„Werkt niet om de spijze die vergaat.”.
Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om de spijze die bhjft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon desménschen uheden geven zal, want dezen hgeft God de Vader verzegeld. Joh. 6 : 27.
Te werken., eiken dag dien God ons geeft; iets dat tegen de lengte van dien dag opweegt, uit te voeren; ja, in zoo degelijken zin arbeid te verrichten., dat als we 's nachts sluimeren gaan, het resultaat, de vrucht, de uitkomst van den afgeloopen dag gereed ligt; is de Goddelijke ordinantie, niet alleen over wie zondaar werd, maar over al wat mensch heet.
Te arbeiden, bezig te zijn, te werken is {onze hooge menschelijke roeping.
Want het is wel waar, dat God de Heere, na den val, gezegd heeft: »In het zweet uws aanschijns zult ge brood eten"; maar in dat zeggen valt de nadruk en klemtoom op «het zweet des aanschijns" en op het »brood eten." Met verwonderlijke juistheid van uitdrukking komt zelfs het woord: arbeiden oi werken., 'va heel dit bestraffende vonnis niet voor.
Zoo te moeten arbeiden, dat het onze kracht overspant en ons het zweet uit de leden perst, en dat te moeten doen, om den mond open te houden, djlt is ons om der zonde wille overkomen.
Maar te werken is op zichzelf zóó weinig een uitvloeisel van de zonde, dat de Christus er veeleer in roemt: Mijn Vader werkt alt^d en ik werk ook.
Te kunnen, te mogen, en dies te moeten werken, is alzoo het privilegie dat den mensch toekomt, omdat hij naar den Beelde Gods geschapen is. Immers wat Jezus daar uitriep, riep hij veel minder uit naar zijn Goddelijke dan naar zijn vienschelijke natuur. Hij werkte, omdat hij gelijk de Vader werkte, als onze Middelaar, d. i. als de mensch Jezus Christus.
Men spreekt soms van een recht dat den mensch op werken toekomt; en zeker in den zia hier aangegeven, bestaat dat recht.
Omdat de Heere uw God een God is die altijd werkt, en gij naar zijn Beeld geschapen zijt, komt het recht, het hooge voorrecht van te mogen werken, ook u als raensch toe.
'^Dat zegt elke Sabbat u opnieuw in Gods naam.
In zes. dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, met al wat er in is, en omdat de Heere uw God alzoo werkte., daarom zult ook gij zes dagen arbeiden en al uw werk doen, en eerst in verband hiermee heeft de Sabbat als rustdag beteekenis, opdat er geen andere ruste in uw leven zij, dan in het leven van uw God.
Zij die zich de zaligheid om Gods troon voorstellen, alsof dan alle arbeid gestuit en alle werk weggevallen zou zijn, om in een dolce far niente., d. i. in een zalig nietsdoen, hemelvreugde te smaken, kennen dan ook noch hun God, noch zijn engelen, noch het leven gelijk het in de hemelen zal zijn.
Want uw God werkt altoos. En de engelen zijn dienende geesten.
En met het oog op de zaUgheid zegt Christus tot zijn verkoreiien: «Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten."
Maar ook deze schoone scheppingsordinantie verbrak de zonde.
Niet te werken, heeft thans zijn bekoring gekregen, en nog telkens sterft er zondaar iia zondaar weg, van wien geklaagd moet, dat hij eigenlijk, in zijn lange leven, zoogoed als niets heeft uitgevoerd.
Dezulken nu wijst Gods Woord op de kleine. nietige mieren, en vraagt dan: «Hoelang zult gij nederliggen, o, luiaard.' Wanneer zult gij uit uwen slaap Opstaan? Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al
nederliggende, zoo zal uw [armoede u overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man."
