GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

TEN BESLUITE.

Ons pleit voor het Koningschap van Christus liep met hetgeen we over de Kunst ten beste gaven, ten einde. Aanleiding tot dit pleidooi gaf, gelijk men zich herinneren zal, de waarneming hoe in het land van den Islam de eere van Mohamed steeds hoog wordt gehouden, niet alleen in de Moskee, maar op elk terrein des levens, en niet enkel door fanatieke dwepers, maar ook door hen die onder modern-Europeeschen invloed op merkbare wijze van het oorspronkelijke geloof vervreemdden. Hiermede nu contrasteerde het op zoo in het oog vallende wijze, hoe weinig in het land der Christenheid op breede schaal voor het Koningschap van Christus werd gevoeld. Het optreden der Jong-Turken in Macedonië, en de daaruit voortgevloeide omwenteling in Constantinopel, heeft deze tegenstelling nog verscherpt. Deze Jong-Turken hadden hun studie veelal te Parijs gemaakt, waren in Frankrijks hoofdstad geheel van den modernradicalen geest doordrongen geworden, en daarom kon bij het uitbreken en slagen van hun revolutie in Stamboel, althans in het Westen kwalijk vermoed worden, dat hun bewindvoeriagreeds van meetaf een nog feller strijd tusschen het Mohamedaansche en het Christelijke element zou. teweegbrengen. Veeleer had men vermoed, dat hun moderne opvatting geleid zou hebben tot een nieuw soort auti-clericalisme, dat zich even beslist tegen den Islam als tegen der Christenen geloof gekeerd had. Toch viel dit geheel anders uit. Al spoedig toch bleek, hoe de Jong'Turken als echte Mohamedanen optraden, voor het Ottomaacsche karakter van den Staat fier den handschoen opnamen, en al spoedig hun actie tegen hun Christenlandgenooten, die tot de Grieksche of de Armenische kerk behoorden, begonnen. Het bleek dan ook, hoe de Sjeikh oei Islam, dien men als den hoogepriester van den Islam kan voorstellen, wel verre van achteruit te zijn gezet, veeleer een gewichtiger rol dan voorheen begon te spelen, en dat de Jong-Turken, bij eiken keer in de zaken, er aanstonds op bedacht waren, een Sjeikh oei Islam die hun gunstig gezind was, in het Kabinet op te nemen. Het behoeft wei nauwelijks gezegd, hoezeer het standpunt, dat we, eer zij hun revolutie begonnen, voor nu vier jaren, bij den aanvang van deze studie innamen, door dezen stand van zaken versterkt is. Zoolang het aloude Sultanaat zich te Constantinopel nog wist te handhaven, kon nog beweerd worden, dat despotisms de religie misbruikt had, om eigen gezag staande te houden, en dat alzoo uit de vereering van Mohamed niet anders viel af te leiden, dan dat de Sultan die vereering als gezagsmiddel noodig had, en ze daarom tot in de hoogere kringen ia stand hield. Een onderstelling, waaruit, zoo ze juist ware geweest, noodzakelijk gevolgd zou zijn, dat deze vereering schier plotseling zou zijn ingezoakec, zoodra de moderne Turken er in slaagden aan dit despotisch Sultanaat een einde te maken. Nu het hier niet toe kwam, en eer omgekeerd geconstateerd moet worden, dat men thans in Turkije onder het nieuwe bewind op de overheersching van andere nationaliteiten nog meer nadruk dan vroeger legt en het Ottomaansch karakter van het Rijk nog beslister dan eertijds op den voorgrond schuift, treedt het in nog helderder licht dan voorheen, hoe hoog de Islam, en daarmee de eere van Mohamed, nog steeds, nu ruim twaalf eeuwen na de Hedgira, in het land der Siirracenenstaat aangeschreven.

