GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddel.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXVII.

Maar Jezus zelde: aat af van de kinderkens en verhindert hen niet, , tot mij te komen: ant derzulken is het koninkrijk der hemelen. Matth. 19 : 14.

De Kinderdoop.

III.

Aan ieder uitverkorene, die het beginsel des nieuwen levens door de verborgene werking van den Heiligen Geest in zijn hart ontving, komt even uit dien hoofde het Sacrament van den heiligen Doop toe. Ziehier onze eerste stelling. En dej tweede, die hier onder komt te staan is, dat God de Heere, naar zijn vrijmacht dit beginsel des nieuwen levens of der wedergeboorte, door zijn Heiligen Geest zoowel in den volwassene als inden nog niet volwassene, en tot in het kleinste kindeke kan werken; en blijkens het vroeg wegsterven van de helft van het menschdom, feitelijk gewerkt heeft en nog werkt. Doop dus waar wedergeboorte is; en wedergeboorte denkbaar zoowel in een pasgeboren wicht als in een grijsaard van tachtig jaren. En aan deze twee nu voegen we als derde stelling dit toe: Noch bij den volwassene noch bij het kindeke heeft de kerk, die den heiligen Doop moet toebedienen, ooit wiskunstige zekerheid, dat de zich aanbiedende of aangeboden persoon metterdaad wedergeboren zij. Verder dan tot vermoeden, gissing of onderstelling komt de kerk nooit.

Op grond van deze drie stellingen komen we dus thans tot de vraag: Welken regel heeft Christus' kerk bij de toelating of niettoelating tot den heiligen Doop te volgen? Of anders gezegd : Naar welken regel maakt ze uit, wie door haar voor wedergeboren zijn te houden en wie niet? En dan luidt ons antwoord: Dien regel heeft ze niet zelf te verzinnen, maar op te maken uit de Heilige Schrift. Wel brengt de regel, dien de Heilige Schrift ons biedt, haar nooit zekerheid, wie al dan niet het inwendig werk der wedergeboorte ontving, maar wel zegt hij haar, wie zij als wedergeborenen heeft te behandelen en te bejegenen.

Het verschil tusschen dit tweeërlei standpunt springt in het oog.

Niets zou natuurlijk gemakkelijker zijn, dan zoo de Heere aan de kerk een onfeilbaren toetssteen had gegeven, om de aanwezigheid van verborgene en ware genade te constateeren, op de manier waarop een goudsmid de aanwezigheid van echt verborgen goud in het erts constateert. Dit zou ook de hoogmoedige zucht des menschen wel in de hand werken. Hij toetste dan, hij zat als rechter, hij kon oordeelen. Maar dit staat God de Heere aan zijn kerk niet toe. Niet zij. Hij zit als rechter, Hij toetst, Hij proeft zijn volk, Hij is en blijft alleen de Kenner der harten. Vandaar zelfs de mogelijkheid dat een kerk een kind van God bant en uitwerpt, terwijl diezelfde kerk een innerlijk Gode vijandig mensch met kerkelijke eere kroont. Wel zal, hoe geestelijker de kerk is, het gevaar voor zulk een uiterste lager dalen en minder worden. Maar ook de best geregelde en zuiverste kerk is nooit in staat, om een absoluut oordeel te vellen, waarvan geen appèl op den genadetroon zou zijn.

Neen, de Heere heeft zijn kerk niet opgedragen om over het hart te oordeelen of als rechter te gaan zitten over 's menschen staat. Iemands staat kent God alleen en de persoon zelfwien het aangaat, zoodra het God belieft hem de geloofsverzekerdheJd te geven. De kerk daarentegen is geroepen tot dienenden arbeid; geroepen tot gehoorzame opvolging van hei; goddeJijk bevel; en zulks in de stellige haar geopenbaarde wetenschap, dat hier op aarde de zichtbaar geworden kerk altoos hypocrieten in zich besluiten zal. Hieruit volgt dus dat het vcor de kerk onmogelijk is, er voor in te staan, dat zij, óf Doop óf Avondmaal uitsluitend aan wezenlijk wedergeborenen bedient. Veeleer weet ze, op grond van Gods Woord, stellig en zeker, dat ze den Doop en het Avondmaal niet anders kan bedienen, dan met het droef gevolg der zonde, dat ook dezulken het ontvangen, die er ^een recht op hadden in geestelijken zin, omdat de voorwaarde er van niet innerlijk in hen vervuld is.

