GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXI.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën In de natuur.

XXII.

Want de ziel van het vleesch is' in het bloed; daarom heb Ik het u op het altaar gegeven, om over uwe zielen verzoening te doen; want het is het bloed dat voor de ziel verzoening zal doen. Leviticus I7 : II.

Ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën in de natuur nadert, voor zoover het de innelijk waarneembare natuur betreft, zijn einde.

Begonnen bij 's Heeren ordinantiën voor de sterrenwereld, liep het, nadat van die voor deft dampkring was gehandeld, over 'sHeeren ordinantiën in de aardsche sfeer, en wel van die voor de wereld der delfstofifen, der planten en der dieren. In onze laatste twee artikelen spraken wij over de organen van het dierenlichaam, zoowel voor de vegetatieve als de animale levensverrichtingen, en wezen daarbij o-^ & & praeformatie van het hoogere in het lagere, die de organische wereld ook hier te aanschouwen geeft.

Het is in deze praeformatie dat wij, als het ware, de lijnen van het Goddelijk scheppingsplan kunnen vervolgen; dat wij kunnen terugdenken, van lager tot hooger opklimmend, tot de praedestinatie of voor-beschikking van de organische wereld, zooals zij van vóór de schepping van eeuwigheid in God vastligt.

God de Heere heeft het zóó beschikt, en naar dit Zijn vast besluit. Zijn gemaakt bestek voert Hij het door de inwerking Zijner alomtegenwoordige kracht uit.

Ook op twee andere gebieden in de we reld van het organische, die tot dusver nog onbesproken bleven, komt deze praeformatie duidelijk uit, en wel vooral, wat de hooger georganiseerde dieren en den mensch betreft, op dat van het skelet of geraamte en de ontwikkeling van de vrucht in het moederlijf, dus op wat men tegenwoordig noemt de vergelijkende anatomie of ontleedkunde, met name die van het geraamte en de embryologie. Werkelijk bestaat hier tusschen de gewervelde dieren —zoogdieren, vogels, kruipende dieren, amphibiën en visschen — en den mensch overeenkomst. Dit punt mag dan ook niet onbesproken blijven, te meer daar, gelijk wij reeds in onze „tweede Reeks" hebben gezien, de „soort-bestrijders" of de aanhangers der Darwinistische evolutie-hypothese juist in deze feiten een steun zoeken. Wijt echter de behandeling van dit onderwerp, waarbij het om de overeenkomst, bij alle verschil, tusschen mensch en dier gaat, zekere, zij het ook elementaire, kennis van het menschelijk lichaam vereischt, zullen wij haar tot een volgend artikel, waarin ook het menschenlichaam ter sprake komt, verdagen, om ons eerst nog 'uitsluitend tot de dierenwereld te bepalen.

En dan mag, nadat van 'sHeeren ordinantiën voor het dittznlichaam, voor zijn cellen en weefsels, voor zijn organen van voeding en voortplanting, van gewaarwording en beweging, iets is medegedeeld, niet gezwegen van die voor de ziel der dieren. Wij zullen daarom thans onderzoeken 'sHeeren ordinantiën voor de dierenziel.

Streng genomen, zou dit onderwerp moeten volgen na de beschrijving van 'sHeeren ordinantiën voor het menschenlijf, waarmee ^wij toch aan de grens van het voor ons 'zinnelijk-waarneembare, aan de grens van de zichtbare schepping staan, en naderen tot de wereld der onzichtbare dingen. Ook een dierenziel immers wordt niet gezien, niet getast. Maar op deze wijze zou in ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantiën voor de dierenwereld, een zeer bedenkelijke leemte blijven.

Bedenkt men bovendien, dat ook de wetenschap, die de zinnelijk waarneembare natuur tot haar voorwerp heeft, in haar gebied dingen trekt, die evenmin zinnelijk waarneembaar zijn, zooals atomen en moleculen, kracht en arbeidsvermogen, dan wordt van het bezwaar tegen een andere volgorde toch ook weer veel weggenomen, en dat vooral, wijl de dierenziel, zooals wij straks zullen zien, met het stoffelijkaardsche, het zinnelijk-zichtbare onafscheidelijk verbonden is. En wat hier eindelijk alles af doet, dit bezwaar tegen een min strenge volgorde weegt niet op tegen het veel grootere, wijl zakelijk bezwaar, dat waar men bedoelt van lager tot hooger op te leiden, en men dan eerst het onsterfelijk menschenlichaam en daarna eerst de sterfelijke dierenziel behandelt, zulk een volgorde het gevaar met zich brengt, van in het bewustzijn van den lezer, de waardeering van den mensch boven het dier te verzwakken, het soortelijk verschil tusschen dier en mensch weg te doezelen.