Het kwam er daarom in ons uitvoerig betoog allereerst op aan, het in het oogloopend verschil tusschen de vereering van Mohamed in het land der Sarracenen en van den Christus als Koning in het Christenland, in juiste teekening te brengen en er de oorzaken van op te sporen. Daarna moest in de tweede plaats het juiste beeld van dit Koningschap uit de Scbrift worden voorgehouden. En eerst als dit gelukt was, kon met de hoofdzaak een aanvang worden gemaakt, die hierin zou bestaan, om het Koninklijk gezag van den Christus over geheel ons menschelijk leven toe te lichten. Zoo viel deze studie ia drie gedeelten uiteen. Voorop moest als Inleiding het betoog gaan, dat er metterdaad een tekort in de vereering van Christus als onzen Koning in het Christenland bestaat, en hoe dit te verklaren is. Dan moest als tweede gedeelte de uiteenzetting volgen van wat dit Koningschap immers naar luid der Schrift zijn moet. Eu daaraan moest zich dan het derde en verreweg het mee.< ; t uitgebreide gedeelte aansluiten, waarin op alle terrein des levens de realiteit •n de eisch van dit Koningschap in beeld werden gebracht.

Het eerste gedeelte werd afgehandeld in zeven en twintig hoofdstukken, waarvan de eerste reeks in elf hoofdstukken het feit der verdonkering van Christus Koningsschap vaststelde, en de tweede reeks in de zestien volgende hoofdstukken de oorzaak van deze verdonkering in het licht stelde. Die oorzaak bleek deels te schuilen in het algemeen verloop der wereldhistorie en in de geestesrichting die het moderne leven beheerscht, maar toch minstens evenzeer in de eenzijdige ontwikkeIing, die het geloofsleven vooral onder den invloed van het Methodisme ondergaan had. Hierdoor was toch de beteekenis van den Christus als Heiland en Verlosser voor de enkele personen zoo buiten alle evenredigheid naar voren geschoven, dat er voor de aigemeene wereidbeteekenis van den Christus geen plaats in de beschouwing des geloofs overbleef. Toch zou het verkeerd zijn geweest, tea dese het Methodisme als den eenig schuldige aan te klagen. Er bleek toch, dat in de Reformatie zelve reeds aanleiding was gegeven, om het Koningschap van Christus in zijn wereidbeteekenis terug te dringen. Naardien de Roomsche Kerk aan het Koningschap van Christus de macht van diens Stedehouder ontleende, neigde reeds de Rïformatie er toe, om het Koningschap van Christus te eenzijdig ais een Koningschap over de geloovigen alleen uit te leggen, gelijk ook onze Catechismus, in het antwoord op vraag 31, het Koaingschap van Christus uitsluitend hierin zoekt, dat H^ als „onze eeuwige Koning ons met zpn Woord en Geest regeert, ea bij de verworven verlossing beschut en behoedt". Dit sloot vanzelf de breeder beteekenss vati Christus Koningschap niet uit, voor zooverre de beschutting en behoeding vast zijn Kerk ondenkbaar zou zgn, zoo Christus niet alle macbt in hemel en op aarde had ontvangen; maar onze Catechismus zweeg das toch van die breeder beteekeuis, en juist dit zwijgen gaf aanleiding, om het Koningschap al te eenzijdig in zijn regiment enkel over de geloovigen te zoeken.