Hierbij echter is tweeërlei mogelijk. Deze toebediening van het Sacrament aan hen die er geen recht op hebben, kan namelijk óf een gevolg zijn van den door God gestelden regel, (5f een gevolg van de schuld en nalatigheid der kerk. In het eerste geval komt dit niet voor haar verantwoording, in het tweede geval wel. Handelt zij bij de bediening van het Sacrament in strijd met den regel, dien God haar in zijn Woord gesteld heeft, en laat ze de tucht verslappen, dan wordt door haar schuld hst Verbond Gods, door opneming van wie er niet, of uitlating van wie er wel toe hoort, ontheiligd en de toorn Gods ontsteekt tegen haar, Doet zij daarentegen wat ze ambtelijk in gehoorzaamheid aan haar Koning doen moet^ onderhoudt ze het Verbond, onderscheidt ze tusschen bondelittgen en niet-bondelingen, en zulks naar den regel des Heeren, dan gaat, zij vrij uit, en blijkt deze bediening van het Sacrament ten oordeele door God te zijn gewild.

Alles komt dus maar hier op aan, dat de kerk niet zelve als rechter ga zitten, maar God rechter late zijn, en zich zelve late vergenoegen met haar dienende rol van gehoorzaam instrument des Heeren. Het gaat er meê als op de goudvelden van Zuid-Afrika. Is er zulk een goudveldj waar gouderts in verborgen ligt, dan is zulk een goudveld in het bezit van een eigenaar, en deze eigenaar heeft te bepalen, hoe hij dit goudveld wil ontgonnen hebben. Om dit te regelen, iaat dan zulk een eigenaar zich voorlichten door een natuurkundige, die hem zegt, op wat wijs men zulk een goudveld ontginnen moet, om de beste kansen te hebben, dat er eenerzijds geen goud verloren ga, en anderzijds niet te veel noodelooze moeite worde besteed aan hetgeen qeen goud is. Op grond van die voorlichting stelt hij, als eigenaar, dan den regel voor de bewerking vast. En nu komt de aannemer, die de ontginning op zich nam, en deze is verantwoord, zoo hij slechts stipt den hem gegeven regel opvolgt.

Bestond er nu een middel om dien aannemer op onfeilbare wijze te doen weten, in welke klompjes wel en in welke andere klompjes ^een goud zat, en om terstond in het klompje, dat goud hield, het goud van wat er om zat, af te scheiden, dan zou deze arbeid zeer snel gaan, en de aannemer'zou minder doelloozen arbeid besteden aan wat van achteren blijkt geen goud te zijn. Maar zoo is de toestand van zulk een mijn niet. Het goud zit geklemd en gekleefd, of wilt ge, gegroeid in wat geen goud is, en niet dan door eene verstandige bewerking gelukt het ten leste, om het echte goud van wat er om zat te schiften. Gevolg hiervan is, dat de aannemer zijn moeite en zijn arbeid besteden moet aaa alles, wat het vermoeden wettigt, dat er goud in/& «% zitten, ook al blijkt het van achteren, dat die gissing faalde. Alsook, dat de aatnnemer na een klomp meester te zijn geworden» waar werkelijk goud in zit, maar vai, r nog meer om z: t, dat geen goud is, zooicig beide niet geschift zijn, voor heel dien klomp precies dezelfde zorg moet dragen, alsof heel de klomp van goud ware. Geldt het dus als regel, dat de eigenaar hem oplegt, alle klompjes, die in een bepaalde ader liggen voor goud houdend aan te zien, dan is de aannemer verplicht, alle klompjes die uit deze ader worden opgedolven, na afloop van den arbeid, in de daarvoor gereedgemaakte schuren neer te leggen, wel op te sluiten en tegen diefstal te bewaren. Is dus, zeg op Maandagavond, de arbeid weer afgeloopen, dan heeft de aannemer toe te zien, dat al hetgeen dien dag uit de aangewezen ader is opgedolven (onverschillig of het goud is of later geen goud zal blijken worde weggeborgen) het achter slot te sluiten, en 'snachts te doen bewaken, even precies zooals hij doen zou, als hij de zekerheid bezat, dat het alles, het tot de laatstèn korrel toe wezenlijk goud zou blijken. Stel nu dat in zulk een dag 3000 ons is opgedolven, dan moet hij met dit opgedolven erts handelen, alsof hij metterdaad 3000 ons goud had verkregen, ook al blijkt het later, dat er nog geen 30 ons goud in zit. En merkt hij 'snachts een dief, die een klomp weghaalt, die misschien van achter blijken zal geen enkele korrel goud te bevatten, dan vat hij dien dief en wordt die dief gevonnist even alsof hij een klomp van louter goud gestolen had. Kortom in elk opzicht gaat de aannemer, zoolang de schifting niet plaats greep, te werk, als ware er niets dan louter goud opgedolven, ook al leert de dagelijksche ervaring hem, dc.t hoogstens één hon» derdste van de opgedolven massa werkeUjk goud is.