Wij spreken daarom reeds nu van de dierenziel.

De beantwoording der vraag: wat is de dierenziel, onderstelt een andere en wel: wat is ziel, of wat meenen de menschen, wanneer zij van 'n ziel spreken?

Zeker, het woord ziel wordt ook gebruikt voor het stuk leer tusschen de zolen van een schoen; voor het holle gedeelte van den bodem eener flesch; en ook voor het binnendeel van een kanon en van een pen en voor het vliesje in den haring. Platvloersche lieden, wier ernst niet onverdacht is, wijzen op de twee genoemde vragen, dan ook met zeker welbehagen naar, en noemen u met breed lachenden mond, een der eerste twee dingen. Een tamelijk misplaatste aardigheid. Want, een in het bedrijf opgaanden schoenmaker of wijnkooper er nu eens buiten gelaten, weten zij ook wel, dat een mensch aan deze dingen toch niet allereerst denkt, wanneer hij van een ziel spreekt.

Maar juist wanneer gij het, gelijk aan ernstige menschen betaamt, met de vraag „wat is ziel" ernstig meent, is er, hoe bevreemdend het ook moge klinken, geen algemeen bevredigend antwoord op te geven.

God weet wat de ziel is, en de naar Zijn beeld geschapen mensch, kon het, in menschelijke mate, ook weten. Op dit punt, dat heel de beschouwing van het menschelijk kenvermogen raakt, hopen wij later terug te komen. Hier zij er slechts aan herinnerd, dat echter dit kenvermogen zooals het nu bestaat door de zonde is verduisterd, al heeft ook Gods gemeene Gratie het voor algeheele verwoesting bewaard. En dat juist het feit van de zonde de oorzaak is, dat omtrent de boven-zinnelijke dingen, waartoe immers ook „de ziel" behoort, geen algemeen geldende kennis onder de menschen bestaat. Vandaar dan ook, dat over de vraag wat de ziel is. ja zelfs of er ziel is, de meeningen uiteenloopen; door de eeuwen heen strijd wordt gevoerd. Een strijd vaak niet minder hevig dan over die twee andere: naar het wezen Gods en naar het wezen der wereld.

Een christen denkt bij het woord ziel gewoonlijk aan de ziel des menschen. Maar wij hebben het hier nu over de dierenziel, en dat niet alleen over die der hoogere dieren, zooals een hond of een vogel, een slang, een kikvorsch of een visch, maar ook over die der lageren.

Ge voelt, dat onder deze omstandigheden, nog afgezien van een algemeen bevredigend antwoord, zelfs 'n antwoord op de vraag wat is ziel, niet weinig bezwaarlijk wordt. Toch willen wij het beproeven.

Het zou daarbij zeker een gansch verkeerde weg zijn, indien wij van wat onder de creaturen het hoogste is, een menschenziel, uitgingen. Gesteld al, het mocht u gelukken — wat gansch niet onmogelijk is •— van haar een voor uzelf en anderen bevredigend begrip te vormen, dan zou zul^. een begripsbepaling, bij alle overeenkomst tusschen het zieleleven van een mensch en b. v. een aap of een hond, op de ziel dezer twee dieren toch niet passen, en nog veel minder op die b. v. van een monere, een dier mikroskopische wezentjes, die men somtijds in ons slootwater aantreft en die uit een weeke, meer of min taaie stof, het zoogenaamde protoplasma, bestaan.

Wij zullen daarom een anderen weg dienen in te slaan en het gemeenschappelijke, dat, volgens de christelijke wereldbeschouwing, zoowel aan een menschenziel als aan die van de hoogere en lagere dieren gemeen is, trachten te vinden. Mocht ons dit gelukken, dan zal weer moeten onderzocht óf en» waarin de „ziel" van de hoogere en lagere dieren verschilt. Over het eigenaardige van 'n menschenziel kan echter nog niet in dit artikel, waarin het uitsluitend om de dierenziel te doen is, maar eerst later worden gehandeld.

Aan dit onderzoek dient echter de beantwoording van nog twee andere vragen vooraf te gaan.

Allereerst, hoe kwam de gedachte aan 'n ziel bij de menschen op; en in de tweede plaats of er een dierenziel is, m. a. w. óf de dieren een ziel hebben.

