GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

De schoolstrijd in Hardegarijp.

De hervormde visie op godsdienst in het onderwijs rond 1950.

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In het Friese dorp Hurdegaryp, toen nog officieel Hardegarijp geheten, woedde in 1951 en 1952 een heuse schoolstrijd als gevolg van de afwijzing door de kerkeraad van de Hervormde Gemeente van een nieuw te stichten christelijke school. Hij groeide uit tot een landelijke rel waarin de (hervormde) Raad voor Kerk en School een hoofdrol speelde door zijn steun aan de kerkeraad. De protestants-kerkelijke pers en protestants-christelijke kranten stonden er vol van:

In deze maanden voerden de bladen een polemiek met felheid en hartstocht; brochures en contrabrochures zagen het licht; vergaderingen werden gevolgd door protestvergaderingen; onderwijsbladen publiceerden ‘verklaringen’; een Fries dorp kreeg landelijke vermaardheid; in de arena lieten de strijders zich bijstaan door de schimmen van Groen, Van der Brugghen, Kuyper, Barth…1

De met emoties geladen polemieken maken duidelijk wat er op het spel stond: hoe stond de Nederlandse Hervormde Kerk tegenover het onderwijs en in het bijzonder tegenover het godsdienstonder-wijs op de openbare lagere school? Koos zij door de kerkeraad te steunen in zijn afwijzing van een te stichten christelijke school voor het openbaar onderwijs? Alvorens nader in te gaan op de schoolstrijd in Hardegarijp, plaatsen wij die in kort bestek tegen de achtergrond van de verhouding tussen (Hervormde) kerk, staat en school. Deze verhouding hing namelijk samen met de voorkeur die velen binnen de genoemde kerk hadden voor openbaar onderwijs. Om op de openbare scholen godsdienstonderwijs te kunnen geven, was er een godsdienstonderwijzer nodig. Doordat de Gereformeerde Kerken en de Rooms-Katholieke Kerk zich niet op het openbaar onderwijs richtten, ontbrak deze persoon daar. De kwestie Hardegarijp laat de verdeeldheid binnen de toenmalige Hervormde Kerk zien, maar was tevens een bevestiging op synodaal niveau van het standpunt dat de kerk zich (ook) op het openbaar onderwijs moest richten. De godsdienstonderwijzer in het openbaar onderwijs bleef daarmee een functie die deze kerk voorstond en stimuleerde.

De Hervormde Kerk en de school2

Tijdens de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was er geen scheiding van kerk en staat. In het onderwijs kwam dit tot uitdrukking doordat de openbare scholen in handen van de overheid waren, maar naar de heersende religie een gereformeerd protestants karakter hadden. Dit bleek uit de gebeden ter opening en beëindiging van de schooltijd, de liederen die gezongen werden en de nadruk op het onderwijs in de Bijbel en de Heidelbergse Catechismus. Dit veranderde in de Franse tijd toen mede onder invloed van de Verlichting de openbare school een algemeen christelijk nationale school werd, die leerstellige kwesties moest vermijden en moest opleiden in de christelijke en maatschappelijke deugden. Deze school moest aanvaardbaar zijn voor protestanten, katholieken en joden. Deze algemeenheid riep aan protestantse zijde weerstand op bij de afgescheidenen en een aantal orthodoxe hervormden. Die gingen daarom over tot het stichten van eigen christelijke scholen. In hun verzet tegen de staatsschool kregen zij steun vanuit het Réveil. Een aantal aanhangers van het Réveil stond echter een andere aanpak voor, zoals blijkt uit de pleidooien van G. Groen van Prinsterer vanaf 1840. Op grond van zijn theocratische opvatting van Nederland als protestants-christelijke natie kwam hij op voor een overheidsschool, die, indien gewenst, in drieën gesplitst kon worden: één voor protestanten, één voor katholieken en, waar nodig, één voor joden. Een neutrale openbare school wees Groen nadrukkelijk af. Hij wilde zoveel mogelijk een volksschool met een orthodox protestants-christelijk karakter. Daarmee wees hij ook het particulier onderwijs van protestants-christelijke zijde af. De Onderwijswet van 1857, die ingevoerd werd door J.J.L. van der Brugghen, eveneens afkomstig uit het Réveil, handhaafde echter de zogeheten ‘gemengde openbare school’, die wel opleidde tot de christelijke en maatschappelijke deugden, maar op een zodanige wijze dat dit aanvaardbaar was voor protestanten, rooms-katholieken en joden. De wet bepaalde dat het geven van onderwijs in de godsdienst aan de kerkgenootschappen werd overgelaten. Dit kon op school gebeuren buiten de schooluren. Voorts schiep de wet de mogelijkheid om bijzondere scholen op te richten. De Tweede Kamer verwierp echter de door Van der Brugghen voorgestelde subsidieregeling voor het bijzonder onderwijs.

De gedachte van de openbare school werd binnen de Hervormde Kerk breed gedragen met beroep op de ‘volkskerk’: de Nederlandse Hervormde Kerk zou in de Nederlandse natie vanuit haar geschiedenis een bijzondere positie innemen. Zij was kerk van en voor het volk.3 Bijzonder onderwijs betekende dat men deze notie los liet, omdat men zich dan alleen op het eigen volksdeel richtte. De invul-ling van de gedachte van de volkskerk liep echter uiteen van het doordringen van het Nederlandse volk met de christelijke deugden tot een openbare school met een gereformeerd karakter. Bij velen in de Hervormde Kerk bestond dwars door alle richtingen heen vanwege de oriëntatie op het geheel van de Nederlandse bevolking ongemak met het bijzonder onderwijs. Het bijzonder onderwijs kon vanuit die invalshoek hoogstens gewaardeerd worden als een soort noodverband, zoals Groen deed toen hij de strijd voor een staatsschool met een reformatorisch karakter had verloren. Hoe verscheiden de situatie lag onder de leden van de Hervormde Kerk na de onderwijspacificatie van 1920 (Lager Onderwijs-Wet De Visser) blijkt uit het feit dat ongeveer de helft van de hervormde kinderen het openbaar onderwijs volgde en de andere helft het bijzonder christelijk onderwijs. Voorts onderhielden sommige kerkenraden en diaconieën van oudsher eigen scholen, terwijl andere kerkelijke organen deelnamen aan de bijzondere christelijke scholen. Tevens werd in naam van de kerk op heel veel openbare lagere scholen en in het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs en op kweekscholen godsdienstonderwijs gegeven.4

