GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de dankbaarheid ZONDAGSAFDEELING XXXIL.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de dankbaarheid ZONDAGSAFDEELING XXXIL.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof, en ik heb de werken. Toon mij uw geloof uit uwe werken, en ik zal u uit mijne werken mijn geloof toonen. Jac. 2 : i8.

IX. {Slot.)

Onze verklaring van de 32e Zondagsafdeeling spoedt ten einde. Niet alsof geheel het stuk der goede werken in één enkel artikel viel af te handelen; maar omdat dit onderwerp bij Vraag 91, onder anderen vorm terugkeert. Voor wat dezeZondagsaldeeling aangaat zal dus genoeg gezegd zijn, zoo we nog drie punten toelichten:1". de qelrofsverzekerin^ die in de goede werken ligt; 2". den invloed die op anderen van onze goede werken uitgaat; en 3». de onverbrekelijkheid van Gods ordinantiën over ons eeuwig wel of wee.

Vast staat dat in de goede werken niet de* allergeringste kracht ligt, om ons van schuld en zonde te verlossen. Al wierd er toch iemand gevonden (wat ondenkbaar is) die van heden af nooit meer één eenige zonde, hoe klein ook beging, toch zou hij om zijn schuld in Adam en om zijn vorige zonden onder de eeuwige verdoemenisse moeten bezwijken. En ook mag aan onze goede werken nooit eenige kracht worden toegekend, om de door Christus voor ons voldongen verlossing ons toe te eigenen, want ook die toeëigening geschiedt niet door ons, maar door den Heiligen Geest, en in die toeëigening zijn de goede werken juist begrepen. De goede werken zijn een gevolg van onze verlossing, nooit de oorzaak of medeoorzaak er van. Altoos blijft het goede werk de vrucht, is het geloof de plante, waaraan ze groeien, en ligt van die plante de wortel in Gods vrijmachtige verkiezing. Hierover behoeft dan ook geen woord meer gezegd. Niet één Gereformeerde, dien naam waard, belijdt het anders. Daarover bestaat onder ons geen verschil.

Maar wel beginnen de overtuigingen eenigszins zwevend te worden, als er sprake komt van de goede wei ken als middel ter geloofsverzekering.

De hoogleeraar Voetius, die nog altijd onze kundigste godgeleerde blijft, liet zich hierover in zijn Catechismusvragen aldus uit:

V. Moet een yeder versekert zijn van zijn geloove

A. Ja.

V. Alle geloove is dat een goet en oprecht geloove?

A. Neen.

V. Waer uyt sal ick my versekeren dat myn geloove goet is?

A. Uyt de vruchten des selfs. Matth. 7:17. Jac. a:18.

V. Wat zyn dat voor vruchten?

A. De goede wercken.

V. Wat wort hier verstaen door het geloove?

A. De particuliere toepassinge ende versekeringe des selfs.

V. Welck is het merckteecken van de ware Kercke ?

A. De waerheyt van Godts woort.

V. Wel waerom staet hier dan, dat men versekert is van syn geloove door de wercken ?

A. Dat is ten aensien van de paniculiere toepassinge en versekeringe.

V. Welck sal u dan een seker teecken syn dat ghy het rechte geloove hebt?

A. De goede wercken.

V, Bewyst dat?

A. Jac. 2:18. Maer sal yemant seggen, Ghy hebt het geloove, ende ick hebbe de wercken; toont my u geloove uyt uwe wercken, ende ick sal u uyt myne werken myn geloove toonen.

V. Vertrouwen wy dan sekerlick op onse wercken ?

A. Neen.

V. Hoe zyn wy dan daer door seker?

A. Omdat wy uyt ende door deselve, als uyt ende door een gewis teecken ende volgende vrucht van onse gemeynschap met Christi heyligh raakinghe ende rechtveerdigraakinge versekert worden, dat ons geloof geen doot geloof, of bedrieghlicke persuasie, maer een oprecht, levend ende rechtveerdighmakend geloove is.

V. Zyn wy daer uyt seker als een oorsaek van onse verlossinge?

A, Keen.

V. Gaen de wercken' voo" of volgense ?

A. Sy volgen.

V. De vrucht van den boom gaet die voor den boom?

A. Neen.

V. Kan ick uyt de vruchten weten of de boom goet ofte quaet is ?

A.jra.

V. Waer op steunen ende vertrouwen wy, op ons geloove?

A.. Neen.