Dan weet de zondaar wel, dat hij zijn dag van God krijgt, om te arbeiden, maar hij zegt in zijn hart: Ik zal toch goddeloos zijn, waarom zou ik ijdelijk arbeiden" Qob 9:29). Of als hij gearbeid heeftj betuigt hij in zijn zelfzucht: De ziel des arbeidzamen arbeidt voor zich zelve, want zijn mond buigt zich voor hem neder" (Spreuke 16:26).
Als er geen brood in de broodkast, en geen geld in de hand is, dan roept en dwingt men om werk; maar als de honger niet steekt, en ons deel gewis is, dan schijnt lediggang verkieslijk, luiheid menschelijke weelde te zijn, en ziet ge zelfs in de eerste Christengemeente zulke nietsdoeners derwijs het leven der gemeente bederven, dat de heilige apostel dreigen [moet: sDie niet werkt, die zal ook niet eten." Of elders: »Ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete; want wij hooren, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende, en daarom vermanen en bevelen wij den zoodanigen in den naam des Heeren Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende, hun eigen brood eten."
Niet in het paradijs, noch voor, noch na den val, maar door Christus zelf is het uitgesproken: sZijn er niet twaalf uren in den dag, zoo laat ons dan werken, zoolang het dag is, want de nacht komt, waarin niemand werken kan."
En zoo staat heel de Schrift tegen het bezig niets doen, waarin zoo menigeen ook onder ons ïijn dagen doorbrengt, opstaande en zich kleedende, wat her-en derwaarts loopende en wat keuvelende, wat etende en wat drinkende, wat in het vuur of door het venster glurende, en dan zich weer nederleggende, om terug te keeren tot zijn vriend, den langen lieven slaap.
God in zijn Woord weet, dat werken een zegen, dat luiheid des duivels oorkussen is, en daarom maant dat Woord altoos van lediggang en luiheid af en prikkelt het tot arbeidzaamheid.
Zelfs van de schatrijke huisvrouw in Spreuken 31 heet het: »Zij staat op als het nacht is, en het brood der luiheid eet zij niet."
Bekeerd of onbekeerd maakt hier dus geen verschil, hier of hiernamaals, altoos te arbeiden is onze heerlijke menschelijke roeping, omdat we geschapen zijn naar het Beeld van Hem, die altijd werkt.
Rusten moeten we van onze zondige werken. Rusten mogen we op den Sabbat van onze slaafsche werken, om te rijker geestelijk bezig te zijn. En ook na den dood zullen we rusten van onzen aardschen arbeid; maar altoos te werken is en blijft de roeping, die we in onzen adelbrief als mensch van onzen God ontvingen.
En de uitkomst leert dan ook, dat een volk, dat een gezin, dat een persoon, die werkt, gelukkig is; maar dat lediggang een volk ten onder brengt, een gezin ontzet, en uw persoonlijk leven ontzenuwt.
En toch blijft er ook zoo een aanmerkelijk verschil bestaan tusschen hem die tot den Christus bekeerd is, en dengene die nog omdoolt buiten zijn Heiland.
Vooreerst natuurlijk hierin, dat een bekeerd mensch, die den luiaard speelt en zijn dagen in ijdelheid doorbrengt, veel schuldiger voor zijn God staat.
Maar dat spreekt zoo vanzelf, dat er nauwelijks op behoeft gewezen te worden, ook al zullen heel wat belijders, en vooral belijderessen van den Heere, goed doen, dat ze ook hier op merken.
Edoch er bestaat nog een ander verschil, en dat verschil grijpt veel dieper in. Het is namelijk hierin gelegen, dat de onbekeerde werkt om de spijze die vergaat^ en dat de bekeerde althans werken kan om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven.
De zondaar als zoodanig werkt, en moet werken, om brood te hebben, om met het alzoo verkregen brood zijn leven te onderhouden.
Hij .staat in de vernedering.
Hij weet wel, dat zijn lichaam in waardij ondergeschikt is aan zijn ziel; maar toch, schier heel zijn leven gaat op in de zorge, om dat lichaam te voeden en te onderhouden.