Die gedachte dat de Nederlandse Hervormde Kerk als ‘Vaderlandse Kerk’ evenals vóór de scheiding van kerk en staat – die vooral na 1848 steeds verder werd doorgevoerd – verantwoordelijk was voor het totale openbare onderwijs, lag ook vast in haar reglementen. Het Reglement op het godsdienstonderwijs, dat in 1816 was ingevoerd, in 1847 vernieuwd en in 1861 herzien, kende tot aan de invoering van de Kerkorde van 1951 een bepaling die daar in 1847 op aandrang van de hoogleraar P. Hofstede de Groot, een groot voorstander van positief christelijk openbaar onderwijs voor liefst héél de bevolking, was ingevoegd.5 Artikel 25 bepaalde tot 1951 ten eerste dat er door de Hervormde Kerk godsdienstonderwijs gegeven zou worden in de eigen ‘diaconiescholen, en voorts in alle godshuizen, verbeterhuizen en gevangenissen’ waar hervormden verbleven en bij de krijgsmacht. Afgezien van de krijgsmacht, die pas in 1861 werd ingevoegd, werden die werkterreinen ook al in 1816 opgesomd. Dan volgde wat in 1847 was ingevoegd: ‘Zooveel mogelijk wordt desgelijks voor de openbare en bijzondere [d.w.z. particuliere] lagere, alsmede voor de middelbare en hoogere scholen [d.w.z. universiteiten] de gelegenheid tot het ontvangen van godsdienstonderwijs geopend.’6 Over de protestants-christelijke scholen die na 1848 in steeds groter aantal werden opgericht werd dus in het geheel niet gerept. Wel werd bijvoorbeeld in artikel 11 gesproken over de godsdienstonderwijzers die als voorgangers op evangelisatieposten werkten of hadden gewerkt.

Tot de Tweede Wereldoorlog was de Nederlandse Hervormde Kerk in haar optreden naar de samenleving vrij krachteloos. De hervormde synode moest op grond van het Algemeen Reglement van 1816 vooral bestuurlijk functioneren. De oorlog bracht daar verandering in, omdat de kerk met het oog op de bezetting haar positie moest bepalen en tot handelen moest overgaan, te meer omdat allerlei andere organisaties ophielden te functioneren. Daartoe werd in 1940 de Commissie voor Kerkelijk Overleg (k.o.) in het leven geroepen. k.o. liet zich bijstaan door een aantal secties en werkgroepen. Eén daarvan was de commissie voor kerk en school.7 In november 1940 stuurde deze een rondschrijven naar de kerkenraden waarin zij wees op de verantwoordelijkheid die de kerk droeg voor het hele onderwijs, dus zowel het openbare als het bijzonder christelijk onderwijs. Na de opheffing van de schoolorganisaties in 1942 werd de commissie omgezet in de Hervormde Raad voor Kerk en School, die als officieel kerkelijk orgaan functies van de schoolorganisaties kon overnemen. Behalve aan praktische zaken besteedde de Raad aandacht aan de doordenking van de verantwoordelijkheid van de kerk voor het onderwijs en op welke wijze deze na de oorlog gestalte zou kunnen krijgen. Zoals in de gehele synodale organisatie en in gesprekken over de roeping van de kerk speelde daarbij het woord ‘(her)kerstening’, dat nauw aansloot bij de gedachte van de volkskerk, een belangrijke rol. Daarmee werd uitgedrukt dat het Nederlandse volk (weer) onder het beslag van het evangelie moest komen en dat de Nederlandse Hervormde Kerk hier een profetische taak had. Ook zou zij weer verloren gegane groepen moeten terugwinnen. Zij had in dit alles een eigen verantwoordelijkheid die niet overgedragen mocht worden aan protestants-christelijke organisaties. Dit kerkbeeld week dus fundamenteel af van de heersende visie binnen de Gereformeerde Kerken. Daarin draagt de kerk als instituut de verantwoordelijkheid voor de verkondiging van het Woord, de bediening van de sacramenten en het diaconaat onder de eigen kerkleden. De leden geven hun maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid gestalte in protestants-christelijke organisaties (de kerk als organisme). Het begrip kerstening vinden we terug in de nieuwe Kerkorde die in 1951 werd ingevoerd en die het vernieuwingsstreven van de Hervormde Kerk consolideerde. Overigens kreeg dit begrip vanuit de verschillende richtingen een verschillende invulling. Voor sommigen betekende het een terugkeer naar de staat met de Bijbel (synode van Dordrecht 1618/1619), voor anderen betekende het streven naar humanisering van de samenleving op les ook terug in de bepalingen in de Kerkorde over het onderwijs:grond van bijbelse normen als gerechtigheid.8 Gemeenschappelijk was echter de gedachte dat de kerk actief in de samenleving present moest zijn en zich op het hele volk moest richten. We vinden dit al


Ook is de Kerk medeverantwoordelijk voor de opvoeding van en het onderwijs aan de jeugd van het gehele volk in gezin en school, opdat ook daarin de gehoorzaamheid aan Gods geboden gestalte kan krijgen. (Artikel ix, 2)


En in de uitwerkingsbepaling Ordinantie 5, 4,1:


De kerk in haar zorg voor de zaken van kerk en school werkt mede aan de kerstening van het onderwijs.


Wat opvalt is dat deze Ordinantie 5 niet gaat over het godsdienstonderwijs, maar over ‘het jeugdwerk en de educatie’. De ordinantie opent met de erkenning dat de Kerk (lees: de Nederlandse Hervormde Kerk) ‘naast de ouders mede verantwoordelijkheid draagt voor de jeugd van de Kerk en [het?] volk’ (5.1.1). De eigen catechese is ondergebracht in Ordinantie 9 en wordt verzorgd door de predikant of de ‘bediening’ van een ‘catecheet’, later ‘kerkelijk werker in de catechese geheten’ (9, 9). Wat in het werk van catechiseermeester en godsdienstonderwijzer bijeenhoorde is na 1951 afgesplitst; het scholenwerk staat in dienst van de kerstening van heel het volk. Zij die dit werk verrichten – ‘bij voorkeur leerkrachten der scholen’ – hebben niet langer een specifieke ambts- of beroepsaanduiding, maar dienen wel een testimonium op zak te hebben. De opleiding voor het testimonium wat betreft het Lager Onderwijs en het Nijverheidsonderwijs werd gedelegeerd aan het Interkerkelijk Overleg in Schoolzaken (i.k.o.s.; zie onder), voor het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs en Kweekscholen aan een door de Raad benoemd Directorium met een gedelegeerde uit het i.k.o.s.