V. Waer op dan?

A. Op de verdiensten Christi.

V. Kan men door de wercken Christo ingelyft werden, ende met hem gemeynschap krygen?

A. Neen.

V. Kan ik uyt de wercken wel weten of ick gemeynschap hebbe met Christo ?

A. Ja.

V. Hoe kan ik dat seker weten ?

A. Omdat ick uyt de wercken besluyten kan, dat ick het levendigh ende salighmakend geloove hebbe, 't welck door de liefde krachtigh is; ende vervolgens uyt het levendigh geloove kan besluyten dat ick gemeynschap met Chiisto hebbe.

Dit oordeel is, gelijk men ziet, zoo beslist mogelijk, en we zullen ons wel wachten ook maar iets op den hier gestelden regel, die geheel Schriftuurlijk is, af te dingen. Niet voorwerpelijk, maar onderwerpelijk hangt alles aan mijn geloof. Of ik al weet, dat alles heel voorwerpelijk verworven is^ dat baat mij nog niet, zoolang ik niet tevens weet, dat ik persoonlijk aan dat heil deel heb. Maar hoe dit nu te beslissen? Ik geloof; goed, maar er is ook schijng^Xooi. Eilieve, hoe nu te weten, of mijn geloof een echt, of gelijk men oudtijds nog spralf, een oprecht geloof is.' En hierop nu antwoordt de Catechismus, en antwoordt met den Catechismus Voetius, en met Voetius elk goed Gereformeerde: Zekerheid desaangaande is te verwerven uit de ^oede werken. Als er hout opgroeit in mijn wijngaard, en gij beweert, dat dit hout een wilde wingerd is, en ik houd staande, dat het een echte wijnstok is, wordt ons geschil vanzelf uitgemaakt, als er in de Septembermaand druiventrossen aan de ranken hangen. En zoo nu ook is het hier. Het behoort tot de natuur van het geloof, om vrucht voort brengen. De vrucht die het geloof voortbrengt, kan aan geen andere dan aan de takken van het geloof groeien. Staat het dus vast, dat er aan de ranken mijner ziel metterdaad druiven beginnen uit te botten, dan is alle onzekerheid weggenomen, en ontvang ik in het uitkomen van die vrucht het stellig bewijs, dat er geloof en wel geloof van bet echte soort in mij is.

Het is niet zoo, dat God mij het geloof geeft, en ik er de vrucht dan aanbind. Neen, de vruchten komen uit het geloof voort. Diezelfde God, die het geloof inplant, doet ook aan de lakken daarvan de vruchten rijpen. Zijn er dus de gewenschte vruchten, dan weet ik, om met Ef. 2 : 10 te spreken, „dat ik geschapen ben in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat ik daarin wandelen sou." Bij allen twij'el die rijst behoort dus ons gebed tot den God onzes levens te zijn, of Hij de vruchten der goede werken in ons wil doen uitkomen, en in die vruchten ons de zekerheid geven omtrent de echtheid van ons geloof.

En toch, men gaat mis, zoo men (wat Voetius dan ook niet bedoelt) door een uitwendig besluit hierop alleen af wil gaan. Immers, de sluitrede gaat wel door, dat waar de echte vruchten zijn, ook het echte geloof is; maar men kan niet omgekeerd zeggen: Waar de echte vKuchten nog niet uitbotten, is het ccK'.egdüCi" niet. Zie ik trossen aan de ranken hangen, dan ja, weet ik stellig, dat ik voor een wijnstok sta; maar als ik voor een rank sta, zonder trossen, kan noch mag ik omgekeerd besluiten, dat die rank niet van een wijnstok, maar van een wilden wringerd is. Immers, dan kan het daarom toch zeer wel een echte wijn.stok zijn, maar een wijnstok die deswege dit jaar geen druiven kon voortbrengen, óf omdat de wind te scherp, óf omdat de bodem te arm, óf omdat de zon te schraal was. Of zonder beeldspraak, er kan echt geloof in de kiem zijn, maar dat door allerlei ongunstige omstandigheden nog niet in vrucht uitbotte. En ook afgezien daarvan, moet ik er altoos op letten, dat de wijnstok, die in den herfst druiven droeg, in den winter zelfs kaal van blad is, en in de lente wel blad, maar daarom nog geen trossen vertoont. Vandaar dat ik voor de echtheid van mijn geloof ook rekenen moet en mag met de vruchten uit het verleden, en juist daaraan kracht en moed heb te ontleenen, zoo er voor een tijd lang een dorheid over mijn ziel toog. Een geloof, dat een vorig jaar echte vruchten droeg, blijft echt, al is voor het oogenblik de uitbotting van de vrucht belemmerd. Ook in het geloofsleven zijn er magere jaren en vette jaren.