Van daar de noodzakelijkheid, om uit de Schrift zelve in een derde reeks de volle majesteit van het Koningschap van Christus aan te toonen. Dit is dan ook geschied in de zes en twintig hoofdstukken, welke de derde reeks uitmaken, en die met de beide eerste reeksen in bet eetste deel van dit werk zijn samengevat. Het betoog in deze derde reeks is niet cxegetisch*dogmatisch gevoerd, maar deels aan de idee van het Koningschap, deels aan het historisch proces van de openbaring van dit Koningschap ontleend, en ten slotte gezet in het kader van de principieele tegenstelling tusschen het Koningschap Gods en het rijk van satan. Alleen zoo toch kon de eenzijdigheid om het Koningschap van Christus uitsluitend in zijn heerschappij over de geloovigen te zoeken, in beginsel overwonnen worden. Het Koningschap van Christus toch wordt eerst dan recht verstaan, zoo men het beziet niet van het standpunt des menschen, maar in verband met den Raad Gods, waarin zeer zeker ook het besluit ligt tot zaliging der uitverkorenen, maar toch de handhaving van Gods eere tegenover de demonische macht steeds, de eerste plaats behoort in te nemen. Ds zaliging der geloovigen is ongetwijfeld in die handhaving van de eere Gods een der hoofdmomenten, maar ze wordt toch dan eerst recht verstaan, zoo men in deze zaliging der uitverkorenen den triomf van den Drieëenigen God over het Rfjk der duister nis weet te eeren. Steeds staat dan ook in de Schrift de wederkomst des Heeren op den voorgrond, & i^ zeer zeker de verheerlijking der gezatigden met zich brengt, maar toch steeds in de eerste plaats gericht is op de volkomen zegepraal van het Rijk Gods over het rijk der duisternis, en daarom steeds op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel ais einddoel gericht is. De strijd tusschen Christus en satan gaat óók om den mensch, maar niet om den mensch alleen. Geheel de worsteling die vooraf ging en nog steeds aanhoudt, doelt zeer zeker in hoofdzaak op de behoudenis van het menschelijk geslacht in zijn geheiligden staat, maar ze isoleert den mensch niet van de overige schepping. Het einde moet zijn en het zal zijn, dat al wat God schiep, tot zijn verheerlijking, aan de macht van satan ontrukt wordt, en dat tenslotte de verheerlijkte schepping in hemel en op aarde de voldongen overwinning van God over het rijk van den Booze teweeg brengt.

Eerst nadat dit In duidelijk licht was gesteld, kon worden overgegaan tot de behandeling van wat het tweede en derde deel van dit werk aanbieden, t. w. de uiteenzetting van het feic, dat Christus als Koning zijn heerschappij doet gelden op alle gebied van ons menschelijk leven. Dit gebied van het menschelijk leven moest daarom in zijn onderdeelen worden bezien. Vandaar, dat achtereenvolgens aan de orde kwamen de heerschappij van Christus als onzen Koning in den enkelen persoon, in de Kerk, in het Gezin, in de Maatschappij, in den Staat, in de Wetenschap en in de Kunst. Onder deze zeven categorieën toch liet zich geheel het terrein van ons menschelijk leven saamvatten. Voorop moest daarbij gaan de heerschappij van den Christus over de enkele personen van z^n geloovigen. Het is toch in zijn geloovigen, dat Christus door hun toebreoging zijn Koninkrijk fundeert. In de rij der schepselen stond, naar luid van Genesis i, de mensch als kroon der Schepping bovenaan, en aan zijn heerschappij werd al wat bestond onderworpen. Ia den eersten mensch, gelijk hij in het Paradijs verschgnt, was het Koningschap van Christus voorgebeeld. De eerste mensch in het Paradijs was Koning van dat Paradijs, en ontving als zoodanig de roeping en de taak, om al hetgeen hem omgaf, aan zich, en, in z^n gezag, aan God te onderwerpen. Vandaar dat de strijd in het Paradijs moest beginnen met een aanval van satan op den mensch. Tusschen satan en den Koning van het paradijs lag toen de principieeie beslissing. Toen het derhalve aan satan gelukt was, in het hart van den gevallen mensch zijn troon te vestigen, kon het herstel van het Koningschap, ook van den Christus, niet anders beginnen, dan door uit het hart der uitverkorenen den machtszetel van satan terug te dringen, en er den troon van Christus in te vestigen.

Hierop moest in de tweede plaats volgen de vaststelling van het Koningschap van Christus in zijn Kerk. Die Kerk toch, naar tiaar geestelijke beteekenis genomen, was het doen optreden van eest nieuw menschelijk geslacht, waarin de zonde in beginsel zou overwonnen zijn, en dat niet langer door den geest van satan, maar door den Heiligen Geest zou worden geleid. Die Kerk valt niet saam met het saamleven der menschheid in haar geslachten. De vader kan een geloovige zijn, en de zoon buiten het geloof blijven en buiten Christus sterven. Da Kerk is alzoo een geheel nieuwe verbinding van mensch en mensch, die vrucht is van de wedergeboorte. Hst menschelijk geslacht in zijn paradijsvorm gaat onder, maar staat in de Kerk der heiligen als in nieuwen vorm op. Valt dan bij de wederkomst des Heeren die vorm van Kerk weg, dan zal het de geheele menigte van hen, die leden der waarachtige Kerk waren, gegeven worden, om als nieuw menschelijk geslacht het oude te vervangen.