Dat zet men thans wel in geld om, maar dit maakt geen verschil. In schier elk huisgezin gaat bijna al het geld dat inkomt, aan het lichaam op. Om te wonen, om het lichaam te bekleeden, om het lichaam in stand te houden.
Zoo werkt men om loon, men werkt om geld, om voor dat geld brood en kleedij te koopen, en de regel des levens blijft nog altoos voor de millioenen en nogmaals millioenen van ons geslacht: sin het zweet uws aangezichts zult gij brood eten."
Die ordinantie is Gods ordinantie voor den zondaar, en de menschheid ontkomt er niet aan.
Want wat men zegt, dat toch velen, die in hoogen stand leven, niet voor hun brood arbeiden, is ten deele onwaar. Arbeiden met den feest is ook arbeid. Veel zwaarder arbeid zelfs. In als er storm opkomt op zee, en de lichtmatroos bij het huilen van den wind in het want moet, om de zeilen te reven, terwijl de stuurman rustig op de brug staat, zal toch niemand zeggen, dat nu wel die matroos arbeidt, maar die stuurman niet.
En wat die kleine groep aanbelangt van rijke lieden, die leven van opgegaard geld en brood en meer dan brood hebben, ook al werken ze niet, ook hun wacht het oordeel Gods, indien ze hun roeping niet verstaan hebben, om, waar «« die weelde genoten, te volijveriger bezig te zijn voor de hoogere belangen des volks en in de dingen van het Koninkrijk Gods.
. Maar voor den bekeerde neemt God de Heere nu die vernedering van den arbeid weg.
Hij is weer kitid van zijn God geworden.
En gelijk nu in het huisgezin het kind helpt en mede-arbeidt, zonder er bij te denken: sDaarmee verdien ik mijn brood", maar alzoo arbeidt om geen andere reden, dan omdat moeder het zegt en overmits het aan dat helpen van moeder lust heeft, zoo ook is het voor den Christen geworden.
2^rge voor zijn brood kent hij niet. Wat toch zou hij bezorgd zijn voor zijn leven, zeggende: Wat zal ik eten, of waarmede zal ik mij kleeden? Doen niet de Heidenen alzoo? En als hij aanziet de vogelen des hemels, dat ze noch zaaien noch maaien, en nochtans door zijn God gevoed worden, kan hém dan het vertrouwen ontzinken op zijn Vader die in de hemelen is?
Nu zeggen we niet dat ieder Christen zóó Staat, maar wel dat hij zoo staan moet.
Gelijk een kind niet voor zichzelf zorgt, maar zijn vader zorgen laat voor hem, en nu voor vader werkt, omdat hij zijn vader is, met lust en liefde en in gehoorzaamheid, — zoo ook laat een kind van God de zorge voor zijn brood aan zijn God over, en inmiddels werkt hij al de uren van den dag in den dienst van zijn God.
Wal hij in zijn werk zoekt is dus niet het loon, niet het geld, niet het brood, maar het welbehagen zijns Gods,
Hij is bij zijn God thuis, bij zijn God in dienst, en nu werkt hij al den dag in zijn Goddelijk beroep, omdat zijn God hem daarin gesteld heeft, of' hij daarin zijn God mocht behagen.
Zoo werkt hij niet om daardoor brood te erlangen, d. i. niet om de spijze die vergaat, maar om het welbehagen en de gunste zijns Gods te genieten, d. i. om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven.
Aldus is de vernedering overwonnen.
Het is niet meer heel het leven opgaande in de zorge voor het lichaam; maar omgekeerd ook de meest slaafsche en stoffelijke arbeid ingetrokken in den dienst van zijn God en daarom in zijn God geheiligd.
Eiken morgen, dat weer een dag begint, is het zijn vraag en zijn bede: sWat wilt Gij Heere, dat ik doen zal ? " En eiken avond, als weer de dagtaak volbracht is, legt hij het offer daarvan voor zijn God neder, gevende Gode de eere.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 28 januari 1894
De Heraut | 4 Pagina's