In de tweede plaats komt hierbij, en dit is het moeilijkste, dat het lang niet zoo gemakkelijk is, om te beoordeelen, of eenig werk, dat ik deed, waarlijk goed voor God is. Bij een wijnstok valt dit licht. Wat een druif is kan men zien, of de druif edel is kan men proeven. Maar zoo gemakkelijk is deze kennis bij de goede werken niet. Vraag ik toch aan den C*itechismus: „Wat zijn goede werken? " dan ontvang ik ten antwoord: „Werken die uit een oprecht geloof voortkomen" geheel in den zin, waarin de apostel schrijft: Wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Maar zoo geraak ik dan ook, zoudt ge zeggen, in een cirkelredeneering. Om te weten of mijn geloof echt is moet ik onderzoeken of ik echte vrucht droeg; en om uit te maken of die vrucht echt is, moet ik nagaan of die vrucht voorkomt uit een echt geloof. Onze moralisten zien dus wel, dat ze met hun besluit uit de goede werken volstrekt niet zoo van zessen klaar zijn, als het bij oppervlakkige redeneering wel lijkt. En hierin, en hierin uitsluitend, ligt dan ook de oorzaak, waarom vele vromen onder ons nog zoo weinig aan de geloofsverzekering, die uit de goede werken komt, hechten. Ze ontkennen namelijk de vrucht van de goede werken niet; maar ze aarzelen gedurig om te erkennen, dat ze een goed werk gewrocht hebben, en verkeeren veel meer nog in het gevoel, dat ze al wat God hun schonk met hun zonde hebben besmet.

Een eenigszins samenhangend oordeel, is daarom dan eerst te gewinnen, zoo men vaststelt, dat de gelooiszekerheid niet bij I het geloof als een uitwendig iets bijkomt, maar tot de natuur zelf van het echte geloof behoort en alzoo bij het uitkomen van dat geloof vanzelf de ziel overweldigt. Het geloof is niet een apart iets, dat buiten ons bewustzijn omgaat, maar een werking Gods in ons, die beide ons bewustzijn en onzen wil zoo omzet, dat we anders gaan denken en anders gaan doen. Twee elementen zitten hier dus in. De goede werken zijn de vrucht van den omgezetten en overgebogen wil, en de goede belijdenis is de vrucht van het omgezet en verhelderd bewustzijn. De rijkste en volste geloofsverzekerdheid zal hij dus bezitten, die beide deze vruchïcn draagt. D. Vs? , z. éïe én klaarblijkelijk in zijn besef en in zijn bewustzijn vernieuwd is, én tegelijk de duidelijke sporen merkt van een omgezetten en overgebogen wil. En omgekeerd bHjft de geloofsverzekerdheid altoos gebrekkig en onvast, zoolang één van deze beide ontbreekt. Wie wel het nieuwe levensbesef in zijn bewustzijn omdraagt, maar nog geen vruchten van den vernieuwden wil ziet, blijft twijfelen; en ook wie wel vruchten van een vernieuwden wil ontdekt, maar in zijn bewustzijn en levensbesef nog niet krachtig genoeg verandering onderging, wordt voortdurend in zijn geloofszekerheid geslingerd. En verzekerd van uw geloof, op heldere, vaste, jubelende wijze, zijt ge dan eerst, zoo die b: ide, én het nieuwe levensbesef, én de nieuwe wilsvrucht, op elkaar passen en elkaar aanvullen.

Zoolang daarentegen dit schoone resultaat nog niet verkregen is, en óf nog beide deze kenteekenen van het nieuwe leven ontbreken, óf wel beide gebrekkig zijn, óf ook deze beide niet op elkander passen, kan men daarom wel nooit zeggen: Dus heb ik het echte geloof niet; maar dan derft men toch nog dat rijke genot van Gods ingeleide kinderen, die zeggen kunnen: > Wij weten da.t wij uit den dood overgezet zijn in het leven." Het kan daarom wel zoo zijn, maar gij weet het nog niet. Althans nog niet met vaste, volkomene zekerheid. En toch in zoo heilige, ernstige zaak, moet die zekerheid natuurlijk volkomen zijn. Uw onzekerheid mag niet weggeredeneerd op valsche gronden. Duizendmaal beter een onrust der ziele, dan de valsche rust van wie vrede, vrede roept, en zie daar isgeen vrede. Tc zijner tijd zal God de Heere dan ook in elk een van zijn „nieuwe schepselen" doorbreken met helderder licht in het bewustzijn en met krachtiger aandrift in den wil, en zal hun zekerheid geven. Alleen maar In u moet dorst naar die zekerheid zijn; ge moet om die geloofszekerheid uw God aanroepen; en het moet duidelijk blijken uit den ernst van uw spreken en van uw wandel, dat in u niet de duivelsche smaak is, om lust in uw onvastheid, lust vooral in het klagen over uw geslingerden toestand te hebben.