De beslissing om de Raad na de oorlog – toen de schoolorganisaties weer konden gaan functioneren – niet op te heffen werd mede gevoed door deze kersteningsgedachte. Zoals de secretaris O.V. Henkel bij het vijfentwintigjarig jubileum zei, heeft de term menigerlei misverstand gewekt en paste ze toch ten volle in het denken van de Raad.9 Met de nieuwe Kerkorde werd de Raad een orgaan van bijstand van de Generale Synode met de naam ‘Raad voor de zaken van Kerk en School’, die de zorg voor de zaken van kerk en school moest behartigen.

In Ordinantie 5, artikel 4, 2 vinden we een uitwerking van wat die zorg behelst:

het dienen en bevorderen van het onderwijs in de bijbelse geschiedenis en de kerkgeschiedenis op de scholen en inrichtingen van het onderwijs;

contact te leggen tussen de gemeente, de school, de leerkrachten en de ouders der leerlingen, opdat de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen gestalte krijgt;

de ouders te doordringen van hun verantwoordelijkheid voor het schoolonderricht aan hun kinderen.


Het bevorderen dat vanwege de kerkelijke gemeenten Bijbelonderwijs wordt gegeven op de scholen waar dat niet gebeurt, behoorde ook tot de taak van de Raad (Ordinantie 5, artikel 5,2).

Behalve in het verrichten van studies, het beleggen van conferenties en het geven van adviezen zette de Raad zich vooral in voor het Bijbelonderwijs op openbare scholen. Op initiatief van het lid van de Raad de pedagoog prof. dr. Ph.A. Kohnstamm10 kwam op 1 november 1945 de stichting i.k.o.s.-N.P.B. tot stand.11 Aan dit Interkerkelijk Overleg in Schoolzaken namen de Nederlandse Hervormde Kerk, de Algemeen Doopsgezinde Sociëteit, de Evangelisch-Lutherse Kerk en de Remonstrantse Broederschap deel. Met de (vrijzinnige) Nederlandse Protestantenbond, die net als de Hervormde Kerk reeds het godsdienstonderwijs ter hand had genomen, werd een federatief verband gevormd. De Gereformeerde Kerken weigerden lid te worden vooral omdat een aantal cursussen van het i.k.o.s. voor de opleiding van onderwijzers voor het geven van Bijbelonderwijs te vrijzinnig van inhoud was. Het i.k.o.s. had plaatselijke afdelingen die één persoon namens de aangesloten kerken konden benoemen voor het godsdienstonderwijs op de openbare scholen. Soms nam daar ook de Gereformeerde Kerk ter plaatse aan deel. Het i.k.o.s. verzorgde, zoals zojuist vermeld, een examenopleiding tot Testimonium i. Deze opleiding schonk de kerkelijke bevoegdheid tot het geven van godsdienstonderwijs bij het lager onderwijs. Bij het vijfentwintigjarig bestaan waren meer dan tweeduizend diploma's uitgereikt. Ook kwam er een opleiding en examen voor het voorbereidend hoger en middelbaar onder-wijs.

Het dubbele spoor dat de Raad bereed, maakte dat hij met een zekere argwaan bekeken werd, zeker vanuit het christelijk onderwijs, ondanks het feit dat de Raad zijn medewerking verleende aan de totstandkoming van minstens twintig christelijke scholen in het Zuiden van het land.12 Dat het laatstgenoemde wapenfeit weinig indruk maakte, valt te begrijpen. Wie in het katholieke Zuiden protestants onderwijs wilde verzorgen, moest dat wel doen via een protestants-christelijke bijzondere school. De openbare school was daar immers na 1848 vrijwel uitgestorven door de opbloei van het katholieke onderwijs. Wie de macht van Rome via het onderwijs wilde tegengaan of zelfs bestrijden, kon dat in het Zuiden slechts op één manier doen. Elders kon dat ook via het begrip kerstening, dat toch in feite neerkwam op protestantisering op hervormde wijze. Wie de lading van het begrip ‘kerstening’ in de Kerkorde wil begrijpen, zal daarom ook de uitspraken en geschriften moeten lezen die de Hervormde Kerk in deze jaren deed uitgaan betreffende processie-vrijheid, de rooms-katholieke kerk als zodanig met haar ‘verkerkelijking der levensterreinen’, ‘intolerantie’, ‘machtsstreven’, en het nieuwe dogma van Maria-Tenhemelopneming.13 Al de binnen- en interkerkelijke spanningen van begin jaren vijftig escaleerden in de schoolstrijd in Hardegarijp, die een van de eerste testcases werd voor het functioneren van de gloednieuwe Kerkorde.

De schoolstrijd in Hardegarijp

De schoolstrijd in Hardegarijp is niet los te zien van de richtingenstrijd aldaar.14 Sinds 1930 kende Hardegarijp een vrijzinnig predikant nadat er vanaf 1903 een predikant was geweest die aanvankelijk evangelisch was, maar zich tot orthodox ontwikkelde. Dat gaf spanningen, omdat de gemeente in meerderheid vrijzinnig was. De scherpe verhoudingen leidden na 1930 tot de oprichting van de Ned. Herv. Evangelisatie-Vereeniging, die een kapel liet bouwen in Rijperkerk. In 1943 kwam er een eigen voorganger. De orthodoxe groep in Hardegarijp telde nog geen driehonderd zielen.