Geheel afgezien ditmaal nog van de vraag of en in welken zin de idee van ziel den mensch aangeboren is en zoo ja welken invloed daarop dan bij wat leeft onder de bijzondere Openbaring — bij Israël en de Christenheid dus — het woord van God heeft geoefend; en ook van wat nog over was in de gevallen menschheid van de paradijstraditie, zullen wij ditmaal alleen nagaan hoe lattgs den weg van waarneming en na denken die gedachte altijd en overal, vermoedelijk is opgekomen.

De mensch neemt aan zijn eigen lichaam waar groei en bloedsbeweging, warmte en ademhaling. Dit nu biedt hem, vooral waar hij staat tegenover het kille lijk waarin dat alles stilstaat, de voorstelling van het leven. Door een eigenaardige inrichting nu van zijn geest — waarover later — moet hij zich voor al die verschijnselen een oorzaak denken; een beginsel waaruit zij ontstaan. Dit is hem het blijvende onder en in al het wisselend gebeuren, en dit beginsel denkt hij zich in het inwendige van zijn lichaam. Het wordt voor zijn bewustzijn zijn levensbeginsel. Hoe hiermede de voorstelling van een ik samenhangt, moet thans nog buiten bespreking blijven. Ook is het thans voor ons van minder belang, hoe de dichtende verbeelding gelijk uit de dichtwerken der oudheid blijkt, zich dit levensbeginsel gaat voorstellen, als een schaduwbeeld van het lichaam, als zijn schim, als een inwendig aetherisch lichaam in het uitwendige stoflichaam overal tegenwoordig. Daarentegen is het van veel grooter belaog, te weten, dat altijd en overal het woord, waarmee dit gedachte, dit niet zichtbare en tastbare Itvtasbeginsel, evenals al het onzichtbare, wordt aangeduid door een woord, dat oorspronkelijk iets beteekent wat wèl zinnelijk waarneembaar is. Vooral het woord adem speelt hierbij een rol, wijl de ademhaling immers een voornaam kenmerk van het leven is. En als de gedachte aan een levensbeginsel is opgekomen, wordt onder alle volkeren, en dat niet door een soort overeenkomst of'afspraak, maar als vanzelf, met het woord voor adem dit beginsel aangeduid. Zoo is het oud-Indische woord athman, het Grieksche psyche, het Latijnsche anima en het Hebreeuwsche nephesch. In al die talen het ééne woord voor wat wij èn adem èn ^z> /noemen. Ook het Gothische saiwala, waarvan ons „ziel" zou komen, zou, althans volgens sommige geleerden, oorspronkelijk op wat leeft, op wat ademt, zien.

Moge verder waarnemen en nadenken de ziels-gedachte al verrijken; de mensch zich zijn ziel denken als^ de draagster, de oorzaak voor zijn gewaartvorden en zijn willeketirige beivegingen; voor z'n zich bewust-sijn van wat in hem en om hem gebeurt — onderwerpen waarop wij straks bij de bespreking van 'sHeeren ordinantiën voor de menschenziel terugkomen —• dit alles is slechts een toevoegen aan, een wijziging van de grondvoorstelling van de ziel als het levensbeginsel.

Wij laten de menschelljke ziel nu ditmaal rusten, om er op te wijzen hoe de geschiedenis ons leert, dat de menschen deze zielsgedachte hebben toegepast op schier alle natuurdingen. Zij hebben niet alleen hun medemenschen, maar ook zon en maan en sterren, bergen en rivieren, tot steenen toe, als bezield gedacht. Zij schreven een ziel toe ook aan de planten en ook aan de dieren, en altijd was dan die ^«W/het in deze natuurvoorwerpen werkend levensbeginsel.

Dit brengt ons tot de tweede vraag óf er een dierenziel is, m. a. w. of het dier een ziel heeft.

Tot in de i6e eeuw na Chr. werd zij door alle denkers bevestigend beantwoord. Het was toen voor het eerst, dat door Gomez Pereira, een Spaanschen arts, het bestaan van een dierenziel ontkend werd. Hij toch moet hebben geleerd, dat de dieren machines waren en verwierp de gewaarwordende ziel, die men hun gewoonlijk toekende. De Fransche wijsgeer Descartes, die na twintig jaar in ons land te hebben gewoond, in 1650 te Stokholm stierf, deed, zonder dat men daarom nog behoeft te onderstellen, wat wel eens gedaan is, dat hij het van Pereira zou hebben overgenonien, hetzelfde. De dieren, zoo beweert ook Descartes, zijn bloot machines, onbezielde lichamen. Zij zijn als een klok, die wanneer zij zeven slaat, er geen weet van heeft, zich niet bedroeft, dat het al zoo laat is en evenmin begeert straks acht te mogen slaan Evenals die klok, begeert ook het dier niets, voelt het niet, noch stelt het iets voor. Met dit al kan toch ook Descartes niet ontkennen, dat er verschil is tusschen een dier dat leeft, en een dat dood is. Hij ziet dit verschil alleen in het al of niet voorhanden zijn van beweging. Maar deze beweging is hem, gelijk bij de klok, uitsluitend resultaat van druk en stoot. Bij de klok gewerkt door middel van veer en rad, bij het dier door middel van zenuwen en spieren. Breekt er wat in de klok, dan is er ook geen beweging meer; breekt er wat in het dierenlichaam, dan is het dood. Het levende dier is dus, volgens Descartes, niet anders dan tot lichaam georganiseerde stof, waarin een mechanische kracht werkt.