Dit nu vindt een ieder bij zulk een gouddelverij geheel natuurlijk. Niemand denkt er anders over. Niemand doet het anders. Alles waar goud in kan zijn, moet behandeld alsof het enkel goud ware. Een anderen regel kent men niet. Maar zoodra nu precies die zelfden regel op de kerk van Christus en het Sacrament des Doops wordt toegepast, roept en schreeuwt een iegelijk over innerlijke onwaarheid en over een onbegrijpelijke daad.

En toch de zaak is feitelijk precies dezelfde.

Het goudveld is de wereld, waar God de Heere door zijn verborgen Geesteswerking, krachtens zijn uitverkiezing, het goud van Christus' echte kerk in verscholen heeft.

De eigenaar van dit goudveld is de Heere, en Hij dus alleen heeft het recht om den regel vast te stellen, waarnaar de opdelving van dat goud door den aannemer, d. i. door zijn zichtbare kerk op aarde, zal plaats hebben. Nu ligt ook op dat geestelijk goudveld het goud niet apart en niet op onfeilbare wijze voor het oog zichtbaar. Integendeel ook dit geestelijk goud ligt verborgen in een massa die geen goud is, en zoo vastgehecht en vermengd met andere bestanddeelen, dat de kerk nooit met zekerheid zeggen kan, dit is goud en dat is het niet.

Wat ook op dit geestelijk goudveld wordt opgedolven is een voorwerp van geloof, rustende op gissing, onderstelling en vermoeden, te regelen naar den regel dien God zelf voor de uitdelving bepaald heeft. Waaruit volgt dat de kerk zeer wel weet, dat ze ook op dezen akker onder 3000 pond stof, misschien slechts 300 of 30 pond goud zal gewonnen hebben, maar niettemin van Godswege gehouden is, om die 3000 pond met evenveel zorg en omzichtigheid te bergen en te bewaken en te behandelen, alsof het al niets dan louter goud ware. Wat hiervan aan zij, zal eerst later blijken, als het opgegravene erts door den aannemer geleverd is aan den Smelter en Schifter, die in zijn oordcel alle echt goud van het klatergoud en het erts scheiden zal. Maar zoolang deze smelting en schifting niet heeft plaats gegrepen, is de kerk geroepen en van Godswege gehouden, om voor de geheele massa juist evenveel zorg te dragen alsof het alles goud ware. Vandaar de schijnbaar zoo vreemde stelling, dat de kerk al haar gedoopfen als uitverkorenen heeft te bejegen. Iets wat natuurlijk niet zeggen wil, dat de kerk leeft in de meening, dat al wat blinkt of niet blinkt, eens geestelijk goud zal blijken. Dit weet ze wel beter, evengoed als die aannemer op uw goudveld zeer goed weet, dat op verre na niet alles wat hij 's avonds in zijn schuren en tenten bergt, louter goud is.