In Hardegarijp was er alleen een openbare school. Al voor 1930 leefde onder de orthodoxe leden het verlangen naar een eigen christelijke school. Dit kreeg geen effectuering omdat men bang was voor scheurvorming in de gemeente en personen die het initiatief tot schoolstichting zouden nemen kans liepen op ontslag in hun baan. De kinderen wandelden naar de christelijke school in Rijperkerk en Tietjerk of bezochten toch de openbare school in Hardegarijp zelf. Het hoofd daarvan was kerkvoogd van de Hervormde gemeente en gaf het godsdienstonderwijs in de klassen 5, 6 en 7. Op 2 mei 1946 vond dan toch de oprichting plaats van de Vereniging tot Stichting en Instandhouding van een School met den Bijbel te Hardegarijp, die op 27 maart 1947 Koninklijke goedkeuring kreeg. Het bestuur bestond uit vier hervormde, twee gereformeerde en één christelijk gereformeerd bestuurslid. Het wilde een Christelijk Nationale School stichten.15 Het moeilijke punt was dat er minstens vijftig kinderen moesten zijn die op meer dan vier kilometer woonden van de meest nabijgelegen christelijke school. Dit werkte vertragend, maar op 13 december 1948 diende het bestuur een verzoek tot schoolstichting in bij de gemeenteraad, die in maart 1949 daarmee instemde. Een aantal inwoners van Hardegarijp ging in beroep bij Gedeputeerde Staten, die bij besluit van 13 maart 1950 dit verwierpen. Vervolgens gingen 46 inwoners van Tietjerksteradeel (waar Hardegarijp toe behoorde), onder wie de hervormde predikant en gemeenteraadsleden van de PvdA, in beroep bij de Kroon. Die vernietigde bij Koninklijk Besluit van 8 december 1950 de besluiten van Gedeputeerde Staten en de gemeenteraad. Zij deed dit op formele gronden, omdat haar inziens een zandweg het hele jaar wel goed begaanbaar was, waardoor een aantal kinderen afvielen, omdat zij onder de vier kilometergrens kwamen en daardoor niet mee konden tellen voor het vereiste aantal van vijftig. Op 18 februari 1951 diende het bestuur een nieuwe aanvraag in, op 15 mei besloot de gemeenteraad tot medewerking. Daarop ging weer een aantal ingezetenen, onder wie het hoofd van de openbare school en ds. T.J. de Boer, sinds 1948 (vrijzinnig-)hervormd predikant in Hardegarijp, in beroep bij Gedeputeerde Staten, die op 15 april 1952 het beroep afwezen. Tijdens de schoolstrijd liep dat beroep nog.

De kerkeraad van de Hervormde Gemeente bezon zich op de aanvraag bij de gemeenteraad. Hij besloot om deze keer niet afzijdig te blijven. Hij meende dat de verhouding tussen kerk en school goed was. Het personeel was, op één persoon na, lid van de Nederlandse Hervormde Kerk. Een kleine groep van hervormden en gereformeerden was het daar niet mee eens. Zoals ds. T.J. de Boer het zei in zijn radiorede van 18 mei 1952 (samenvattend verslag):


Kerkeraad is van mening, dat de huidige openbare school te H. volkomen kerkelijk is georiënteerd. Alle kinderen krijgen godsdienstonderwijs. Kerkeraad is volkomen bewust van zijn verantwoordelijkheid. Daarom kon geen medewerking worden verleend aan de stichting van een Chr. School.


De kerkeraad besloot om advies in te winnen bij de Raad voor Kerk en School. Op 6 mei 1951 bezocht de secretaris van de Raad, M. Apperlo, Hardegarijp. Op die bijeenkomst waren naast kerkeraads-leden ouders, personeel en enige gemeenteraadsleden aanwezig. Het bestuur van de op te richten christelijke school was afwezig, omdat het het standpunt van de plaatselijke school niet kon delen. Ap-perlo, die betreurde dat er geen vertegenwoordiger van dat bestuur aanwezig was, betoogde dat de openbare school volkomen kerkelijk verantwoord was. De oprichting van een christelijke school zou schadelijke gevolgen kunnen hebben. Hij stelde voor om een concept-circulaire voor de kerkeraad op te stellen, waarmee deze graag akkoord ging. In de zomer van 1951 publiceerde de kerkeraad in het maandblad Contact, het orgaan van de hervormde gemeenten te Bergum, Hardegarijp, Oenkerk en Oudkerk, een verklaring waarin de kerkeraad opriep om niet mee te doen aan de actie voor het oprichten van een bijzondere school.

Nu kwam het anti-revolutionaire Friesch Dagblad in het geweer. Dit stond onder de hoofdredactie van H. Algra.16 Op 3 augustus ging het in een uitvoerig artikel ‘Schoolstrijd te Hardegarijp’ in op de verklaring van de kerkeraad. Het feit dat de actie in overleg met de Raad voor Kerk en School was ondernomen betekende dat dit optreden een veel ernstiger karakter had gekregen. Het was een symptoom van een nieuwe officiële houding en handelwijze van de Hervormde Kerk, die tot de keuze voor de openbare school leidde en tegen de christelijke school. Daarmee tilde het Friesch Dagblad het gebeuren in Hardegarijp uit de lokale context en maakte er een landelijke zaak van waarbij niets meer of minder dan de keuze van de Nederlandse Hervormde Kerk voor het openbaar onderwijs in het geding zou zijn. Er volgde een polemiek in de pers waar de Raad zich buiten liet, volgens voorzitter ds. R. Dijkstra omdat hij zich verantwoording verschuldigd achtte aan de synode en niet aan een of ander partijblad.17

Het raadslid professor G.C. van Niftrik liet zich echter in een, zoals hij het noemde, ‘onbewaakt ogenblik’ op persoonlijke titel wel verleiden om op de zaak in Hardegarijp in te gaan. G.C. van Niftrik (1904-1972) was één van de meest invloedrijke hervormde theologen in het eerste kwart na de Tweede Wereldoorlog.18 Hij was hoogleraar dogmatiek, vaderlandse kerkgeschiedenis en apostolaatstheologie aan de Universiteit van Amsterdam van 1946 tot aan zijn overlijden. Theologisch was hij sterk beïnvloed door Barth zonder deze in alles te volgen, zoals in diens afwijzing van christelijke politieke partijen. Van Niftrik was een vooraanstaand lid van de chu. Hij was sterk betrokken bij vragen van opvoeding en onderwijs zoals blijkt uit zijn lidmaatschap van de Raad voor Kerk en School. Ook was hij voorzitter van de kweekschool De Klokkenberg in Nijmegen en als predikant in Rijnsburg (1938-1945) was hij al bestuurslid van de plaatselijke hervormde school. Zelf was hij voorstander van christelijk onderwijs, maar hij onderschreef de opvatting dat de Nederlandse Hervormde Kerk zich zowel op het christelijk als het openbaar onderwijs moest richten. Hij was een overtuigd bestrijder van de antithese gedachte van Kuyper.19 Diens onderscheid tussen kerk als instituut en als organisme vond hij met Hoedemaker problematisch. De kerk omvat zowel het institutaire als het organische en als zodanig is er kerkelijke betrokkenheid bij het onderwijs. Ook Barths opvatting dat geen enkele institutionalisering van het geloof vereenzelvigd mocht worden met Gods wil weerhield hem ervan om de ‘christelijkheid’ van het christelijk onderwijs probleemloos te aanvaarden:


Het christelijk geloof valt niet samen met welke christelijke levensopvatting ook, noch met enige christelijke gezindheden, gewoonten, zienswijzen, idealen. Al redenerend is Kuyper, uitgaande van het christelijke geloof, het Evangelie, de School van Christus, terecht gekomen in de christelijkheid.