De derde prikkel eindelijk, waardoor de lust tot het doen van goede werken in ons wordt verscherpt, ligt in de kracht, die onze goede werken kunnen uitoefenen op de ongeloovigen. De heilige apostel Petrus wees hierop de vrouwen der toenmalige kerken, toen hij haar toeriep: „Zijt uw eigen mannen onderdanig, opdat, ook zoo eenige den Woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen, zonder woord, gewonnen worden, als zij zullen gezien hebben uwen wandel in vreeze.' Ook dit echter versta men niet mis. Er mag toch nooit uit afgeleid, noch dat het ons geoorloofd zou zijn de prediking des Woords te minachten, noch ook dat onze goede wandel ooit de plaats van het Woord vervangen kon, en op zichzelf machtig zou zijn ter bekeering. Zoo wil men het tegenwoordig wel. Men heet dan Christen. Men gaat door voor een geloovige. Maar het spreken over de religie vindt men te netelig, vooral het spreken over het genadeleven boeit niet. Spreken over allerlei andere onderwerpen vindt men interessant, maar de religie doet men liefst zwijgend af. En bovenal toont men niets van zijn plicht te besefTen, om ook de personen met wie men gestadig verkeert, op hun eeuwig wel of wee te wijzen. Sommige ouders drijven dit zoover, dat 'zü selis rricl hun kiadei'ti: ^ nooit over de eeuwige dingen spreken. En niet zelden komt bet voor, dat er een man is die gelooft, ) of een vrouw die gelooft, maar die een ongeloovige wederhelft hebben, en nu jaar in, jaar uit voortleven, zonder ooit dit ontzettend verschil ter sprak te brengen, of den persoon dien ze zeggen lief te hebben met heel het hart, ook te wijzen op den dienst des Heeren. Het heet dan dat dit toch niet geeft. Dat dit ruzie in buis zou brengen. En dan zwijgt men laüfelijk en hult zijn lafheid in het schoone kleed der bedachtzaamheid. De wandel moet dan in de plaats van het gesproken woord en het ernstig vermaan komen, en zoo misleidt men dan zichzelf met een beroep op het slechts ten deele ware spreekwoord, dat leeringen wel wekken, maar voorbeelden trekken.

Hiertegenover nu moet steeds volgehouden, dat i". het geloof nooit anders dan de vrucht van het Woord kan zijn, onder de bewerking van den Heiligen Geest, en 2". dat een «zfj^^^w^i Christendom geen Christendom is, en dat, al weet de Heilige Schrift niets van de onbescheidenheid en het overrompelend karakter van het Methodisme, de ordinantie: „ Vermaant elkander" voor een iegelijk onzer geschreven blijft.

De prediking door de goede werken is ^ dus nooit iets, dat de prediking door het Woord vervangt, maar iets dat bij de prediking door het woord bij moet komen. Een kerk die wel het Woord predikt, maar in den wandel van haar voorgangers en leden tegen haar prediking getuigt, breekt haar zeggingskracht; terwijl omgekeerd een gezin, dat niet alleen ijvert in den Woorde, maar, ook in zijn optreden onder de lieden der wereld, de kracht zijns geloofs betoont, het zegel op het Woord zet. En in verband hiermee nu betuigt de heiiige apostel, en op zijn gezag onze Catechismus, dat God de Heere ons deze prediking door onzen wandel oplegt, als een middel, zoo ge wilt van evangelisatie. Het is toch een feit, dat personen, die nog niets van het Evangelie weten willen, en het tegenstaan, omdat ze er eigenlijk niets van begrijpen, toch soms wel een open oog hebben voor het schoon . van een Christelijken levenswandel. Stel nu, dat zulke personen < 5f niets van uw prediking hooren willen, óf, om het ergste aan te nemen, u het zwijgen opleggen, als ge er van begint te spreken, — dan moogt ge daarom nog nooit zeggen, dat ge voor deze verstokte ongeloovige niets meer doen kunt. Dat toch kunt ge wel. Ge kunt namelijk voor zooveel ge met hen verkeert, hun een blik in uw leven en op uw wandel gunnen, die hun zeker onderscheid ontdekken doet tusschen het leven in hun eigen kring en in den uwen, en wel zulk een onderscheid dat ze het leven in uw kring schooner en edeler keuren. Dit kan dan op hun gemoed werken; hen van de vrucht naar de oorzaak doen opklimmen; en zoo in hun binnenste zekere geneigdheid doen ontstaan om een luisterend oor aan het Woord te leenen. Er kan dan ook niet genoeg op aangedrongen, dat elke Christelijke kerk, elk Christelijic gezin en elk Christelijk persoon, hij zij man of vrouw, vrije of dienstbare, kind of oude van dagen, zich wel terdege van deze zijn