Toch mag daarom de verkeerde voorstelling niet gevoed, alsof het leven der Kerk buiten den geslachtelij ken samenhang der aloude menschheid omging. Naar bij de uitkomst bleek, heeft het Gode behaagd, de geslachtsliJQ van zijn geloovigen veeltijds met de geslachtslijn van het natuurlijk leven te doen saamvallen. Zoo trad vanzëif reeds het gezinsleven naar voren als voor de Kerk van hooge beteekenis, en kon het gezin niet beschouwd als staande buiten het Koningschap van Christus. Bjvendien, het Koningschap van Christus doet zich gelden niet alleen in dat deel der menschheid, dat wedergeboren wordt, maar omvat heel ons menschelijk leven; en daar nu ook voor ons menschelijk leven het gezinsleven de bakermat van alle verdere ontplooiing en ontwikkeling is, moest onderzocht, in hoever en op wat wijs het Koningschap van Christus het gezin, in het gemeen genomen, tot hooger standpunt verheft, en, ook afgescheiden van de vraag der wedergeboorte, ons in onze menschelijke samenleving in alle Christenland den zegen van zijn Koningschap doet ervaren.

Hiermee was echter niet genoeg gezegd. Gods hoog bestel gaat niet alleen over de saamvoeging van ouders, kinderen en dienstbaren in é€i. gezin, maar strekt zich evenzoo uit tot alle verdere verbistenissen, die hieruit opkomen en het familieleven grondvesten, en dringt vandaar dan door tot geheel ons maatschappelijk saamleven. Niet alleen de schepping van den enkelen mensch is van God, maar van God is ook elk motief in den mensch, dat hem tot saamleven en saamwerken met anderen noopt. Zoo trad in de vierde plaats de Maatschappij naar voren, en behoorde onderzocht te worden, op wat wijs ook in die Maatschappij de worsteling tusschen God en satan zich voortzette, en welke macht de Christus als onze van God gezalfde Koning ook op het gebied der Maatschappij uitoefent.

’s Menschen saamleven gaat intusschen in Gezin en Maatschappij niet op, en naast beide verheft zich de Staat als «en inrich ting, die om der zonde wil, in het leven is geroepen, teneinde de ongerechtigheid te stuiten, goede orde in het leven mogelijk te maken, ea een hoogere ontwikkeling van ons geslacht te bevorderen. Na de Maatschappij kwam daarom de Staat aan de orde, en moest onderzocht in welken zin, en op welke wijs, het gezag en de macht der aardsche Koningen zich tot het eeuwig Koningschap van Christus i'erhoudt. Beide machtsideeën waren eeuwenlang met elkander verward, en het kwam er daarom op aan, eenerzijds de idee van den Staat en anderzijds het Koningschap van Christus juist te begrenzen, en daarna den invloed te schetsen dien Christus ook op den Staat uitoefent, zoo wat het ^tiaXswezen als het verloop der Staten en hun historie betreft.

Wat de uitwendige organisatie van het menschelijk leven aangaat, was hiermee onze taak voleind. De enkele personen vinden hun organisatie in het Gezin, in de Kerk, in de Maatschappij en in den Staat. Andere, het geheele leven beheerschende organisaties zijn er niet, en zijn zelfs niet denkbaar. Wel vormt de mensch ook allerlei particuliere organisatiën, maar deze alle vallen onder het begrip van MaatschappÖ. en naast deze particuliere staan als vaste organisaties niet anders dan het Gezin, de Staat en de Kerk. Maar afgezien van deze vaste organisaties wordt het menschelijk leven in niet minder mate beheerscht door de ideeële machten van ons denken en van ons artistiek kunnen.' De denkwereld is een ongemeene macht, die onweerstandelijk in het Gezin, in de Kerk, in de Maatschappij en in dea Staat doordringt, op alle vier invloed oefent, en in den loop der eeuwen aller vormen en gedachten omzet. Vandaar, dat het Koningschap van Christus niet in genoegzaam helder licht zou geplaatst zijn, zoo niet ook op de denkwereld als zoodanig de aandacht ware gevestigd, om een antwoord te zoekenop de vraag, in hoever, en op wat v^ijs, Christus als onze Koning ook op het gebied der Wetenschap zija Koninklijk gezag doet gelden.