Deze gestalten van christelijkheid zijn relatief, gebonden aan een periode en met zonden beladen. Daarom:


In ieder geval mag het wel zeker heten, dat de christelijkheid, hoe voortreffelijk ook, niet samenvalt met het christelijk geloof.20


Deze lijn trok hij door in zijn stellingname ten aanzien van Hardegarijp. Voor velen was het een verrassing dat de christelijk-historische professor van orthodoxe huize zich achter het standpunt van de vrijzinnige kerkeraad stelde. Op 1 december 1951 hield Van Niftrik op verzoek van het Verband van Hervormde Leerkrachten een rede in Utrecht op een zeer druk bezochte vergadering.21 Feitelijk lag daarin de nadruk op de algemene visie van de hervormde kerk op haar verantwoordelijkheid ten aanzien van het onderwijs. Van de situatie in Hardegarijp zelf was Van Niftrik minder op de hoogte, zoals bleek uit de discussie. Hij had pas kort van te voren nog telefonisch geïnformeerd over hoe de situatie in Hardegarijp was.22 Volgens Van Niftrik was Hardegarijp een crisis-symptoom, omdat voor de Raad voor Kerk en School het vanzelfsprekende van zowel het openbaar als het christelijk onderwijs niet meer bestond. De Kerk oefent vanuit het evangelie een kritische functie uit naar beide. Daarbij ging het naar zijn mening voor een deel om dezelfde kwestie als destijds in het geschil tussen Groen en Van der Brugghen aan de orde was. Groen wilde het woord christelijk in de wet schrappen, omdat de staatsschool zich niet op de grondslag van de christelijke belijdenis wilde plaatsen. Van der Brugghen en met hem ethische theologen als Beets en Chantepie de la Saussaye wezen dit ‘profetisch geweld’, het ‘alles of niets’ af en hadden oog voor wat er aan invloed en gelding vanuit het christelijk geloof op de staatsschool aanwezig was. Deze, zoals Van Niftrik het noemde, ‘ethische bemiddeling’ stond tegenover het profetisch geweld en de antithese en was een poging om de ontchristelijking van de staatsschool tegen te gaan. Het objectieve heilswerk van Christus had een objectieve betekenis dat verder reikte dan de kring van de subjectieve belijders en werkte ook door op de staatsscholen. De Raad van Kerk en School wilde beide benaderingen in een synthese bijeen brengen: het profetische dat ons kritisch doet staan tegenover beide typen van onderwijs en de ethische bemiddeling die weet dat ook buiten christelijke organisaties er het werk van Christus is. Van Niftrik pleitte ervoor dat het christendom op zou komen voor de humanisering van het menselijk leven en dat het daarom terecht was dat de Raad welbewust samenwerking met humanisten zocht. Van Niftrik maakte daarbij onderscheid tussen de orde der schepping en die van de verzoening. Het opvoeden tot echte mensen behoort tot de eerste orde en dat is de taak van de school. De verzoening, het brengen tot Jezus, is de taak van de Kerk.

Van Niftrik heeft het geweten! Van vele kanten werd hij aangevallen. Daarop terugkijkend zei hij later in de synode:


Prof van Niftrik heeft zich wel eens afgevraagd, wat hij is begonnen, maar het moest in de Kerk gebeuren, al is het misschien ongelukkig, dat het zich aan de kwestie-Hardegarijp vasthecht. Als dit niet was gebeurd, was er binnen bepaalde tijd iets anders gebeurd, om de spanning te ontladen, die in breder verband bestaat.23


In het Friesch Dagblad wijdde Algra een artikelenserie aan Van Niftriks toespraak24, waarin hij ‘de professor’ verweet dat hij niet op de hoogte was met de situatie in Hardegarijp, niet werkelijk durfde te kiezen met zijn onderscheid tussen profetisch geweld en ethische bemiddeling en de mogelijkheden tot herkerstening overschatte. De gedachte dat de openbare school zou opleiden tot christelijke deugden was, zo had Groen goed gezien, misleiding van de natie. Ook de samenwerking met humanisten wees Algra af, omdat het Humanistisch Verbond Christus als verlosser afwees. Het was hem een raadsel dat Van Niftrik zich met de vrijzinnige kerkeraad tegen de stichting van een christelijke school keerde. Grote tegenstrever van Van Niftrik binnen de Hervormde Kerk was dr. G.P. van Itterzon, voorzitter van de naar protestantse zijde interkerkelijke Schoolraad voor de scholen met de Bijbel.25 Tevergeefs had hij Van Niftrik gewaarschuwd en er bij hem op aangedrongen de bijeenkomst in Utrecht uit te stellen. Een comité dat niet aan een organisatie was gebonden organiseerde op zaterdag 16 februari een grote demonstratieve bijeenkomst in Leeuwarden. In een circulaire stelde het comité waarin ook enige hervormde predikanten in Friesland zitting hadden:


Overtuigd dat door verschillende gebeurtenissen en uitlatingen van de laatste tijd zeer velen in onze provincie pijnlijk zijn getroffen, achten wij de tijd gekomen om te getuigen van onze liefde voor de School met de Bijbel.