Maar evenals deze aannemer, omdat er goud in zit of althans in kan zijn, en naar den regel door den eigenaar gegeven, ondersteld wordt te wezen, heel de massa behandelen moet alsof het alles goud ware, zoo ook moet de kerk, omdat er uitverkiezing in zit of althans in kan zijn, en naar den regel van Gods Woord ondersteld wordt in aanwezig te zijn, heel de massa bejegenen, alsof allen aan de uitverkiezing deel hadden. Dit zal dan van achteren wel anders blijken; allicht-^^^Z anders blijken; maar hier heeft de kerk niet meê te maken. Dit komt niet voor haar verantwoording. Maar wel zou zij schuldig staan, zoo zij van achteren bleek aan een wezenlijk uitverkorene niet bediend te hebben die genademiddelen, die God voor zijn uitverkorenen bestemd heeft. Beter dat tien klompen erts, waar geen goud in zit noodeloos bewaakt en met levensgevaar verdedigd worden, dan dat één enkele klomp, waar wel goud in zat, onbewaakt bleef en gestolen wierd.

En zoo ook in de kerk. Beter dat honderd personen die niet uitverkoren zijn en dus geen geestelijk goud zijn, noodeloos alle verzorging en bewaking van de zijde der kerk ontvangen, dan dat ze aan één enkelen uitverkorene onthield wat hem van Christuswege toekomt.

Mogen we vertrouwen, dat dit eenigszins uitvoerig toegelicht beeld de zaak verduidelijkt zal hebben, dan zal men nu ook verstaan, waarom de kerk bij de bediening van den heiligen Doop en in heel haar verder kerkelijk leven zoovelen als uitverkorenen te behandelen heeft ook al weet ze dat feitelijk haar dienst misschien slechts aan enkelen ten zegen en aan de meesten ten oordeel zal gedijen. Dit maakt de bediening der kerk wel zeer ernstig; maar het kan in haar plicht geen verandering brengen. Zij moet doopen een iegelijk, kind of volwassene, die gevonden wordt in de ader van het goudveld, die door dea eigenaar daarvoor is aangewezen, en wat eenmaal door den Doop uit het goudveld' in de schuren is overgedragen, moet ze in haar schuren bewaren met precies dezelfde zorg, alsof het alles van het echte goud ware; ook al weet ze zelve zeer wei, dat het vermoedelijk op verre na niet alles echt goud is. Ze doopt dus nooit dan in de onderstelling dat de doopeling een uitverkorene en wedergeboren is, en voorts moet ze voor alle gedoopten in haar kerkelijk leven dezelfde behandeling aanwenden, die ze zou aanwenden indien alle leden der kerk metterdaad door God waren uitverkoren.

Zoo hangt dan nu alles ten slotte maar aan de vraag, welke regel God de Heere in zijn Woord voor de uitdelving en ontginning van dat geestelijk goudveld uit den schoot der wereld gegeven heeft. Blijkt uit de Heilige Schrift, dat God de Heere, als eigenaar van dit goudveld, gezegd heeft: » De goudader begint pas op volwassen leeftijd, " dan is alle kinderdoop ongeoorloofd, dan hebben we met de kinderkens niets uitstaande, dan moet de kerk die stillaten liggen, en mag de kerk niet anders doopen dan volwassenen. Is het daarentegen, dat God in zijn Woord ons aanwijst, dat de goudader waar het goud in ligt, niet enkel door de volwassenen loopt, maar ook wel terdege door den leeftijd der kleine kinderkens gaat, dan is het de roeping der kerk, om ook naar deze kleinen de handen zegenend en zorgend uit te strekken, en moet ook het kleinste wicht, dat aan de te stellen voorwaarde voldoet, door het Sacrament van den heiligen Doop in de gemeenschap der zichtbare kerk weggeborgen en bewaakt.

Eerst zoo zal men dan nu ook gevoelen, waarom onze vaderen zich bij het bedienen van den kinderdoop zich steeds beriepen op tal van Schriftuurplaatsen.die oogenschijnlijk met den Doop in geen rechtstreeksch verband stonden, en van wier bewijskracht velen de klem dan ook niet gevoelen.