Doch ook dit was niet genoeg. Als mensch hebben we niet alleen een denkend, maar ook een beeldend leven, waarin op zeldzame wijze het geschapen zijn van den mensch naar Gods beeld uitkomt. Er was in God de gedachte van zijn heelal, eer hij dit heelal schiep. Maar die gedachte zocht de realiteit, en kwam tot die realiteit eerst door de Schepping zelve. Het is in zijn geschapen wereld, dat God Drieëcnig zich zei ven verheerlijkt. Vandaar in den naar Gods beeld geschapen mensch de Kunstaandrift, die ook hem oproept om een scheppend vermogen te openbaren, dat wel niet een nieuwe realiteit voortbrengt, maar toch een afglans vertoont van wat het scheppen der realiteit in God was. Te meer was het noodig om ook hierop de aandacht te vestigen, overmits in onze dagen het gebied der Kunst zoo machtig aantrekt, en voor een niet gering deel het menschelijk leven beheerscht. Eerst met een onderzoek naar het Koningschap van Christus in verband met de Kunst, kon alzoo deze uiteenzetting haar einde bereiken.

Het op deze zeven terreinen ingesteld onderzoek vormt den inhoud van het tweede en derde deel van dit werk. Ia het tweede deel vindt men de beschouwing van Christus Koningschap in verband met de enkele Geloovigen, de Kerk en hel Gezin, en in het derde of laatste deel die over de Maatschappij, den Staat, de Wetenschap en de Kunst. Het behoeft wel nauwelijks gezegd, dat hierbij de diepste levens-en denkproblemen aan de orde kwamen, en dat het vaak inspanning kostte, zoo ingewikkelde vraagstukken te behandelen op een wijze, die voor de meesten onzer lezers niet geheel onverstaanbaar werd. Dat hiernaar gestreefd is, gestreefd met allen ernst, behoeft wel niet gezegd. Ook hebben we ons zooveel mogelijk van het gebruik van ongewone termen onthouden, en waar ze onmisbaar waren, ze zooveel mogelijk toegelicht. Toch durven we niet zeggen, dat het ons altijd gelukt is genoegzaam in den populairen toon te blijven. Waar dit ondoenlijk bleek, zij in de moeilijkheid der behandeling onze verontschuldiging. Of het over het algemeen gelukt is, bcoordeele de lezer zelf.

Hoofdvraag blqft ons, of het ons gelukt is de Gemeente des Heeren helderder dan dusver, het oog te doen ontsluiten voor de hooge beteekenis van Christus Koningschap als zoodanig. Lange jaren liggen achter ons, waarin van Christus als onzen Koning bijna niet meer gerept werd, en dat Hij bijna eeniglijk als onze eenige Hooggepriester werd geëerd. Niet, dat er onder de geloovigen ook maar iemand was, die zijn Koningschap loochende. Aan de drievoudigheid van zijn ambt ais Profeet, Priester en Koning werd niet tekort gedaan. Voetstoots gaf men het toe, dat Christus óok onze Koning was. Alleen maar, brj die Bomlnale erkentenis bleef het veelal, en van de toepassing van dat Kosingschap op ons zelf en op ons menschelijk leven was bijna geen sprake. Het was er meê als met de Gemeene Gratie, Op Calvijn's voetspoor beleed men ook de inwerking der genade op het leven der volken wel, maar feitelijk werd over het leven der volken gesproken alsof het ook in zijn hoogere verhef flag het product ware van raenschelijke vinding, en buiten verband met het Godsbestuur stond. In de drie deelen van de Gemeene Gratie is daarom een poging gewaagd, om de hooge beteekenis van Gods werk in het leven der volken, en ia de maatschappij buiten Christus, in saamhangend beeld te schetsen. Doch hiermee was het onderzoek nog allerminst uitgeput. Maar al te vaak toch leefde men voort in de voorstelling, alsof er tot op Christus wederkomst, twee afgescheiden deelen in het leven van ons menschelijk geslacht bestonden, het éene de saamlevïng van Christenen, en het andere de saamleving buiten de Christenheid, en alsof nu het Koningschap van Christus wel ging over dat eerste deel, maar op het overige menschelijk leven zonder invloed bleef. In zooverre is Pro Rege dan ook als een vervolg op de Gemeene Gratie te beschouwen. Was in het laatstgenoemde werk aangetoond, hoe ook bet leven der volken voor Christus en na zijn verschijning al wat het schoons en edels vertoonde, alleen dankte aan de genade Gods, die zich over de volken ontfermd had, in Pro Rege poogden we in het licht te stellen, hoe ook het Koningschap van Christus den gang van geheel ons menschelijk leven beheerscht.