Teneinde dit te bereiken roepen wij alle Hervormden die de 80-jarige schoolstrijd niet zijn vergeten, noch de offers, welke door het voorgeslacht werden gebracht om het mogelijk te maken, dat het jonge kind niet alleen in huis, doch ook op school werd opgevoed bij het Woord des Heren, op om ter vergadering te komen…


De hoofdspreker was Van Itterzon, die in een redevoering van anderhalf uur de synode opriep zich uit te spreken: ‘Synode, spreek!’ Daarbij is opvallend dat Van Itterzon als zodanig het dubbele spoor van de Hervormde Kerk niet bestreed, maar meende dat deze nu eenzijdig voor het openbaar onderwijs koos. Van Itterzon zag daarin een doorwerking van de Doorbraak-ideeën (die in 1946 tot de oprichting van de Partij van de Arbeid hadden geleid), die hier leidden tot ‘stukbraak’ van het christelijk onderwijs. Hij riep de synode op om zich te distantiëren van de uitspraak van Hardegarijp:


Het is zaak, dat kerkeraden en schoolbesturen, organisaties en personeelsverenigingen, particulieren en kerkelijk meelevende ouders zich uit liefde tot de kinderen en tot hun kerk, richten tot de Generale Synode om een klaar en duidelijk antwoord.


Zijn woorden vonden weerklank:


Een langdurig applaus van honderden Friezen, uit de Hervormde kring, allen getuigend van hun liefde voor de School met de Bijbel, onderstreepten dit hartstochtelijk appel.26


De polemieken in de pers zetten zich voort.

De synode spreekt

De synode, die destijds nog besloten vergaderde, agendeerde de schoolkwestie in haar vergadering op 2 en 3 april 1952.27 Ter tafel lag een Memorandum van de Raad van Kerk en School, dat een schets bevatte van de situatie in Hardegarijp, inging op de kerkordelijke visie op de zaken van kerk en school, constateerde dat er onzekerheid was over het standpunt van de kerk en ervoor pleitte de in de Kerkorde aangewezen richting voort te zetten. De voorzitter ds. R. Dijkstra lichtte het memorandum nader toe28, waarbij hij aangaf dat er mogelijk beleidsfouten waren gemaakt en dat de Raad zich verkeken had op personen, toestanden en verhoudingen, ‘maar dat wij ons daarmede vóór het openbaar onderwijs verklaard hebben en tegen het christelijk onderwijs is eenvoudig een fictie.’ En:


De oude schoolstrijd is teneinde, al schijnen sommige politici gaarne die opnieuw leven in te blazen; er is niemand die er aan denkt de ‘gelijkstelling’ discutabel te stellen, maar voor de Hervormde Kerk moet de ware schoolstrijd nog beginnen. De Synode moge duidelijk uitspreken, dat het haar of diepe ernst is met de kerstening van het gehele onderwijs, of dat zij uiteindelijk zich wijden wil aan de christelijke school, dus in het spoor wil gaan der ‘Vrije Kerken.’29


Na een uitvoerige bespreking waarin een minderheid zich distantieerde van de opstelling van de Raad, had toch hervormd denken in termen van volkskerk, apostolaat en kerstening de overhand. Dat leidde ertoe dat een commissie van synodeleden op basis van het memorandum een verklaring opstelde. Nadat de Commissie de gemaakte opmerkingen en amendementen verwerkt had, vond de stemming plaats over de door haar voorgestelde verklaring.30 Daarin sprak de synode uit dat de Hervormde Kerk op grond van haar karakter als Christus-belijdende volkskerk medeverantwoordelijkheid droeg voor het gehele onderwijs dat aan de kinderen van ons volk werd gegeven. De Kerk moest in elke concrete situatie zich bezinnen hoe gehandeld zou worden naar de in de Kerkorde geformuleerde opdracht. Dat liep uit op de cruciale zin:


De Nederlandse Hervormde Kerk kan en mag in het huidige tijdsgewricht niet in het algemeen een voor allen geldende keuze doen tussen het bestaande openbare en het bestaande christelijk onderwijs.


Op grond van een door professor Haitjema31 ingediende amendement sprak zij ook uit dat het vraagstuk van de kerstening niet tot een oplossing kon komen tenzij er een principiële herziening van het wettelijk kader voor het onderwijs gerealiseerd zou worden. Vervolgens gaat de verklaring in op de verantwoordelijkheid voor de christelijke opvoeding van de ouders op grond van de bij de doop van hun kinderen afgelegde belofte. De Kerk kan en mag deze verantwoordelijkheid niet overnemen. Wel vermaande zij

De ouders, die aan de bijzondere christelijke school de voorkeur geven ervoor te waken, dat het Evangelie van Jezus Christus heerschappij voert over het daar gegeven onderricht en de overhand houdt over allerlei usanties en tradities. Daarnaast vermaant de Kerk de ouders, die aan de openbare school de voorkeur geven, erop aan te dringen, dat ook daar het onderwijs gedragen worde door de erkenning van en de eerbied voor het Evangelie.

De synode sprak met grote dankbaarheid over het zegenrijke werk dat door het christelijk onderwijs werd verricht alsmede door hen die vanuit het geloof in Jezus Christus hun arbeid op het openbaar onderwijs verrichten. Over het godsdienstonderwijs merkte zij op:


Het dient de Kerk met grote dankbaarheid te vervullen, dat thans, mede door het werk van de Raad van Kerk en School, aan 120.000 kinderen van de openbare lagere scholen wekelijks godsdienstonderwijs door en vanwege de Kerk wordt gegeven. Het moet de Kerk met bezorgdheid vervullen, dat vele duizenden kinderen van ons volk daarvan nog verstoken zijn. Daarom wekt de Synode de kerkeraden der gemeenten, waar dit godsdienstonderwijs op de openbare scholen nog niet gegeven wordt, op, in deze hun apostolaire opdracht te verstaan en daarnaar te handelen. De Synode ziet het op dit moment als de eerste taak der Kerk, in verband met haar opdracht om mede te werken aan de kerstening van het onderwijs, het godsdienstonderwijs te bevorderen, en waar nodig uit te breiden.


De synode aanvaardde met 38 tegen 10 stemmen de eerste conclusie, te weten dat de Synode de Raad voor de zaken van Kerk en School opdroeg voort te gaan in de door de synode gevolgde en door de Kerkorde gewezen richting. Dat gold ook de tweede conclusie namelijk de goedkeuring aan het door de Raad gegeven advies om niet mee te werken aan de oprichting van een christelijk nationale school te Hardegarijp. Voorts sprak de synode met algemene stemmen de wenselijkheid uit van een Ronde Tafel Conferentie met de verschillende instanties die bemoeienis met schoolzaken hebben. Wel plaatste zij kanttekeningen bij enige door de kerkeraad gebruikte argumenten zoals de beschuldiging dat degenen die de christelijke school wilden stichten naar macht zouden streven. Ook nu volgden er uiteraard veel reacties.32 Voor voorstanders van christelijk onderwijs was het onbevredigend dat de synode wel kritiek had op een aantal argumenten in de verklaring van de kerkeraad van Hardegarijp, maar deze toch goedkeurde. Van Itterzon noemde dit advies van de kerkeraad ‘verbijsterend’ en daarmee ook de goedkeuring daarvan.33 Het twee sporenbeleid bleef moeilijk liggen.

