gereformeerd te studeeren en op den HEERE te vertrouwen, liet Professor Fabius, naar wiens met luider stem gedaan verhaal, ook Mevrouw en de andere bezoeker hadden geluisterd, ons gaan.

3S) Kerkelijk Leven, pag. 75,

39) Kerkelijk Leven, pag. 92.

40) Kerkelijk Leven, pag. 114.

41) Kerkelijk Leven, pag. 115.

42) Voortvaren, pag 21.

43) Voortvaren, pag. 6, noot 1. Elders spreekt F. van predikanten, die veertig jaar „herder", van anderen, die even langen tijd „wolf" zijn.

45) Dr Mr Willem van den Bergh, pag. 77.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 juli 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

FABIUS en de KERK

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 juli 1951

De Reformatie | 8 Pagina's