Deze verklaring van het dierenleven moge al eenvoudig wezen, moeielijk kan worden ontkend, dat zij toch te veel van het zoo rijke leven der dieren in het duister laat, om tevens het zegel der waarheid te dragen. Al heeft dan ook de meening van den Fianschen wijsgeer een tijdlang bij velen ingang gevonden, in de i8e eeuw was zij weer verdrongen, en in de 19e heeft, zelfs onder de „Darwinisten, " het bestaan eener dierenziel zijn warme verdedigers gevonden.

Wij hebben straks gezien hoe de meening, dat ook de dieren een ziel hebben, onder de menschen is ontstaan doordat zij, wat zij in zich zelf langs den weg van waarneming en denken hadden gevonden, toekenden aan de natuurdingen en dus ook aan de dieren. De vraag of zij in betrekking tot zichzelf waar, d. w. z. zoo, dat hun denken met de werkelijkheid overeenstemde, hebben gedacht, m. a. w. het bestaan van de menschenziel, zal door geen christen worden ontkend, en Descartes heeft dit dan ook niet gedaan. Deze vraag kan hier bovendien waar wij het over de dierenziel hebben, blijven rusten.

Wel dient hier gevraagd naar de laatste gronden voor de meening, dat de dieren een ziel hebben. De menschen toch hebben het, gelijk wij zagen, zoowel ontkend als bevestigd Bovendien hebben zij ook een ziel toegekend aan natuurdingen, waarvan wij niet meenen, dat zij bezield zijn.

En dan dient onverholen ui'gesproken, dat wij ons denken ook hier alleen en uitsluitend laten beheerschen door de Schrift, die voor ons immers Gods Openbaring is. Wij zullen later, bij de behandeling van het menrchelijk kenvermogen, gelegenheid hebben, dit nader uiteen te zetten. Thans gaat het alleen om de vraag, wat zegt, op het stuk van het bestaan der dierenziel, de Schrift.

Reeds in het eerste hoofdstuk van Genesis wordt ons het bestaan van de dierenziel geleerd. In het Godswoord dat telkens aan de schepping der dieren vooraf gaat, is zoowel in vs. 20 bij de zeedieren en vogels, als in vr. 24 bij de viervoetige en kruipende dieren der aarde, sprake van „levende zielen."

Alleen met het lichaam verbonden leeft de dierenziel.

Merkwaardig is hier bovendien, dat de dierenziel met het lichaam op Gods Scheppingswoord uit de aarde wordt voortgebracht : De aarde brenge levende zielen voort, VS. 24.

Bij de Schepping van den mensch is dit geheel anders.

De Schrift leert ons verder, dat er een innige samenhang is tusschen de ziel van het dier en zijn bloed.

Zij doet dit allereerst in Genesis 9, wanneer, na den zondvloed, den mensch het eten van dierenvleesch wordt toegestaan, onder voorbehoud echter van het bloed. Doch het vleesch, met zijne ziel, met zijn bloed zult gij niet eten. Vs. 4. Het mag evenmin genoten als des menschen bloed vergoten.

Maar ook elders wordt ons op het innig verband tusschen zielen bloed gewezen. Zoo in de voor de leer van het offer zoo belangrijke plaats, Leviticus 17:11: ant de ziel van het vleesch is in het bloed; daarom heb Ik het u op het altaar gegeven, om over uwe zielen verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen. Of, zooals anderen vertalen: want het bloed, het verzoent door de ziel", en waarbij dan de iin. wordt, het bloed verzoent, bedekt, krachtens de ziel die er in is.

Dit vers staat midden in een wet tegen het bloed eten. Vs. 10 — 14.

In het dierenlichaam is het bloed en, zoo wordt ons hier geleerd, in het bloed is de ziel. En daarom moet dat bloed aan Jehovah geofferd, of uitgegoten op aarde, maar mag in geen geval gegeten.