Hoe is het nu afgelopen met de schoolstichting in Hardegarijp? Eerder vermeldden we dat tegen het besluit van de gemeenteraad op 15 mei 1951 om medewerking te verlenen beroep was aangetekend bij Gedeputeerde Staten. Deze verwierpen het besluit, waarna tegen dit besluit beroep werd aangetekend bij de Kroon. Deze verklaarde dit beroep in januari 1953 ongegrond. De realisering van de school was nu eindelijk mogelijk. Zo kon op 1 september 1954 de opening plaatsvinden van de W.M. Oppedijkschool, ge-noemd naar Walle Melis Oppedijk (1834-1893) uit IJlst, anti-revolutionair Tweede Kamerlid en lid van de Provinciale Staten, die opkwam voor het christelijk onderwijs. Na een toespraak van H. Algra, waarin deze inging op de schoolstrijd in Friesland, vond de officiële opening plaats door de gelijknamige kleinzoon van Oppedijk, die burgemeester van Tietjerksteradeel was. De school telde bij de opening 65 leerlingen.

Slotbeschouwing

In de schoolstrijd te Hardegarijp kwamen de verschillen van inzicht over de relatie tussen de Nederlandse Hervormde Kerk en de school tot explosie. Allereerst was daar het standpunt dat deze kerk niet wilde kiezen voor de christelijke of openbare school en de keuze daarvoor een verantwoordelijkheid van de ouders achtte. Daarbij zou de kerk wel de ouders moeten ondersteunen in hun oordeelsvorming. Deze standpuntbepaling was voor voorstanders van bijzonder of openbaar onderwijs onbevredigend. De meerderheid van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk steunde de Raad daarin, die zich in zijn werk op de Kerkorde baseerde. Hierin werkten negentiende-eeuwse noties van volkskerk duidelijk door. De daarmee verbonden gedachte van ‘kerstening’ was echter niet eenduidig. Zij kon betekenen dat de openbare school ook door het evangelie gestempeld zou moeten worden. Een andere, afgeslankte vorm, was dat de kerk in het openbaar onderwijs aanwezig moest zijn door het aanbieden van godsdienstonderwijs. In de praktijk is vooral deze lijn gevolgd. Los van de principiële discussie moet men constateren dat de eerste visie berustte op een overschatting van de positie van de kerk in de samenleving, zoals later ook vanuit de kring van de Raad is uitgesproken. Zo stelde bij het vijfentwintigjarig bestaan de toenmalige voorzitter W. Dekker:

Toen in en na 1940 het besef van de verantwoordelijkheid der Kerk voor het gehele volksleven opnieuw in allerlei vormen gestalte kreeg, zijn er gezichten gezien en dromen gedroomd van een waarlijk profetische bevlogenheid; de verwezenlijking van een oude visie leek voor het grijpen te liggen: het openbare leven opnieuw gestempeld door de boodschap van het Evangelie, volk en overheid die zich laten dienen door het getuigenis der Kerk. Is het wonder dat er bij alles wat er toen gedacht en geschreven werd, wel eens perspectiefverkortingen optraden, zoals eigen is aan alle denken in op zichzelf goed bijbels eschatologisch zicht? Wij zouden onrecht doen aan degenen die toen hebben gesproken wanneer wij hun uitspraken niet zagen tegen de achtergrond van dit heilig ongeduld, waarvan de Schrift de bron is; tegelijk moeten wij vaststellen dat wij in onze situatie niet meer op deze verhoogde toon zouden kunnen spreken zonder ons bloot te stellen aan het gevaar, en meer dan het gevaar, een pretentie te voeren die onvoldoende werkelijkheidsgehalte heeft.34

Daardoor heeft de Nederlandse Hervormde Kerk het godsdienstonderwijs in het openbaar onderwijs gestimuleerd en continueerde zij in nieuwe vorm één van de taken die de hervormde catechiseermeester/ godsdienstonderwijzer in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw had waargenomen.


1 J.W. van Hulst, De hedendaagse problematiek van het christelijk onderwijs, Groningen/Djakarta 1952, 4-5. Van Hulst was toen nog directeur van de Hervormde Kweekschool te Amsterdam, was later hoogleraar pedagogiek en kreeg bekendheid als onder meer Eerste Kamerlid voor de chu en het cda. De brochure bevatte het referaat dat Van Hulst hield op de jaarvergadering van de Vereniging van Christelijke Onderwijzers.

2 Voor een brede behandeling van genoemde verhoudingen zie: L. Kalsbeek, Theologische en wijsgerige achtergronden van de verhouding van kerk, staat en school in Nederland, Kampen 1977. Zie over Groen en Van der Brugghen in kort bestek ook: A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen 2004 (zevende druk), 94-96.

3 Zie: Herman Noordegraaf, ‘Volkskerk’, in: George Harinck, Herman Paul en Bart Wallet, Het gereformeerde geheugen. Protestantse herinneringsculturen in Nederland, 1850-2000, Amsterdam 2009, 481-490.

4 ‘Opvoeding en onderwijs. De arbeid van de Raad voor de zaken van Kerk en School’, in: De Kerk aan het werk, ’s-Gravenhage 1955, 147-154, (149).

5 Zie voor de visie van P. Hofstede de Groot: J. Vree, – ‘In kerk, huis, school en staat het christendom.’ P. Hofstede de Groot en de opvoeding van de Nederlandse natie. In: J. de Bruijn, Th. Clemens, O.J. de Jong, P.T. van Rooden, J. Vree (red.), Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhoudingen tussen kerken en staat 1796-1996, Zoetermeer 1998, 251-292.

6 Cursivering door auteur. Originele versie 1847: ‘Voor zoo veel dit mogelijk is, zal ook de openbare en bijzondere lagere, alsmede in de middelbare en hoogere scholen een Godsdienstig onderwijs gegeven worden, …’.