Zoo b. V. is het met wat we lezen in Matth. 19:14, als Jezus zegt: »Laat af van de kinderkens en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen", waarna hij hun zegenend de handen oplegde. Wat, zoo vraagt men, heeft dit nu met den Doop te* maken? En ons antwoord luidt: echtstreeks niets. Er wordt hier niet gedoopt en er wordt van den Doop niet gehandeld. Maar als ik, om mijn regel voor den Doop te vinden, de vraag stel, of de goudader van het geestelijk leven eerst bij den volwassene begint, dan wel reeds bij de kinderkens gezocht moet worden, zegt deze uitspraak van den Koning der kerk veel., ja, alles. Immers de discipelen verkeerden in den waan, dat voor de goudader des geestelijken levens de kinderen nog niet meetelden. Straks als die kinderkens volwassen waren, konden ze tot Jezus komen, nu nog niet. En tegenover deze valsche opvatting stelt Jezus nu de stellige uitspraak, dat dit misgezien is, dat de kinderkens ^üïV^ zijn buiten te sluiten, dat de goudader ook wel terdegen reeds In den kinderlijken leeftijd aanwezig kan zijn, want dat derzulken haast meer nog, dan der volwassenen, is het Koninkrijk der hemelen. Haast meer nog, want Jezus stelt nergens de volwassenen aan de kinderkens ten voorbeeld, maar wel de kinderkens ten voorbeeld aan de volwassenen. Hij zegt toch niet, dat deze kinderkens, straks opgegroeid, misschien ook in het Koninkrijk zullen kunnen komen. Dan 2.0U er staan: , Derzulken kan later ook het Koninkrijk der hemelen worden." Maar neen, dat zegt de Heere niet. Hij zegt integendeel: Derzulken is het Koninkrijk der hemelen." Niet om daarme aan te duiden, dat juist die tien of twaalf bepaalde kinderen, die voor hem stonden, uitverkorenen waren. Dan zou de Heere hebben moeten zeggen: t Dezer of hunner is het Koninkrijk der hemelen", terwijl hij nu alleen de soort aanduidt: , .perzulken is het Koninkrijk der hemelen", als om te kennen te geven, dat de kerk ook in de ader van den kinderlijken leeftijd heeft te delven, om het goud er uit te voorschijn te brengen.

Evenzoo staat het met Psalm 8:3: Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest", een uitspraak door den Koning der kerk in Matth. 21 : 16 aldus vertolkt: Uit den mond der jonge kinderkens en der zogelingen hebt gij u lof bereid, " Ook uit deze stellinge uitspraak toch volgt rechtstreeks niets omtrent den Doop, maar wel worden we ook in dit woord onderwezen, dat de goudader der uitverkiezing volstrekt niet pas bij den vol wassen leeftijd

begint, maar reeds in den kinderlijken leeftijd aanwezig kan zijn.

En in verband hiermee nu is het opmerkelijk, hoe de Heere bij zijn omwandeling op aarde zich altoos naar de kinderkens getrokken gevoelt, op de kinderkens wijst, het kindeke als een voorbeeld stelt, en getuigt dat hun engelen in den hemel aldoor zien het aangezicht van zijnen Vader die in de hemelen is. Zelfs de benaming van „één van deze kleinen", die hij telkens van zijn uitverkorene bezigt, wijst er op, hoe de Heere Jezus, geheel in overeenstemming met wat we van het vroeg sterven der meesten vóór den volwassen leeftijd uiteen hebben gezet, de eigenlijke hoofdmassa van zijn geestelijke kerk eer meer onder de kinderkens dan onder de volwassenen zocht.

Reeds in zooverre komen we dus tot de slotsom, dat de kerk van Christus in strijd met den uitgedrukten wil van den eigenaar van het geestelijk goudveld zou handelen, zoo ze bij het delven naar het geestelijk goud zich zou bepalen tot de personen, die den volwassen leeftijd hadden bereikt, en dat ze daarentegen, zoo ze in gehoorzaamheid aan haar Koning wil te werk gaan, gehouden en geroepen is, om ook te delven, ja, haast meer nog te delven in de ader van het kinderlijk leven.

Eerst na dit op den voorgrond te hebben geplaatst, kan nu de regel der Besnijdenis ter sprake komen, die ons in nog inniger verband toont, hoe de bediening der Verbondzegelen ook voor den kinderlijken leeftijd bestemd is.

KxrvPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juli 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juli 1890

De Heraut | 4 Pagina's