Het verbod tegen het eten van dierenbloed, komt over het geheel zeven maal in Israel's wetgeving voor. Ook van dieren, die niet geofferd werden, zoo als de ree en het hert, mocht het bloed niet gegeten. Van hu tl bloed toch lezen wij inDeuternomium 12 : 23 en 24: lleen houdt vast, dat gij het niet etet, want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vleesch niet eten; gij zult dat niet eten, op de aarde zult gij het uitgieten als water.

In hoever dit verbod ons nog geldt, kan hier natuurlijk nog niet besproken, ditmaal toch is het ons alleen te doen om de vraag. 01 volgens de Schrift de dieren een ziel hebben.

En dan hebben wij zoo even gezien, dat de Schrift wel zeer bepaald het bestaan van een dierenziel leert en dat zij daarbij tevens op het innig verband tusschen de ziel en het bloed van het dier wijst.

Herinneren wjj ons nu, hoe juist het bloed de voortdurende stofwisseling in het lichaam onderhoudt, ieder deel er van telkens weer vernieuwt, zoo kan men zeggen, dat het bloed de noodzakelijke voorwaarde voor het leven is.

De Schrift nu zegt: e ziel is in het bloed, en ook : het bloed is de ziel, — deze uitdrukkingen wisselen. De zin is niet, dat bloed en ziel identisch, dat wil zeggen, hetzelfde zijn, maar dat in het bloed van het dier het levensbeginsel schuilt, dat, wat de menschen, naar een andere, niet minder duidelijke levensuiting dan het stroomende bloed, naar den adem, ziel hebben genoemd. En zoo vinden wij dan, dat de dierenziel niet maar een menschelljke voorstelling overgebracht op het dier is, maar volgens de Schrift, realiteit, werkelijkheid heeft. En verder, wijl het levensbeginsel dat in het bloed is, gelijk ieder ander „beginsel" niet zinnelijk waarneembaar is, dat wij bij het dier hebben te onderscheiden tusschen zijn zinnelijk waarneembaar lichaam en zijn nietzinnelijk waarneembare ziel. Wat het dier doet leven is, zij het ook in afhankelijkheid van Gods alomtegenwoordige Kracht als de „eerste oorzaak" — neemt Gij hun adem weg, zij sterven en zij keeren weder tot het stof (Ps. 104 : 29b) — de ziel door middel van het bloed.

Met de wetenschap — want op grond van de Schrift mogen wij hier nu van weten spreken — dat de dieren een ziel hebben en, dat deze ziel het levensbeginsel van het dier is, blijkt althans zooveel, dat wij moeten onderscheiden bij het dierlijk organisme, aan de eene zijde tusschen de stof, waaruit het lichaam bestaat en de mechanische werkingen in deze stof, en aan de andere zijde tusschen de oorzaak van het leven. Wij kunnen ons toch geen werking denken zonder oorzaak. Het leven, ook het dierlijk leven, laat zich, zooals wij later zullen zien, niet uit bloot mechanische oorzaken verklaren. Met levensbeginsel bedoelt men het vermogen waaruit het leven werkt; de oorzaak van de levenswerking. God zelf werkt als de eerste oorzaak in het dier, gelijk wij zooeven zagen, de levensverrichtingen door middel van de „tweede oorzaak, " de ziel. Dit is dan ook het eigenaardige van het bezielde tegenover het onbezielde dat men bij het bezielde een centrum, een middelpunt, een eenheidspunt van kracht heeft, waaruit alle werking opkomt. Het levensbeginsel in het dier is dus het krachtscentrum, dat van binnen uit werkt. En wijl kracht nooit zichtbaar is, moeten wij ons dit levensbeginsel, deze ziel als iets onzichtbaars, dus on-zinlijks denken.

De bewering: al wat leeft is bezield, komt ons dan ook niet geheel juist voor. Bij zeer lage bloedlooze dieren, zooals moneren en mikroben, — waarvan de Schrift ook niet spreekt — komt het ons zelfs twijfelachtig voor, of men wel van bezield kan spreken. Daarentegen valt aan alle eenigszins hooger georganiseerden, van een kwal tot het hoogst georganiseerde zoogdier, geen ziel te ontzeggen. En het is deze ziel, «vaarin de kracht ligt tot al die levensverrichtingen, welke tot stand komen door middel van de vegetatieve en animale organen, van voeding en voortplanting, gewaarwording en beweging.

In een volgend artikel hopen wij de bespreking van de dierenziel en de haar van God gestelde ordinantiën voort te zetten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1903

De Heraut | 4 Pagina's