Toch zouden we het doel van dezen tweeledigen arbeid niet bereikt achten, zoo we er alleen in geslaagd waren, de hier beleden waarheid opnieuw in het béWustzijn der geloovigen te doen post vatten. Al achten we ds zuivering van ons bewustzijn van geen gering aanbelang, zijn ware beteekenis voor ons ieven ontving toch het Koningschap van Christus eerst dan, zoo we ons zelven persoonlijk als onderdanen van Christus oKzen Koning gevoelen; en zoo 't ons niet genoeg IS, dat we hem eeren als den Verzoener van onze schuld; maar van het Kruis, waaraan farj stierf, ook opzien naar den Troon Aa heerlijkheid, vanwaar zijn Koninklijke heerschappij uitstraalt. Wie in Christus alleen zijn Verzoener eert, valt zoo licht In de verleiding om hem te hulp te roepen als Medicijnmeester voor de krankheid zijner ziel, maar dan ook, Is die ziel zich van haar redding en genezing bewust, met zijn Heiland te doen, wat we zoo vaak met den arts op aarde deden, om, eenmaal van onze krankheid gered, hem verder te laten varen, en voorts onzen eigen weg te gaan. Zoo licht blijven we in onze schatting dan zelf de hoofdpersoon en is de Christus slechts de te liulp geroepen Redder, die ons zijn hulp ter genezing bood, en feitelijk ons zijn dienst bewees. Geheel anders daarentegen wordt dit, zoo we voor dén Christus in aanbidding als onzen van God gezalfden Koning nederknielen. Dan toch is Hij de hoofdpersoon, om wiens eere en heerlijkheid het gaat, en zijn wij niet dan zijn onwaardige dienaren, die geen andere taak en roeping kennen, dan om heel ons leven met al de ons verleende krachten in zijn Koninklijken dienst te besteden. De Verzoening aanvaardt ons geloofsbesef in één moment, maar de Koninklijke dienst van den Christus strekt zich over heel ons leven uit; die dienst omvat heel ons leven in al zijn vertakkingen, en gaat eens in ds eeuwigheid over. Zoo blijft hij alleen de Zon, en zijn wij de planeten, die ons om hem wentelen, om zifn glans terug te kaatsen. In het Koningschap ligt de band van zijn onderdanen aan hem, die altoos en bij alles trekt en geheel ons leven opeischt. Bereikt zal ons doel daarom dan eerst zijn, zoo het trekken van dien band levendiger gevoeld wordt; zoo het onderdaan zijn dien Koning niet maar alleen nominaal beleden, maar ook practisch beleefd wordt; en zoo het meer dan dusver uitspraak van het innerlijk geloof der geroepenen des Heeren mag zijn, dat de verloste met lichaam en ziel, beide In 't leven en In 't sterven, niet meer zichzelven toebehoort, maar als het gekochte eigendom van Christus, zich aan Hem als zijn Heere en Koning onderwerpt. Wie alleen op het Kruis terugziet, slaat den blik naar wat achter hem ligt; wie ook opziet naar den Troon der heerlijkheid van onzen Koning, voelt een macht In het heden op zich werken ea juicht nu reeds in wat de toekomst hemals vrucht van dat Kofiingschap brengen zal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's