7 Voor het volgende zie het artikel in n. 4 en O.V. Henkel, ‘Vijf en twintig jaren kerk en school’, in: O.V. Henkel, W. Dekker, Vijfentwintig jaren Kerk en School. Referaten uitgesproken ter gelegenheid van het zilveren jubileum van de Raad, ’s-Gravenhage 1965, 7-22; Kalsbeek, Theologische en wijsgerige achtergronden, hoofdstuk v.

8 H.D. de Loor, Kerk in de samenleving. Een analyse van het spreken der Nederlandse Hervormde kerk sedert 1945, Baarn 1970, 48-51.

9 Henkel, ‘Vijf en twintig jaren’, 12. Hij spreekt over het ‘profetisch getuigenis’ dat van de Raad uitging.

10 Kohnstamm onderschreef de visie dat de kerk zich zowel op openbaar als bijzonder onderwijs moest richten. Zelf koos hij voor het openbaar onderwijs, omdat hij vond dat de primaire verantwoordelijkheid voor de geloofsopvoeding bij de ouders lag en de kinderen al vroeg met andersdenkenden in contact moesten komen. Zie over Kohnstamm in deze: Van Hulst, De hedendaagse problematiek, 24-27.

11 Henkel, ‘Vijf en twintig jaren’, 17; Kalsbeek, Theologische en wijsgerige achtergronden, 312-314.

12 Aldus de mededeling van synodepraeses J.R. Wolfensberger in de synodevergadering van 2 april 1952, Handelingen van de vergaderingen van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk ten jare 1951/1952, 302.

13 Documenten Nederlandse Hervormde Kerk. Verklaringen, kanselafkondigingen, boodschappen, herderlijke brieven en rapporten, uitgevaardigd door of namens de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk 1945-1955, ’s-Gravenhage z.j. (1956) , 71-75, 129-197 (m.n. 176, 178-180), 208.

14 Voor enige gegevens zie: G.P. van Itterzon, ‘Hardegarijp, een teken!’, in: Het sein op onveilig. Een bundeling der artikelen van de heren H. Algra, Lid der Eerste Kamer en Hoofdredacteur van het Friesch Dagblad en Dr. G.P. van Itterzon, Voorz. van de Schoolraad over de Schoolkwestie te Hardegarijp, Sneek 1952, 34-47, 36/37; het ‘Aanhangsel’ bij Het sein op onveilig. Zie ook Kalsbeek, Theologische en wijsgerige achtergronden, 321 e.v.en een samenvatting van een radiolezing van ds. T.J. de Boer van Hardegarijp op zondag 18 mei 1952. Dit laatste stuk bevindt zich in het Archief van de Schoolraad voor Scholen met den Bijbel dat zich op het Historisch Documentatiecentrum bevindt, inventarisnr. 249-250.

15 De vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (c.n.s.) werd opgericht na de aanvaarding van de Schoolwet van 1857 en wilde het bijzonder onderwijs met raad en daad ondersteunen (Kalsbeek, Theologische en wijsgerige achtergronden, 221)

16 H. Algra (1896-1982) was naast zijn hoofdredacteurschap van 1946-1970 Eerste Kamerlid voor de arp en een prominente vertegenwoordiger van het gereformeerde volksdeel in Friesland. Hij was overigens geboren in Hardegarijp.

17 Hand. Syn. Herv. Kerk 1951/52, vergadering 2 april 1952, 294.

18 Kortheidshalve verwijs ik naar het lemma van K.Blei, ‘Niftrik, Gerrit Cornelis van’, in: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme. Deel 5, Kampen 2001, 384-387.

19 G.C. van Niftrik, Kerkelijke verantwoordelijkheid en christelijk onderwijs. Rede gehouden op de 32e jaarver-gadering van de Vereniging van leraren bij het christelijk voorbereidend hoger- en middelbaar onderwijs op 14 april 1949, Groningen/Batavia 1949, 5-6.

20 Van Niftrik, Kerkelijke verantwoordelijkheid, 16/17 en 17.

21 De lezing verscheen in boekvorm: Hardegarijp: een teken!, ’s-Gravenhage 1952.

22 Aldus Algra, Het sein op onveilig, 26.

23 Hand. Syn. Herv. Kerk 1951/52, 2 april 1952, 304-305.

24 Zie Het sein op onveilig. 25 G.P. van Itterzon (1900-1992) was hervormd predikant in Den Haag en van 1958 tot 1971 hoogleraar kerkgeschiedenis in Utrecht.

26 Trouw 18 februari 1952. De rede werd als brochure uitgegeven: Synode, spreek!, Delft 1952.

27 Hand. Syn. Herv. Kerk 1951/52, 288-309;321-326; 337-340. Zie ook Kalsbeek, Theologische en wijsgerige achtergronden, 324-335.

28 De secretaris M. Apperlo was kort daarvoor naar Australië geëmigreerd en dus niet aanwezig. Aanwezig waren wel andere raadsleden onder wie Van Niftrik.

29 Hand. Syn. Herv. Kerk 1951/52, 294-295.

30 Hand. Syn. Herv. Kerk 1951/52, 337-340; zie voor de tekst ook: Documenten NHK, 213-216.

31 T.L. Haitjema (1888-1972), van 1923 tot 1959 kerkelijk hoogleraar te Groningen, was een uitgesproken aanhanger van de Christus-belijdende volkskerk en van de herkerstening van Nederland.

32 Zie bijvoorbeeld het overzicht in De Rotterdammer van 19 april 1952 en Van Hulst, De hedendaagse problematiek, 46. Deze laatste merkt daarbij op: ‘De literatuur rond de kwestie Hardegarijp is uitgegroeid tot een schier onoverzichtelijke hoeveelheid.’

33 G.P. van Itterzon, De synode sprak. De schoolsituatie nu, Delft 1952,19.

34 W. Dekker, ‘Hervormd schoolbeleid, vandaag en morgen’, in: O.V. Henkel, W. Dekker, Vijfentwintig jaren Kerk en School. Referaten uitgesproken ter gelegenheid van het zilveren jubileum van de Raad, ’s-Gravenhage 1965, 23-29 (citaat 24).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

DNK | 124 Pagina's

De schoolstrijd in Hardegarijp.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

DNK | 124 Pagina's