verplichting jegens God doordrlnge om zulk een dagelij ksche prediking en zulk een gestadig getuigenis van zijn wandel te laten uitgaan.

Niets stuit den invloed van het Christendom zoozeer als de dorheid en onvruchtbaarheid van de ranken aan den eigen wijnstok. En omgekeerd is juist in die vruchten aan de rank van den wijnstok een zoo treiïend middel geboden, waarvan God de Heere zich reeds zoo vaak bedienen v/ilde, om wie onwillig was willig te maken, en wie weigerde te hooren tot luisteren te dwingen.

Het laatste punt eindelijk dat in deze Zondagsafdeeling ter sprake komt is de eeuwigdurende geldigheid van de wet die God de Heere voor ons geestelijk bestaan gaf, en die door het genadeverbond volstrekt niet op zijde wordt gezet. Ook hierop kan niet ernstig genoeg de aandacht worden gevestigd. Een dwaling toch van het ergste soort is het, zoo Christenen zich gaan inbeelden, dat de tegenstelling tusschen goed en kwaad op het erf van het genadeverbond, wel niet geheel uitgewischt, maar dan toch eenigszias verzwakt is, zoodat een kind van God met de Wet des Heeren niet meer zoo precies zou hebben te rekenen. En dit nu is een gansch goddelooze dwaling; want wel is de Wet voor ons geheel weggenomen, en zijn we van de Wetsvervulling volstrektelijk ontheven, in zoover hierin een middelgeboden was om de eeuwige zaligheid te verdienen. Maar onverkort en onverzwakt blijft die Wet des Heeren voor ons allen bestaan, als levenswet voor de gezondheid onzer ziel en als maatstaf voor het oordeel over onze bekwaamheid om voor God te verschijnen. In Rom. 2:6 spreekt de heilige apostel van den God van het Genadeverbond als van een God, welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, en dan voegt hij er deze heerlijke omschrijving van die levenswet aan toe:

„Dengenen wel, die, met volharding in goeddoen, heerlijkheid en eere en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven; maar dengenen, die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam' zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden. Verdrukking en benauwdheid over alle ziele des menschen, die het kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek; maar heerlijkheid, en eere, en vrede een iegelijk, die het goede werkt, eerst den Jood, en ook den Griek. Want er is geene aanneming des persoons bij God."

Dit nu is een grondordinantie, die telkens en altoos weer terugwerkt. „We zullen allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, om weg te dragen wat we in het lichaam gedaan hebben, hetzij'goed, hetzij kwaad." Het verschil bestaat alleen hierin, dat we onder het Wérkverbond hiertoe met de ingeschapen gerechtigheid zouden gekomen zijn; en dat we er nu toe geraken als vrucht van het kruis van Christus; maar de einduitkomst blijft daarom dezelfde. Al wie ten leven en in de heerlijkheid ingaat, moet zonder smet of rimpel voor God in het oordeel verschijnen. En dit nu is het wat de Catechismus bedoelt als hij vraagt: »Kunnen zij dan niet zalig worden, die in hun goddeloos ondankbaar leven voortwandelende, zich tot God niet bekeereni"' hierop antwoorden laat: „//? geenerlei wijze f en dan dit zijn zeggen op het woord der Schtift grondt, „dat geen onkuische, geen afgodendienaar, echtbreker, dief, geldzuchtige, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke, ooit het rijk van God beërven zal."

KUYPER,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van de dankbaarheid ZONDAGSAFDEELING XXXIL.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 november 1891

De Heraut | 4 Pagina's